Theosofische Encyclopedische Woordenlijst
© Theosophical University Press 2017

Anatum

(Chaldeeuws) Ook Antum

Partner van de god van de hemel, Anu, hoogste god van het Assyro-Babylonische pantheon. Waar Anu de hemel en hoogte vertegenwoordigt, stelt Anatum de aarde en de diepte voor. Zij werd gezien als de moeder van de goden, maar ook als de moeder van de god Ea of Hea.

Astronomisch is zij Ishtar, Venus, de Ashtoreth van de joden. (TG 21)

Anu en Anatum komen overeen met de Ouranos en Gaia van Hesiodus en daarom komt Anatum in een van haar mystieke betekenissen overeen met het prakriti van de hindoes.

Anaxagoras van Clazomenae

(500?-428 v. Chr.) Een Griekse wetenschappelijke filosoof die in Athene leefde en omging met de belangrijkste mensen van de tijd van Pericles.

Net als Parmenides ontkende hij het bestaan van geboorte of dood en beschouwde die als twee processen van vermenging en scheiding. De uiterste elementen van dit proces zijn de ontelbare aantallen ondeelbare, onvergankelijke deeltjes (atomen of homoiomeren), die worden beïnvloed en gestuurd door de geest van het zuivere kosmische intellect (nous, gelijk aan het mahat van de hindoes). Hij onderwees zonder schroom de astronomische ideeën van Pythagoras met betrekking tot de bewegingen en het karakter van de planeten, maan, zon, sterren enz. en probeerde alle fenomenen te verklaren vanuit natuurlijke oorzaken. Hij ...

was ervan overtuigd dat de spirituele prototypen van zowel alle dingen als hun elementen te vinden waren in de grenzeloze ether, waarin ze waren ontstaan, waaruit ze zich ontwikkelden en waarheen ze van de aarde terugkeerden. (IU 1:158)

Anaximenes van Miletus

(611-547 v. Chr.) Ionisch-Griekse filosoof, leerling van Anaximander, die lucht zag als het fundamentele beginsel waaruit vuur ontstond door een verdunning en waaruit water en vaste stoffen opstegen door condensatie. Hij stelde ook dat het heelal een levende entiteit is en dat de individule ziel een klein deeltje van de meest verdunde ‘lucht’ is of de ultieme wereldsubstantie, die verstrikt is geraakt in het individuele wezen (vgl. Guthrie, Greek Philosophers 80).

Hij onderwees ook dat de mens zich had ontwikkeld uit het dier, hoewel niet in een darwinistische zin. (BCW 6:204) (BCW 11:270; IU 1:238, SD 1:77, 590)

Anda

(San­skriet) Aṇḍa Een ei.

Een naam van Śiva vanwege zijn verbinding met en herkenbaarheid in brahmanda, het ei of de wereld van Brahmā. Precies zoals het ei van een vogel het begin van het toekomstige kuiken bevat, precies zo is een bol, een planeet, een heelal of welk ander brahmanda in de wereld ook, een wereldei dat de zaden bevat van wat in latere kosmische tijden zijn essentiële levenskrachten zal ontwikkelen, of het nu om een planeetketen gaat, een zonnestelsel, een melkwegstelsel of een cluster melkwegstelsels. Elk is een anda van Brahmā.

Wordt ook gebruikt om ...

de centrale halfronde koepel van vaste aarde, baksteen of steen aan te duiden die in de kern van een boeddhistische stupa zit.

Anda-kataha

(San­skriet) Aṇḍa-kaṭāha [van aṇḍa ei + kaṭāha ketel, half-bolvormige houder, van de werkwoordstam kaṭ regenen, omvatten]

Eierschaal. In het Vishṇu-Purāṇa (2:4,7) gebruikt voor de schaal van het we­reld­ei.

Andaja

(San­skriet) Aṇḍaja [van aṇḍa ei + ja, van de werkwoordstam jan geboren worden]

Uit een ei geboren, eierleggend. De wijze van voortplanting van vogels, reptielen en vissen. Maar de androgyne menselijke wezens van het vroege en middelste deel van het derde wortelras plantten zichzelf ook voort door het leggen van eieren, enorme eieren, die in het juiste seizoen van het jaar uit het ouderlichaam werden geworpen. Als zo’n ei na een bepaalde incubatieperiode in de open lucht openbarstte werd de jonge mens bevrijd. Het lijkt in grote lijnen op dezelfde wijze te zijn gegaan als tegenwoordig onder vogels en bepaalde reptielen de werkwijze is.

Andarah

[Waarschijnlijk van het San­skrietwoord andhakāra duisternis, blindheid van andha blind, donker, troebel van de werkwoordstam andh blind maken + kāra maken van de werkwoordstam kṛ doen, maken; of van het San­skriet­woord antarāla halverwege, tussenliggende ruimte van antar inwendig, tussenliggend + āla mogelijk voor ālaya verblijfplaats, asiel]

Waarschijnlijk duisternis of een tussentoestand. Gebruikt in De mahātma­brieven:

denk aan de Hindoese allegorie van de Gevallen Deva’s, door Śiva in Andarah geslingerd, aan wie door Parabrahm wordt toegestaan te denken dat het een tussentoestand is, waar ze zich door een reeks wedergeboorten in die sfeer kunnen voorbereiden op een hogere toestand — een nieuwe regeneratie. (blz. 95)

Androgyn(e)

[van Grieks androgynos man-vrouw]

Hermafrodiet. Dit duidt op het tweevoudige beginsel van zowel de actieve als de passieve krachten van de natuur, de androgyne straal, de tweede logos, purusha-prakriti, geest-stof. Androgyn slaat ook op een ras, zoals het tweede wortelras, waarvan de wezens dubbelgeslachtelijk waren en in de biologie worden er bepaalde diersoorten mee bedoeld die beide geslachtskenmerken dragen. Bipolariteit, de tegenstelling in het spel van de energieke en vormende aspecten van de natuur, is in het algemeen dominant aanwezig.

Toch is het geslacht niet meer dan een bijzonderheid en vanuit evolutionair standpunt gezien een voorbijgaande fase van een universele wet. De terminologie wordt vaak ook gebruikt in een zuiver symbolische zin om deze twee kanten van de natuur aan te geven. We zouden voorzichtig moeten zijn en de seksuele symbolen niet letterlijk moeten nemen en zeker niet bepaalde fysieke eigenschappen toe moeten schrijven aan hogere machten.

Wanneer in de filosofie wordt gesproken over androgynen of hermafrodieten gaat het vaak niet over een lichamelijke of etherische kant van beide seksen — behalve wanneer men het specifiek heeft over dubbelgeslachtelijke wezens — maar wijst vooral naar de bijzondere tweezijdige werkwijze van de natuur in zijn manifestatie. Heel vaak wordt deze dualiteit gescheiden in ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk,’ woorden die algemeen bekend zijn in het dagelijks leven, hoewel het misschien beter is deze dualiteit te zien als positief en negatief, of geest en stof, of anders als bewustzijn en voertuig. Hier zien we de reden voor de scheiding van de goden in het oude pantheon in goden en godinnen, hoewel een enkele keer in mythologische verhalen goden worden weergegeven als dubbelgeslachtelijk. Dit androgyne of tweezijdige karakter van alle gemanifesteerde werelden begon met het kosmische buddhi, of mahabuddhi, hoewel de eerste beter omschreven manifestaties van de geïndividualiseerde dualiteit begonnen op het niveau van kosmisch kama, waar vooral fohat actief is. Daarboven komen de twee stralen van de Ene samen om opnieuw een eenheid te worden.

Androgyne Straal

Een uitdrukking voor de tweede fase van de manifestatie — de tweede logos in het stelsel van emanaties van logoi, de Vader-Moeder in de kosmische gedachte zoals Blavatsky die heeft overgenomen en voor de San­skriettermen brahma-prakriti of purusha-prakriti. Elk is de producerende oorzaak van manifestatie door zijn zoon, de gemanifesteerde derde logos, die in de planeetketen is voorbestemd als de oervorm of het origineel van manu Svayambhū.

Deze twee, brahma en prakriti, zijn werkelijk één, toch zijn zij ook de twee aspecten van de ene Levensstraal die op zichzelf handelt en reageert. (OG 97)

Andvari

(IJslands) [van and geest + vari toeschouwer, wachter]

In de Noorse mythologie is Andvari een dwerg, de eigenaar van een schat waaromheen de intrigerende gebeurtenissen zich afspelen die worden vertolkt in de Nibelungen-cyclus. Dit goud heeft een dubbele betekenis en een opvallend dubbel effect op de diverse hoofdrolspelers die het begeren.

Zie Fafnir

Anemos

(Grieks) [vgl. Latijn animus, anima]

Wind, geest.

Anesthesie

[van Grieks anaisthesia geen gevoel]

Gebrek aan gevoel. Een toestand van totale of gedeeltelijke ongevoeligheid, vooral met betrekking tot de tastzin. De vele klassieke verwijzingen naar anesthesie geven aan dat de ouden veel over dit onderwerp wisten, er is dus niets nieuws onder de zon. Blavatsky verwijst naar de heilige drank die door priesters in ceremoniën werd gebruikt om de astrale ziel van de ketens van de stof te bevrijden, zodat de innerlijke mens kon opstijgen naar het niveau van de geest (IU 2:117, 1:540).

Patiënten die een chirurgische ingreep te wachten staan en die lijden door de angst voor of gedurende de behandeling van de anesthesist, ervaren meer moeilijkheden en voelen meer nawerkingen dan zij die de behandeling ontspannen ondergaan.

Het eerste stadium van de algemene anesthesie* is gewoonlijk niet onplezierig en eindigt met het verlies van lichamelijk bewustzijn. Dan begint het tweede stadium, of de fase van het min of meer krachtig worstelen, duidelijk ten gevolge van de automatische reactie van het lichaam, waarvan de bewuste astrale ziel wordt losgemaakt. In de derde fase ontspannen de spieren en het opgewonden hart en de longen komen tot rust in een regelmatig ritme en worden beheerst door het sympathische zenuwstelsel, als in een diepe, droomloze slaap. Het zelfbewuste ego, dat zich aldus terugtrekt uit zijn normale toestand, gaat oppervlakkig of diep de subjectieve rijken van zijn innerlijke leven in. Het is een toestand die nogal paradoxaal bewuste onbewustheid wordt genoemd. Er is een kans dat de ziel zo ver van zijn lichaam verwijderd raakt dat die niet meer terugkeert en dan is de dood het gevolg.

Hoe ongevoelig een mens ook kan zijn voor wat er om hem heen gebeurt, hij is zich toch bewust in een of ander deel van zijn samengestelde natuur, net zoals elk beginsel van zijn wezen tot op een bepaalde hoogte bewust is na het overlijden. Sommige mensen komen terug met een enigszins heldere herinnering van de toestand waarin alles dat ze zich eerder op aarde hadden voorgesteld werd overstegen. Hun eerste gevoel is er een van een heerlijke vrede en bevrijding; dan komt er een mentale helderheid met verheven visioenen van volmaakte waarheid, en de verwezenlijking van een zelfbestaand ‘Ik’ als deel van een universeel geheel. Een spiritueel ingesteld persoon kan een directe en volledige buddhi-manasische visie krijgen van de ‘dingen zoals ze zijn.’ Zo iemand, die op het moment van ontwaken uit de verdoving vaak levendige gevoelens heeft dat hij is opgewekt uit een staat van een hoger bestaan, maar is dan toch niet in staat zich te herinneren wat het was. Elke kleine glimp van kennis die de overgang overleeft kan verkeerd worden geïnterpreteerd door het hersenverstand met zijn vooropgezette filosofische of religieuze ideeën. De gemiddelde mens neemt voor zover hij zich kan herinneren echter weinig tot helemaal niets mee terug van zijn ervaringen.

Wie zo verdoofd is kan zich er ook van bewust zijn dat hij naast zijn eigen lichaam staat of er van bovenaf op neerkijkt, en zo een vage herinnering overhouden aan zijn uittredingservaring.

Zie Soma

*OV: Deze beschouwing is wellicht enigszins gedateerd door de snelle ontwikkeling van medische technieken, maar niettemin heel waardevol vanuit een theosofisch standpunt.

Angara

(San­skriet) Ook Angaraka, Aṅgāra, Aṅgāraka [van de werkwoordstam ag kronkelig bewegen, wind (vgl. agni); of van de werkwoordstam aṅg gaan]

De planeet Mars. Ook houtskool, omdat het een latente zetel van vuur is. Ara is een andere naam van de planeet Mars (vgl. Grieks Ares) maar ook van de planeet Saturnus. In het Mahābhārata wordt Angaraka diverse keren genoemd als een van de beschermers van onze wereld; een planeet; en een van de 108 namen van de zon (vB 2:51, 228).

Angelus Rector

(Latijn) Besturende engel.

Volgens Kepler is de engel of het goddelijke wezen de oorzaak ervan waarom de planeet zijn baan rond de zon volgt; gelijk aan de planetaire rectoren of planeetgeesten van de theosofie (SD 1:479).

Angerboda

(IJslands) [van anger berouw, spijt + boda voorbode]

In de Noorse mythologie is zij de brenger van berouw, een reuzin, de vrouw van Loki. Het is erg suggestief dat de reusachtige vrouw (een aspect van de stof) van Loki (menselijk verstand) voor drie nakomelingen zou hebben gezorgd: Hel (dood), Iormungandr (de slang van Midgard of gelijkmaker, de evenaar) en Fenris (de wolf die de zon zal verslinden als zijn levenscyclus zijn einde nadert).

Angiras

(San­skriet) Aṅgiras [van de werkwoordstam aṅg gaan, kronkelig bewegen (vgl. agni)]

Een van de saptarshi’s (zeven rishi’s) of manasaputra’s (uit het denken geboren zonen van Brahma) van het eerste manvantara; een tweede projectie uit het denken en de wil van Brahmā omdat het zijn eerste ...

door het verstand voortgebrachte kroost is ... dat zichzelf niet vermenigvuldigde. (VP 1:7; SD 2:78)

Dus Angiras is een van de prajapati’s of voorouders waarvan de zonen en dochters de aarde bevolkten in daarop volgende manvantara’s, de mensheid is hun nageslacht.

Deze voorvaderen worden verdeeld in twee hoofdklassen: zij die zonder lichaam zijn, zoals de agni­shvatta’s en zij die een lichaam hebben, zoals de angirasa’s, de nazaten van de angira’s (VP 3:14). Theosofisch gezien vormen de angirasa’s een klasse van manasaputra’s, de geëmaneerde nakomelingen van de niet belichaamde agni­shvatta’s of kumara’s. In het Vaivasvata of zevende manvantara (de huidige) wordt Angiras genoemd als de zoon van Agni, hoewel Agni oorspronkelijk een kind van Angiras was.

In de astronomie is Angiras zowel de vader als de regent van Brihaspati (de planeet Jupiter) en de planeet zelf; ook een ster in Ursa Major (de Grote Beer), voor zover Angiras een van de zeven grote rishi’s is. In dat opzicht is de naam van Angiras verbonden met het brengen van licht en wordt geassocieerd met lichtgevende lichamen.

Aan Angiras wordt een aantal hymnen in de Rig-Veda toegeschreven en in een van zijn levens zou hij beroemd zijn geweest om zijn deugd en als toelichter van brahma-vidya (goddelijke of transcendente wijsheid). In het Vayu-Purāṇa, en elders in de puranische literatuur, wordt van sommige nakomelingen van Angiras gezegd dat ze een kshattriya van geboorte zijn en brahmanen worden genoemd. (VP 4:8n p.39)

Angirasas

(San­skriet) Aṅgirasas [van aṅg gaan, kronkelig bewegen]

Het nageslacht van Angiras via zijn zoon Agni. Een naam die voorkomt in vedische hymnen die zich richten tot de lichtgevende goden en later werden uitgebreid tot alle fenomenen die met licht te maken hebben. Vooral de hymnen van de Atharva-Veda worden angirasa genoemd, net zoals de priesters die ze reciteren en offeren volgens de regels van de Atharva-Veda.

‘Angirasas’ was een van de namen van de dhyānī’s, of deva-leraren (‘goeroe-deva’s’), van de ingewijden van het late derde, het vierde, en zelfs van het vijfde Ras. (SD 2:605n)

De naam wordt in zijn bijvoeglijke vorm ook als angirasas geschreven, die een klasse van pitri’s van de belichaamde soort vormen.

Angra-Mainyu

(Avestisch) De personificatie van het kwaad in de latere Avesta.

In de Gāthā’s spreekt Zarathustra over twee geesten die Mazda had geschapen en die zichzelf lieten zien als tweeling-medewerkers die voortdurend met elkaar in oorlog waren — de een schiep leven, de ander de dood; de een waarheid de ander leugen (druj). Deze elkaar tegenstrevende machten die het zichtbare universum in stand houden zijn Spenta-Mainyu en Angra-Mainyu, de allereerste oorzaak van respectievelijk al het goede en al het kwade. Angra-Mainyu die werd aangezien voor Ahriman heeft vele wetenschappers laten denken dat Spenta-Mainyu ook Ahura-Mazda zou moeten zijn. In de filosofie van de mazdeërs is Ahura-Mazda de allerhoogste schepper, terwijl Ahriman een geschapen entiteit is. In de Avesta wordt Angra-Mainyu beschreven als de duivelse Druj, de daeva van de daeva’s, de aanvoerder van de kwade krachten. Hij is een en al duisternis en onwetendheid die woont in de oneindige nacht.

Wat de goede geest ook maakt, de kwade geest werkt dat tegen, zelfs al ...

hebben de twee geesten de wereld geschapen, de goede geest en de kwade geest. (Yasht 13, 76)

Toen de wereld werd gevormd maakte Angra-Mainyu die kapot en voor elke schepping van Ahura-Mazda creërde hij met zijn toverij een plaag; hij doodde de eerstgeboren stier die de eerste nakomeling was en bron van het al het leven op aarde, hij schiep 99.999 ziektes, enz.

Ahriman vernietigt de door Ormazd geschapen stier — het embleem van het aardse bedrieglijke leven, de ‘kiem van de smart’ — en, terwijl men vergeet dat het vergankelijke eindige zaad moet sterven opdat de plant van onsterfelijkheid, de plant van het geestelijke eeu­wi­ge leven, zal ontspruiten en leven, wordt Ahriman uitgemaakt voor de vijand, de tegenstand biedende macht, de duivel.
 Vanuit aards standpunt stonden al deze allegorieën in verband met de beproevingen van het adeptschap en de inwijding. Sterrenkundig gezien hadden zij betrekking op de zons- en maansverduisteringen. (SD 2:93, 380)

Hoewel Angra-Mainyu en zijn leger van kwaadaardige krachten in de Avesta worden vermenselijkt als daeva’s en in deze wereld schijnbaar hun gang kunnen gaan, zal de dag komen wanneer ze zullen worden overwonnen door Ahura-Mazda — wanneer de Schijnende zijn Heilige Woord zal sturen om te incarneren in Sosiosh (Saoshyant), dan zal hij Angra-Mainyu overwinnen en de wereld vernieuwen.

Zie Ahriman; ahura; ahura-mazda

Angula

(San­skriet) Aṅgula [van de werkwoordstam ag of aṅg bewegen]

Een duim of vinger. De breedte van een vinger, een maat die gelijk is aan acht gerstekorrels (een gerstekorrel is 1/3 van een inch x 8 is dus 2 2/3 inch, ongeveer 6,7736 cm; 12 angula’s vormen een vitasti (een spanne) en 24 een hasta (een oude el). In de astronomie is het een vinger of eentwaalfde deel. Anguli-panchaka zijn de vijf vingers van een hand.

Anhika

De delen of hoofdstukken in het Mahabhashya, het grote werk van Pataṇjali.

Anima

(Latijn) Lucht, wind, adem.

Secundair leven, ziel, geest, verstand. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen anima en animus dat niet altijd wordt gezien, waarbij animus erg dicht bij mentalititeit of verstand van het theosofische jargon komt en anima gelijk is aan het theosofische gebruik van prana. Omdat het hetzelfde is als prana bestaat het op zeven niveau’s, van atman tot het stoffelijke en dus is er een anima voor elke klasse van hemelse wezens, waarbij anima dus niet wordt beperkt tot alleen maar mensen, dieren en andere wezens die een lichaam van stoffelijke aard hebben. Van anima kwam het Engelse woord ‘animal’ dier, een wezen met een levende persoonlijke ziel. De planten- en mineralenrijken hebben het niet, maar de aarde wel en als gevolg hiervan wordt en werd de aarde een dier genoemd.

Er werd in klassieke tijden een onderscheid gemaakt tussen de drie zielen van de overledene: anima (zuivere geest) die naar de hemelwereld ging, terwijl de manes afdaalden in de lagere gebieden en de umbra op aarde bleef zweven (IU 1:37). Anima wordt ook wel zuivere geest genoemd omdat de essentie van prana inderdaad geest is, aangezien het direct wordt afgeleid van de atma-buddhische monade, hoewel het is gekleurd op de lagere niveau’s door zijn nauwe band met het persoonlijke ego of de manes.

Anima Divina

(Latijn) Goddelijke geest of ziel.

In Rome en Griekenland werd de menselijke ziel tweevoudig gezien: het anima divina, de onsterfelijke ziel (Grieks nous of logos) en de anima brutus, de dierlijke ziel (Grieks phren, thymos, of alogos).

Zie Beginselen (bcw 7:205-6n, 228)

Anima Mundi

(Latijn) Wereldziel, wereldmoeder.

De goddelijk-geestelijk-astraal-fysieke bron van emanaties, het kosmische scheppende en bezielende beginsel van alle wezens, de scheppende derde logos in zijn vrouwelijke aspect. In haar hoogste en tussenliggende delen komt zij overeen met het alaya van het noordelijke boeddhisme en vandaar met ākāśa. Wisselend werd zij Isis, Sephira, Sophia, de Heilige Geest, mahat, mula­pra­kriti, enz. genoemd, maar in een vage en vaak verstoffelijkende zin, zodat die niet nauwkeurig als een synoniem voor ieder van deze kan worden gezien.

In één opzicht de ‘moeder met zeven huiden’ van de stanza’s in De geheime leer, de essentie van de zeven niveau’s van het waarnemingsvermogen, bewustzijn en differentiatie, moreel en stoffelijk. In haar hoogste aspect is zij nirvāṇa, in haar laagste het astrale licht. Zij was vrouwelijk bij de gnostici, de eerste christenen en de nazarenen; biseksueel bij de andere sekten die haar alleen beschouwden in een van haar vier lagere niveau’s. Van de vurige, etherische natuur in de objectieve wereld van de vorm (en dan ether) tot aan het goddelijke en geestelijke op haar drie hogere niveau’s. Als er wordt gezegd dat elke menselijke ziel wordt geboren door zich los te maken van het anima mundi, wil dat esoterisch zeggen dat onze hogere ego’s van dezelfde essentie zijn als Het, dat een uitstraling is van het altijd onbekende Universele absolute. (TG 22-3)

Theosofisch gezien is anima mundi eerder een synoniem voor de verschillende andere woorden dan dat het slaat op een duidelijk omschreven entiteit of beginsel los van alle andere. De hogere menselijke ego’s of manasaputra’s zijn in essentie gelijk aan de hogere delen van het anima mundi en op dezelfde manier kunnen de vele levens­atomen in de lagere werelden in essentie worden beschouwd als zijnde gelijk aan de lagere delen van het anima mundi. Het is dus de levende bewustzijn-substantie van het heelal van het goddelijke tot aan het fysieke.

Anima Supra Mundi

(Latijn) Het intelligente leven boven of in onze wereld.

Het hogere deel van de anima mundi of het kosmisch intelligente ākāśa, dus in zekere zin het universele ego (SD 1:131).

Animalculisten

Denkers van de 17de en 18de eeuw onderwezen dat alle toekomstige menselijke nakomelingen zich bevinden in het mannelijke reproducerende plasma van de vroegste menselijke voorouder of voorouders. De animalculæ waren de nakomelingen, de mens in miniatuur, die zoals men dacht, al in zijn geheel en compleet gevormd in iedere menselijke spermatozoïde zat.

Hartsoeker leerde dat er een klein mensje zetelt in het hart van de mannelijke cel en dat, wanneer deze het ovum bevrucht, het dwergje langzaam tot menselijke grootte uitgroeit. (MeE 224)

Animan

(San­skriet) Aṇiman [van aṇu atoom]

Het nietige, fijnstoffelijk, dun. De toestand van het oneindig kleine of het atomaire, vaak gebruikt in de nominatieve vorm ‘anima.’ De eerste van de acht mahasiddhi’s (grote vermogens): die iemand oneindig groot kan maken of zo klein als de afmetingen van een atoom.

Animisme

De term die door antropologen wordt gebruikt wanneer leven en denkvermogen aan onbezielde objecten zoals bomen, bergen, rivieren of afbeeldingen wordt toegedicht. Dit geloof van de ouden en van veel bestaande stammen was de erkenning van het universele bewustzijn van de natuur.

Animisme is ook de leer van Georg Ernst Stahl (1660-1734) die zegt dat de ziel het vitale beginsel is dat verantwoordelijk is voor het functioneren van de organen van het lichaam en dat een synoniem is van vitalisme. Deze leer vermijdt de logische absurditeit die het leven meteen zowel de oorzaak als het gevolg maakt van de eigenschappen van de stof, maar zit toch ook verkeerd als het het leven laat zien als iets dat volstrekt anders is dan materie, want die scheiding maakt van beide niet meer dan een abstractie.

Animus

(Latijn)

De rationele ziel in tegenstelling tot anima (de vitale of dierlijke ziel). Maar beide woorden werden vaak losjes gebruikt door de Romeinen, zoals wij nu ziel en verstand gebruiken. Het komt overeen met het theosofische kama-manas en anima met prana-manas.

Aniyamsam Aniyasam

(San­skriet) Aṇīyāṃsam aṇīyasāṃ [van aṇu atoom, nietigheid; aṇīyāṃsam, lijdend voorwerp van aṇīyas, vergelijkbaar met het bijvoeglijk naamwoord aṇu + aṇīyasām tweede naamval meervoud van aṇu]

Filosofisch, het atomaire van het atomaire en anders het kleinste van het kleine. Een frase die uit een van de hindoegeschriften is gelicht (vgl. VP 1:15n), zonder het eerste woord te veranderen in de eerste naamvalsvorm. Het heeft te maken met de universele god waarvan de vitale intelligente essentie overal is, tot aan het allerkleinste geestelijke atoom in het heelal dat de goddelijke monade is van iedere entiteit, groot of klein.

In de filosofie van de Vedānta wordt deze term vaak als een naam van Brahman gebruikt, beschouwd als zijnde kleiner dan het kleinste atoom en ook hetzelfde als groter dan de grootste bol of het heelal. Het idee is in gelijke mate van toepassing op param­atman. Deze universaliteit of het nu om nietige dingen gaat of over de uitgestrektheden van ons heelal, komt tot uitdrukking in de bijna identieke uitdrukking anor aniyamsam (kleiner dan een atoom) (BG 8:9) in combinatie met mahato mahiyan (groter dan de grote) in de Upanishads (Katha 1:2, 20; Svetasvatara 3:21).

Anjali

(San­skriet) Aṇjali [van de werkwoordstam aṇj smeren met, zalven, eren]

Een plechtige begroeting. Een respectvolle begroeting met de handpalmen tegen elkaar, licht hol gemaakt en opgeheven naar het voorhoofd. Deze eerbiedige begroeting en zegening werd overal en altijd al door hindoes gebruikt, niet alleen als een teken van eerbied voor goeroe’s of aan wie men graag respect toont, maar vaak ook als een gebaar tijdens een gebed dat aan diverse godheden wordt gericht.

De vorm anjala wordt gebruikt aan het einde van een samengesteld woord. Blavatsky spreekt over anjala als een van

de gepersonifieerde machten die uit het lichaam van Brahmā tevoorschijn springen — de prajapati’s. (TG 23)

Anjana

Aṇjana (San­skriet) [van de werkwoordstam aṇj smeren met, zalven, eren]

Zalf, cosmetica; magische zalf. Ook de naam van een van de duizend mythische slangen die vele hoofden hebben, afstammelingen van Kadra, partner van de rishi Kasyapa (DP 1:21 p 74n). Ook een van de vier beschermende olifanten van de Ruimte — uit het westelijke of zuidwestelijke deel. Ook de naam van een berg.

Aṇjanā

(San­skriet) [vrouwelijke vorm van aṇjana]

De moeder van Hanumat of Hanuman, de beroemde aap-god van het Rāmāyaṇa die daarom Anjaneya (zoon van Anjana) wordt genoemd. In haar vorige leven was ze een godin maar als gevolg van een vloek was ze geboren als een aap in de Himalaya. De geboorte van haar zoon Hanuman nam de vloek van haar weg en na een poosje steeg Anjana op naar svarga (de hemel).

Ank

(Egyptisch) Ook Ankh

Het symbool van het leven in het oude Egypte voorgesteld als een tau-kruis met erbovenop een cirkel en vaak crux ansata (kruis met een steel) genoemd. Op afbeeldingen vrijwel altijd aanwezig in de handen van een god of godin. Op dezelfde manier in de hand van de ingewijde en ook in die van de mummie. Ook het huidige astronomische teken van de planeet Venus. Het omgekeerde ansata-kruis is het teken van de aarde.

Een betekenis van de ankh is ...

esoterisch, dat de mensheid en al het dierlijke leven uit de goddelijke geestelijke cirkel was getreden en was vervallen tot stoffelijke mannelijke en vrouwelijke voortplanting. Dit teken heeft vanaf het einde van het derde Ras dezelfde fallische betekenis als de ‘levensboom’ in Eden. (SD 2:30-1)

De cirkel stelt het leven en de onsterfelijkheid voor en het kruis het gemanifesteerde en eindige heelal.

In een andere betekenis kan het ansata-kruis worden gezien als het heelal en erop wijzen dat de drager een heelal in een embryonaal-stadium is. De cirkel zweeft boven het kosmische kruis als de gouden kiem of hiranyagarbha en uit dit zaad valt de loodlijn naar beneden en kruist en passeert op zijn weg omlaag de gebieden van de stof.

Anna

(San­skriet) Anna [van de werkwoordstam ad eten, consumeren]

Voedsel. Voedsel of levensmiddelen, gekookte rijst. Ook voedsel in mystieke zin: de laagste manifestatie of het lichaam van Brahman, de allerhoogste geest waarvan de manifestatie wordt gezien als ‘voedsel’ door de entiteiten die daarin leven en zich dus mystiek te goed doen aan het lichaam van hun voorvader. Dus het woord betekent een enkele keer ook aarde en water.

Wezens ontwikkelen zich door voedsel (anna); voedsel wordt ontwikkeld door regen; regen komt van opoffering (yajna) en opoffering wordt geboren uit arbeid (karma). (BG 3:14; vgl. Taittiriya Upanishad 2:2)

Annamayakosa

(San­skriet) Annamayakośa [van anna voedsel + maya van de werkwoordstam meten, beperken + kośa beschermend omhulsel, schat]

Een met voedsel ontwikkelde beschermende laag. Volgens de indeling van de Vedānta is het de menselijke constitutie, het vijfde en grofste van de panchakośa (vijf omhulsels) die het atman (goddelijke monade) omhullen, wat overeenkomt met het sthūla-śarīra (fysieke lichaam) van de zevenvoudige theosofische onderverdeling.

Annapurna

(San­skriet) Annapūrṇā [van anna voedsel + pūrṇa gevuld, overvloed, van de werkwoordstam pṝ vullen, voeden]

Schenker van voedsel. Een andere naam van de godin Durga, partner van Śiva, algemeen gezien in een van haar aspecten als de godin die altijd voedsel geeft. Oorspronkelijk was zij Ammapurna, moeder van overvloed [van amma moeder]. In het oude Rome werd zij de godin van overvloed, Anna Perenna genoemd, waarvan het feest werd gevierd tijdens de Iden van maart (de Idus of Iden is de Romeinse naam voor de dag van de volle maan wanneer die valt op de 13de of 15de dag van een maand). De mystieke betekenis van de naam is eeu­wi­ge moeder, altijd gevuld met de zaden van wezens die zij voortdurend verzorgt en maakt. Op dezelfde manier wordt naar Durga gekeken als naar de duistere zijde van de natuur, want de verwijzing is niet naar de geestelijke zijde van Śiva, maar naar zijn partner, de sluier of het omhulsel van de universele natuur, die zowel een bevatter van alle zaden van wezens is als de voeder en dus ook de veroorzaker van de dood. Het is een merkwaardige paradox dat alle wezens door voedsel worden voortgebracht, maar ook dat in de vorm van voedsel de dood komt.

Zie ook Anna

Annedotus

(Grieks)

De vertaling van Berosus van de betekenisvolle inhoud van de Chaldeeuwse Oannes, de mystieke mensvis. Er waren tien en zeven Chaldeeuwse Annedoti die kunnen worden vergeleken met de sefiroth, amshaspends, rishi-manu’s, enz., die de goddelijke voorouderlijke rassen voorstellen die aan de menselijke rassen voorafgaan en die een bepaalde plaats in de hiërarchie van emanaties innemen die voortkomen uit de oorspronkelijke dhyani-chohans (SD 2:365-6). Berosus begint zijn geschiedenis met de schepping en de tussenliggende stadia van voor de mensenrassen, die veel mystieke informatie bevatten voor hen die over de sleutels tot de mythen beschikken.

Annunciatie

Ook Maria-boodschap, aankondiging.

In het christendom gaat het hier om de Maria-boodschap of de aankondiging aan Maria van de geboorte van Jezus door de engel Gabriël, wat wordt gevierd op Vrouwendag, 25 maart. Het vuur en de lampen die bij dit ceremonieel worden gebruikt wijzen blijkbaar naar de huwelijksvoltrekking van Vulcanus met Venus, naar de magiërs die op het heilige vuur in het oosten passen, op de Vestaalse maagden in het Westen en op het huwelijk van Vader zon met Moeder natuur.

Enkele parallellen van andere religies zijn de lichtende San-tusita (Bodhisat) die aan Maya verschijnt en de ophanden zijnde geboorte van Gautama Boeddha bekendmaakt; er is de hindoelegende dat er een zoon zal worden geboren uit de Maagd (Kṛishṇa), waarvan de datum van overlijden het begin van kaliyuga betekent. Ook in Egypte zijn in de tempel van Luxor scènes van een aankondiging te zien.

Annus Magnus

(Latijn) Groot jaar.

De precessionele cyclus van 25.920 jaar. Ook het interval tussen twee elkaar opvolgende ecliptische conjucties, de samenstand van alle planeten, met inbegrip van zon en maan. De hindoes dateren het begin van kaliyuga op basis van zo’n conjunctie die zou hebben plaatsgevonden in 3102 v. Chr. Het was het algemene geloof in de oudheid dat cycli van wisselende lengte het einde of begin van tijdperken aan zouden gegeven, het plaatsvinden of terugkeren van rampen en als gevolg daarvan de herhaling van min of meer dezelfde gebeurtenissen.

Annwn

(Welsh) In het druïdisme de grote diepte onder de mensenwereld, het laagste niveau van Abred.

De ziel vond zijn oorsprong in Annwn en ontwikkelde zich van daar omhoog en dus door elke mogelijke vorm van leven heen, tot zij de wereld van de mens had bereikt. Door lang achtereen aanhoudend kwaad te doen, zou zij opnieuw in Annwn weg kunnen zinken, dwars door Cydfil en Obryn, en dat wegzinken in Annwn is onherroepelijk en leidt tot vernietiging: Nid a i Annwn ond unwaith (er is slechts één afdaling in Annwn) — avīchi.

Antahkarana

(San­skriet) Antaḥkaraṇa [van antar innerlijk, binnenin + karaṇa waarnemingsorgaan]

Inwendig orgaan of instrument dat wisselend wordt beschreven als de zetel van gedachten en gevoelens, het denkvermogen, het hart, intellect, ziel en geweten. In de filosofie van de Vedānta wordt het beschouwd als een viervoudig innerlijk instrument of middelaar tussen geest en lichaam, met het verstand als tussenpersoon of brug. Men zou kunnen zeggen dat er meerdere antahkarana’s in de zevenvoudige menselijke constitutie zijn: een voor elk pad of brug tussen elke twee monadische centra. De mens is een eenheid in verscheidenheid en de antahkarana’s zijn de kanalen van trillende bewustzijn-substantie die de diverse centra verenigen (vgl. OG 5). Blavatsky beschrijft het als ...

het pad dat ligt tussen uw geest en uw zelf, het brede kanaal van gevoelens, waardoor ahaṃkāra ruw wordt gewekt [het gevoel van egoïteit] ... (Stem 54)

en dat wanneer de twee in Een zijn opgegaan en het persoonlijke is opgeofferd aan het onpersoonlijke zelf, het antahkarana zal verdwijnen omdat het niet langer van nut is als brug tussen de twee. Bovendien is het antahkarana ...

het lagere manas, het Pad van communicatie tussen de persoonlijkheid en het hogere manas of de menselijke ziel. Bij de dood wordt het als een pad of middel van communicatie vernietigd en de overblijfselen leven voort in de vorm van het kāmarūpa, de ‘schil’. (Stem 90)

Antahkarana in de algemene betekenis duidt op een middelaar tussen iemand die een lage positie inneemt en iemand die hoog staat. Iedere boodschapper van waarheid en licht is een antahkarana tussen de Meesters van Wijsheid en de mensheid. Op dezelfde manier is iedere grote en goede man of vrouw een antahkarana tussen de mensheid en de geestelijke essentie van zijn of haar innerlijke god. Een mens die in zijn edelste en hoogste deel van zijn wezen leeft, wórdt zo’n brug tussen het geestelijke rijk waarmee hij in verbinding staat en alle andere entiteiten en dingen die door hem worden geraakt en die tot het leven van de mens behoren.

Antarākāśa

(San­skriet) Antarākāśa [van antar innerlijk, binnenin + ākāśa ruimte, ether van ā-kāś schijnen, schitteren]

Het ākāśa van het ākāśa, de essentie van ākāśa. De binnenzijde of het innerlijk van aether. De spiritueel-goddelijke aether of pra­dhana dat de zetel is van het oorspronkelijke atman op kosmische schaal, of wanneer van toepassing op een individuele entiteit. ...

Wat nu binnen het brahmapura (stad van brahman) is, is een woning, een kleine lotus-bloem; daarin is een kleine ruimte (antarākāśa). Wat zich daarbinnen bevindt, daar zou naar gezocht moeten worden; dat is iets wat iemand absoluut zou moeten verlangen te begrijpen. (ChU 8:1:1)

Antaratman

(San­skriet) Antarātman [van antar innerlijk, binnenin + ātman zelf]

Innerlijk zelf. Het innerlijke zelf of het oorspronkelijke hart van een individu. Het doel van de yogī is de uiteindelijke vereniging met het antaratman.

Antariksha

(San­skriet) Ook Antariksha, Antarīkṣa, Antarikṣa [van antar innerlijk, in het midden + īkṣa van de werkwoordstam īkṣ aanschouwen, zien]

Het middengebied. Het uitspansel of de ruimte tussen aarde en hemel, de verblijfplaats van de apsara’s (nimfen), gandharva’s (hemelse musici) en yaksha’s (natuurgeesten van velerlei aard) samen met de mythische wensen vervullende koe van overvloed, kamadhenu. In de Veda’s is antariksha de middelste of tweede van drie loka’s (sferen) gewoonlijk genoemd als bhur, bhuvar en svar, een reeks van vier hogere loka’s van de gewone brahmaanse hiërarchie stijgen hier bovenuit. Als we het in hiërarchische zin beschouwen, waarbij bhurloka als de sfeer van materie wordt genomen, komen bhuvarloka of antariksha overeen met de astrale wereld. In het Vishṇu-Purāṇa (3:3) draagt antariksha de naam Vyasa (de samensteller van de Veda) in het 13de dvāparayuga van de Vaivasvata-manvantara, onze huidige wereldcyclus.

Antaryoga

(San­skriet) Antaryoga [van antar innerlijk, binnenin + yoga eenwording van de werkwoordstam yuj samenvoegen, verenigen]

Innerlijke eenwording. In een diepe gedachte verzonken zijn of een toestand van ‘verstrooidheid’ die wijst op dat hoge stadium van innerlijke geestelijke en intellectuele herinnering waarin alles, dat tot het hoogste deel van iemands constitutie behoort, wordt verzameld en als het ware wordt geconcentreerd in een enkel punt van bewustzijn. Het behoort bij het bereiken van de hogere toestanden van bewustzijn als turiya-samadhi.

Anthesteria

(Grieks) [van anthos bloem]

Bloemenfeest. Onderdeel van de Dionysische Mysteriën die werden gevierd van de 11de tot de 13de van de maand Anthesterion (februari-maart). Op de eerste dag werden in Athene de kruiken van de nieuwe wijn geopend, op de tweede dag werd een beker met de nieuwe wijn aangeboden aan iedere gast aan een voor iedereen toegankelijk banket en de vrouw van de Archon Basileus, die het hele land vertegenwoordigde, trad in het huwelijk met Dionysos. Deze twee dagen werden als bijzonder ongunstig gezien en men veronderstelde dat de zielen van de doden overal rondzwierven. Op de derde dag werden gekookte peulen geofferd aan Hermes die een gids voor de zielen was.

Bij de mysteriën van de Anthesteria ... liet men de mystai, na de gebruikelijke doop door zuivering met water, doorgaan naar een andere deur (poort), en wel één die in het bijzonder voor dat doel was bestemd en ‘de poort van Dionysus’ en die van ‘de gezuiverden’ werd genoemd. (IU 2:245-6)

Dit waren de kleinere mysteriën, die als het ware een inleiding of voorbereiding en uitbreiding op de grotere mysteriën vormden die in de maand Boedromion (september) te Eleusis werden gehouden.

Sommige wetenschappers zagen de analogie tussen de seizoenen en de stadia van inwijding en veronderstelden dat het feest vooral werd gevierd als een advent van de lente en dat de riten dit symboliseerden; terwijl anderen geloofden dat de inwijdingen het belangrijkste waren en dat die werden gehouden op een moment dat de natuur, voor het doel dat men voor ogen hield, voldoende in harmonie was.

Antichrist

[van Grieks anti tegen + christos gezalfde] Een tegenstander van Christus.

De evangelist Johannes heeft het over het geloof in de komst van een antichrist en gebruikt het woord antichrist voor ieder mens van die tijd die niet geloofde in Christus. Dit evangelie wijst ook op het geloof onder de joden en joodse christenen dat de tweede komst van de messias zou worden voorafgegaan door een periode van verdorvenheid onder de Antichrist, zoals te lezen is in de evangeliën van Paulus en in Openbaring.

In de literatuur van de moslims wordt gezegd dat er een valse messias (mesihu ’d-dajjal) de aarde zal overrompelen en die 40 dagen lang zal heersen en alleen Mekka en Medina zal sparen. Zulke overtuigingen zijn oud en universeel: het is de lage pool van manifestatie die een noodzakelijke rol speelt in de ontwikkeling van het heelal en van de mens. De leerstellige theologie heeft er een kwaadaardige demon van gemaakt in de vorm van Satan, de duivel, Lucifer, Angra-Mainyu en Prometheus.

Een meer mystieke betekenis kan ontleend worden aan het feit dat als een boeddha­ of avatara verschijnt of waar er ook maar een poging wordt gedaan de mensheid langs spirituele lijnen te helpen, er onmiddellijk en automatisch krachten van de duisternis in werking treden. Deze overeenkomstige neiging tot het kwaad is de fundamentele betekenis van de Antichrist — waarbij Christos de naam van de hoge ingewijde is in wie een straal van de Logos was belichaamd.

Antimimon Pneumatos

(Grieks) Kopie of tegenhanger van de geest.

Volgens de Pistis Sophia een van de menselijke beginselen.

Evenmin is antimimon pneumatos ons geweten, maar ons buddhi ; ook is het niet de ‘nabootsing van de geest’ maar ‘daarnaar gevormd,’ of een tegenhanger van de geest — wat buddhi is, als het voertuig van atma ... (SD 2:605n)

Antropogenese

Antropogenese is dat stadium in de theogonie waarin de spirituele monade vanuit het centrale geestelijke vuur door het mensenrijk trekt. Als we met een ‘menselijk wezen’ alles bedoelen vanaf de allereerste vonk tot aan het hoogtepunt van evolutie, zou antropogenese naast kosmogenese bestaan. De twee kunnen niet scherp worden gescheiden, want niet alleen speelt de mens een rol in die kosmische rijken die zich in andere stadia dan die van de mens afspelen, maar de mens die dat gemeen heeft met elk ander organisme is een miniatuur kopie van het heelal. In de evolutie van de mensheid komen drie lijnen samen: de monadische of goddelijk-geestelijke, de intellectuele van de manasa-dhyānī’s en de vitaal-astraal-stoffelijke. Maar we zijn niet slechts een product dat door externe of scheppende krachten buiten onszelf wordt gevormd, het is de naar buiten gerichte groei van onze eigen innerlijke essentie die aan de basis ervan ligt.

Antropoïden

De grotere apensoorten en mensapen.

In het tijdperk waarin het vierde wortelras van de mensheid in deze vierde ronde op bol D (onze aarde) zijn hoogtepunt bereikte, vermengden een zeker aantal mensen, die toen slechts gedeeltelijk bewust waren, zich met de toen bestaande soorten mensapen of apen van het eerdere derde wortelras. Dat de mensapen deels het resultaat zijn van de menselijke stam en geen vormen zijn die opklimmen op de evolutionaire ladder in de zin van het vroegere darwinisme, wordt duidelijk na bestudering van structurele en functionele verschillen en de schijnbare overeenkomsten tussen mensapen en de mens (vgl. MeE hfst. 7 en 317-338).

Vanaf het midden van het vierde wortelras konden de monaden van het dierenrijk niet langer de wereld van de mensen binnengaan omdat vanaf dat moment de aarde aan zijn opklimmende boog van evolutie was begonnen. Niettemin zullen de monaden die zich in de mensapen belichamen de allerlaagste en minst ontwikkelde takken van het mensenrijk tijdens de vijfde ronde bezetten. De monaden die zich in de huidige lichamen van mensapen bevinden zullen niet langer incarneren en zullen nog in dit vijfde wortelras verdwijnen om hun tussen de ronden in liggende paranirvāṇa in te gaan, waarbij ze als astrale monaden achterblijven tot de volgende (vijfde) ronde. Slechts een relatief klein aantal individuen van de mensapen zullen de halfmenselijke staat kunnen behalen voor het einde van dit vijfde wortelras omdat alleen zij de hoogste graad van evolutie van alle mensapen hebben bereikt, maar toch nog steeds in lichamen van mensapen. Zelfs deze uitzonderlijke mensapen zullen waarschijnlijk zijn uitgestorven voor het vijfde wortelras is geëindigd of gedurende het vroege zesde wortelras — een periode van enkele miljoenen jaren vanaf nu.

Antropomorfisme

Het toe­schrij­ven van menselijke kwaliteiten, kenmerken en mogelijk ook een menselijke vorm aan goddelijke wezens.

Ook, en meer algemeen, de ontwaarding van de symboliek door er een menselijke, stoffelijke of dierlijke interpretatie aan te geven. Deze verkeerde zienswijze heeft een min of meer mystieke oorsprong: omdat mensen kinderen van het heelal zijn, die alle kwaliteiten, kenmerken, krachten en functies die het heelal op een macrokosmische schaal bezit ook hebben en zich daarmee belichamen, is het gemakkelijk door onzorgvuldig denken het idee binnen te laten sluipen dat de goden kopieën van mensen moeten zijn. Toen de vorm in het religieuze en filosofische denken de voorkeur kreeg boven het geestelijke (vorm en geest staan tegenover elkaar), werden de oorspronkelijke religieuze, filosofische en mystieke ideeën bekleed of belichaamd, uitgekristalliseerd, en de geest was vanaf dat moment min of meer uit het zicht geraakt.

Antropos

(Grieks) Mens, mensheid.

Filosofisch gelijk aan Adam of de eerste mensheid. In het gnosticisme is antropos het eerste beginsel, ook wel Ieov genoemd (de vierletterige naam) die overeenkomt met Brahmā (SD 1:449; BCW 13:35; 14:205).

Anu

(Anu Chaldeeuws) De allerhoogste god van het Babylonische pantheon.

Koning van engelen en geesten, heerser over het lot, heer van de stad Erech of Uruk — later Ur. Als een van de meest verheven Babylonische goden, lid van een drie-eenheid met Enlil en Ea, was hij vooral de god van de hemel, schepper van de geesten van de sterren en van de demonen van koude, regen en duisternis. Zijn partner Antum of Anatum was de moeder van de goden. Anu was de verborgen god. In de Chaldeeuwse versie van Genesis is hij de passieve godheid, hoewel ...

Anu de oorspronkelijke chaos is, de god van tijd en wereld tegelijkertijd, chronos en kosmos, de ongeschapen stof die is voortgekomen uit het ene grondbeginsel van alle dingen. (IU 2:423)

In de latere Babylonische geschiedenis wordt hij een van de drie-eenheid Anu, Bel en Ea, en geassocieerd met de drie onderverdelingen van het heelal: hemel, aarde en de ruimtelijke of waterige diepte. Vanuit een ander gezichtspunt is Anu hetzelfde als Sin (de maan).

En de maan is in de Hebreeuwse Kabbala de Argha van het zaad van al het stoffelijke leven, en is kabbalistisch nog nauwer verbonden met Jehovah die evenals Anu beide geslachten heeft. Ze zijn beiden in de esoteriek vertegenwoordigd en worden beschouwd vanuit een tweevoudig standpunt: mannelijk of geestelijk, vrouwelijk of stoffelijk, of geest en stof, de twee vijandige beginselen. (SD 2:62)

In de astrologische theologie van Babylonië en Assyrië werden Anu, Bel en Ea respectievelijk de noordelijke, middelste en zuidelijke zones van de evenaar.

Er schijnt weinig twijfel over te bestaan dat de Chaldeeuwse Anu en het aṇu uit het San­skriet (atoom) gelijk in oorsprong zijn. Anu is een titel van de vormende Brahmā die filosofisch gezien vaak wordt beschouwd als het kosmische atoom of het oneindige heelal. De mystieke betekenis is het altijd onzichtbare, onbereikbare goddelijke centrum — of het nu om een wezen gaat of het heelal — wat het goddelijk-geestelijke brandpunt van essentieel bewustzijn is, waaruit alle stromen van bewustzijn voortvloeien in zijn vele, vele variërende vormen.

Aṇu

(San­skriet) Als een zelfstandig naamwoord een stoffelijk atoom; als een bijvoeglijk naamwoord, atomair, fijn, uiterst klein.

Een titel van Brahmā die zowel oneindig klein als universeel is, waarmee aldus wordt gewezen op het pantheïstische karakter van de godheid. Vandaar dat iedere aṇu ...

een centrum van potentiële vitaliteit is, met een latente intelligentie erin. (SD 1:567; cf FSO 273-5, 431)

In de Bhagavad-Gita (8:9) wordt Arjuna opgedragen te mediteren op de ‘ziener,’ dat wil zeggen de verlichte, de alwetende, hij die ‘meer atomair dan een atoom is’ (anor aniyamsam) en toch ‘de ondersteuner van alles’ (vgl. VP 1:2, 5:1; ChU 3:14, 3-4, Katha 2:20, MU 3:1, 7).

In het jaïnisme wordt de ziel voorgesteld hetzelfde als aṇu te zijn, zo groot als een atoom en met zijn zetel in het hart, terwijl de jiva (een monade) het aansporende element is dat het geheel doordringt.

Behalve de betekenis van een deeltje van een substantie is aṇu ook een atoom van tijd, wat gelijk is aan het 54.675.000ste deel van een muhurta (48 minuten).

Anubis

(Grieks) Anubis, (Egyptisch) Ȧnpu

De Egyptische god met het hoofd van een jakhals, de heer van het Stille land van het Westen (de onderwereld).

Aan hem en Thoth was het ceremonieel leiden van de overledenen toevertrouwd. Bij het oordeel na de dood gebruikt Anubis de weegschaal in de scène van het wegen van het hart. In mystiek opzicht had hij ook de functie van balsemer. In oorsprong was hij de god van de onderwereld maar werd later vervangen door Osiris. In Heliopolis werd hij in latere dynastieën herkend als Horus, want hij werd vaak beschouwd als de zoon van Osiris en Isis — vaker van Osiris en Nephthys (Neith). Plutarchus schrijft:

Met Anubis bedoelen ze de horizontale cirkel die het onzichtbare deel van de wereld, dat wat zij Nephthys noemen, scheidt van het zichtbare waaraan zij de naam Isis geven; en zoals deze cirkel de gebieden van zowel licht als duisternis in gelijke mate raken, kan die als dezelfde worden beschouwd voor beiden ... Anderen zijn dan weer van mening dat met Anubis de Tijd wordt bedoeld ... (On Isis and Osiris, sec 44)

In het klassieke Rome werden de mysteriën van Osiris en Isis nieuw leven ingeblazen. Apuleius (2de eeuw) beschrijft in De gouden ezel de processie van Isis waarin het tweevoudige aspect van Anubis werd uitgebeeld:

... dat van boodschapper tussen hemel en aarde die afwisselend een gezicht zo zwart als de nacht laat zien en een gouden gezicht als dat van de dag; in zijn linkerhand de caduceus in zijn rechter de groene palmtak waarmee hij wuift. (Gods of the Egyptians, Budge 2:265-6)

Voor het overgrote deel van zijn eigenschappen is Anubis een macht van de maan, Plutarchus verbindt hem dan ook met de Griekse Hecate, een van de namen van de maan en dit wordt bovendien bevestigd door zijn functie als gids voor de doden. Hij wordt ook wel beschouwd als Hermes die de doden leidt.

Zie ook Hermanubis

Anugita

(San­skriet) Anugītā [van anu erna, naast + gītā lied, gezang van de werkwoordstam gai zingen, reciteren]

Een nazang. De hoofdstukken 16-92 van de Asvamedhika-parvan, het 14de boek van het Mahābhārata gaat over asvamedha (het offeren van paarden) wat wordt geleid door Yudhishthira, een ritueel dat stamt uit de vedische periode. Net als de Bhagavad-Gita is de Anugita een verhandeling tussen Kṛishṇa en Arjuna, de ‘nazang’ waarin Kṛishṇa een vollediger uitleg van de leringen met vele mystieke toespelingen geeft.

Anugraha

(San­skriet) Anugrahana, Anugraha, Anugrahaṇa [van anu-grah ondersteunen, omhooghouden, verzorgen, vriendelijk behandelen]

Een gunst, vriendelijk gebaar, een goed doel promoten of begunstigen. In het Vishṇu-Purāṇa (1:5) toegepast op de achtste schepping (in de Matsya en andere Purāṇa’s op de vijfde schepping), de periode van vormende ontwikkeling ‘die zowel de kwaliteiten van goedheid als duisternis bezit.’ In de Sankhya-filosofie is anugraha-sarga de schepping of vorming van ‘gevoelens of mentale toestanden.’

Blavatsky noemt de anugraha-schepping een sluier, ...

een zuiver verstandelijk proces: het waarnemen van de ‘negende’ schepping, die op haar beurt een gevolg is en die zich manifesteert in de secundaire van wat een ‘schepping’ was in de primaire (prākrita) schepping. De achtste, die anūgraha wordt genoemd (de pratyayasarga of de verstandelijke schepping van de Sankhya’s, die wordt verklaard in Karika, v. 46, blz. 146), is ‘die schepping die we kunnen waarnemen’ — in haar esoterische aspect — en ‘waarmee ons verstand instemt (anūgraha), in tegenstelling tot de organische schepping’. De juiste waarneming van onze betrekkingen tot de hele reeks van ‘goden’ en vooral van die tot de kumāra’s — de zogenaamde ‘negende schepping’ — vormt in werkelijkheid een aspect of weerspiegeling van de zesde in ons manvantara (het Vaivasvata). (SD 1:456)

Al deze verschillende ‘scheppingen’ die in de Purāṇa’s worden genoemd vertegenwoordigen stadia van evolutionaire productie, die elkaar in een regelmatige volgorde opvolgen en dus tot manifestatie brengen wat oorspronkelijk slapend in het zaad aanwezig was en waaruit al deze verschillende stadia tevoorschijn komen. Door naar analogie te redeneren kan de verwijzing in het Vishṇu-Purāṇa van toepassing zijn op zowel een heelal, een zonnestelsel, een planeetketen of op de ontwikkelingsgeschiedenis van de aarde en haar bewoners.

Anukis

[Grieks van Egyptisch Ȧnqet van ȧnq omgeven, omarmen]

De derde uit de triade van godheden van Elephantine, bestaande uit Khnemu, Sati en Anqet of Anukis. Zij werd in het noorden van Nubië aanbeden, maar die verering concentreerde zich later te Sahal waar haar belangrijkste tempel lag. In Philae werd ze Nephthys of Neith genoemd, terwijl het normaal was om Khnemu als een vorm van Osiris te zien: vandaar dat Sati en Anqet gezien werden als Isis en Nephthys.

Maar, Anqet wordt ook afgebeeld met de schijf en de gehoornde hoofdtooi van Isis en wordt de dame van de hemel genoemd, minnares van alle goden; schenker van leven en van alle krachten, goede gezondheid en vreugde. De godin wordt ook verbonden met de [grillige] loop van het water van de Nijl, hoewel de wortel van het woord laat zien dat ze alles omarmende en al het kosmische leven koesterde naast de minder belangrijke functies van de manifestatie. De beschrijvingen van Anukis als de schenker van leven en alle krachten verbinden deze godin met de maan, zowel in kosmogonische als de lagere voortbrengende betekenis.

Anumana

(San­skriet) Anumāna [van anu- afleiden, concluderen, gissen]

Een logische afleiding, conclusie of gevolgtrekking uit een vooronderstelling. In de Sankya-yoga de tweede van drie pramana’s (bewijzen of methodes van leren kennen of waarnemen) waarmee naar een visie of kennis wordt gezocht. Het Nyaya-stelsel kent vier bronnen van betrouwbare kennis waarvan anumana (logische afleiding) de tweede is. Anuma en anumiti zijn eigenlijk zo goed als synoniem.

Anumati

(San­skriet) Anumati [van anu-man goedkeuren, toekennen]

Toestaan, goedkeuren, officiële goedkeuring. Vaak vermenselijkt door een godin. De vijftiende dag van het leven van de maan ‘als één cijfer niet genoeg is’ (VP 2:8), een tijd waarvan men zegt dat die gunstig is voor plengoffers aan deva’s en pitri’s.

Het is daarom de volle maan:

Wanneer zij van een god — Soma — een godin wordt. (TG 25)

Mythologisch gezien de eerste veertien dagen van de maan of de toenemende periode die vaak als mannelijk wordt beschouwd, de tweede periode van veertien dagen van de afnemende maan wordt vaak als vrouwelijk beschouwd. De maan wordt in sommige culturen als mannelijk en in andere als vrouwelijk gezien. In het Latijn is de maan zowel lunus (mannelijk) als luna (vrouwelijk) maar in de meeste andere talen is de maan consequent mannelijk óf vrouwelijk.

Anunit

(Chaldeeuws) Een van de populaire natuurgodinnen van de eerste Babylonische stammen die in een bepaald aspect Ishtar wordt genoemd.

Zij werd vooral in de latere Babylonische periode te Sippar aanbeden. Sargon van Akkadië had ter ere van haar bij Babylon een heiligdom gebouwd (3800 v. Chr.). Blavatsky stelt dat Anunit de planeet Venus als de morgenster is, terwijl dezelfde planeet ook de avondster Ishtar of Erech is.

Anunnaki

(Chaldeeuws)

In de Babylonische mythologie stelt Anunnaki een hiërarchie van lagere engelen voor: de engelen van de aarde ofwel de onderwereld, sterrengoden die onder de horizon waren gezonken en rechters over de doden waren geworden. Onder de Anunnaki bevonden zich diverse klassen van genii — Sadu, Vadukku, Ekimu en Gallu — waarvan sommige werden voorgesteld als goedaardig, andere als kwaadaardig. De Anunnaki zijn ‘ook aardse elementalen’ (TG 25).

In de mythologie van Sumerië zijn zij de kinderen en volgelingen van An, de rechters van de doden.

Anuttara-samyak-sambodhi

(San­skriet) Anuttara-samyak-sambodhi Het onovertroffen genadige en verlichte hart.

Dit slaat op jivanmukta’s of de collectief bevrijde volmaakte wezens die daarna ...

door alle zes werelden van Zijn (rupaloka) gaan en dan in de eerste drie arupa-werelden komen. (BCW 14:409)

Anuttara

(San­skriet) Ook Anuttarā’s, Anuttara, Anuttarās [van an niet + uttara vergelijkbaar met ud omhoog]

Ongeëvenaard. Zonder weerga, onovertroffen, de hoogste, de voornaamste; secundair: inferieur, waardeloos, laag. Vaak bijvoeglijk gebruikt in samenstellingen: anuttara-bodhi (onovertroffen intelligentie of wijsheid), anuttara-dharma (onovertroffen wet, waarheid, religie). In het boeddhisme de anuttara-tantra, een van de vier soorten tantrische verhandelingen die aan de yogī uitleggen wat hij moet doen om de hoogste waarheid te verwerven.

Anuttara’s (mannelijk meervoud) vormen een klasse van godheden van de jaïns.

Anzu of ZU

(Babylonisch) De arend met de kop van een leeuw.

Vaak beschreven als ‘de hoogste van de dieren.’ Toen hij een plan smeedde om soevereiniteit en heerschappij over de goden te verkrijgen, stal hij de Tafel van het Lot (DUB-šima-a-ti) van de lege troon van zijn meester, de hoge God Enlil, en vloog weg om zich te verbergen op een onbereikbare berg. De krijger-god Ninurta werd erop uitgestuurd om Anzu te verslaan, te doden en de tafel terug te brengen. De vertaling van George Smith uit 1875 (geciteerd in SD 2:283n) was niet meer dan een poging en is nu vervangen door moderne vertalingen zoals die van Dalley, Myths of Mesopotamia, 1989.

Aoai

(Gnostisch)

Onder de gnostici van Peratae was hij een van de dienaren van Chozzar, gelijk aan de Griekse Poseidon; de drie andere dienaren zijn Aou, Ouo en Ouoab. De naam van de vijfde werd geheim gehouden en was in werkelijkheid drievoudig, waardoor het totaal op zeven komt. Deze dienaren komen in een opzicht overeen met de kumara’s van de hindoes, waarvan er afwisselend vier, vijf of zeven waren, net naar gelang de betekenis ervan. Ook vergelijkbaar met de prachetasa’s (dienaren van Varuna, de watergod van de hindoes), de vijf woorden van Brahmā en andere groepen van vijf (vgl. SD 2:578).

Ap

(San­skriet) Ook Apas en Apah, Ap, Apas, Āpaḥ [van ap water] Waterig, water; meervoud [apaḥ, apas de wateren]

Beschouwd als vrouwelijke godheden en moeders van waaruit alles tevoorschijn komt. Kosmische apah of apas zijn de wateren van de ruimte, waaruit en waarvan het heelal is gevormd.

Apah (de wateren) nemen verschillende vormen van de aarde aan, onze atmosfeer, onze lucht, de bergen, goden en mensen (deva-manushyah), beesten en vogels, gras en bomen, dieren samen met wormen, vliegen en mieren. Apah (water) is werkelijk in al deze vormen. (ChU 7:10, 1)

Apas of Ap is ook de naam van de rakshasa die is verbonden met de maand karttika (oktober) (VP 2:10, p.5n). Apas wordt ook genoemd als een prajapati van het tweede manvantara, zoon van Vasishtha. (VP 3:1, n1)

Apamnapat

(San­skriet) Apāṃnapāt [van apām of wateren van ap water + napāt kind, zoon, nakomelingen]

Zoon van de wateren. In the Veda’s is Apamnapat een naam van Agni (kosmisch en aards vuur) die als de bliksem aan de hemel is verschenen of in de kosmische ruimten, heel vaak in oude geschriften wateren genoemd. Dit maakt Apamnapat gelijk aan fohat: net zoals fohat kosmische vitaliteit is die zichzelf manifesteert in een van zijn vormen als vuur (agni) of als elektriciteit en magnetisme in vele verschijningsvormen, zo is fohat of apamnapat het kind of het kroost van de kosmische ruimte of de kosmische wateren.

Maar deze ‘wateren’ zijn niet de vloeistof die wij kennen, maar ether — de vurige wateren van de ruimte. (SD 2:400n)

Fohat wordt op dezelfde manier de zoon van de ether in het hoogste aspect van laatstgenoemde genoemd, ākāśa.

Apamnapat is ook een Avestische naam die ‘zoon van de wateren’ betekent, zoals zijn Vedische tegenhanger en is net zo nauw verbonden met het vuur van de bliksem als met de bron of oorsprong van de wateren (Sirozah 1:8, T in Yasht 2:4; ZA II, 6, 94, SBE 23).

Apana

(San­skriet) Apāna [van apa weg, uit, neer + an blazen, ademen]

Uitademing. Een van de vitale adems, levensstromen of prana’s die het menselijke of dierlijke lichaam vitaliteit geeft, bouwt en ondersteunt. Zoals apa aangeeft is het de prana die de stoffen die het niet langer nodig heeft uit het systeem verwijdert, afvalstoffen, enz. Tegengesteld aan de opwaarts gerichte adem, udana.

Apap

(Egyptisch) Ook Apep, Apap en Āpep en (Grieks) Apophis.

De slang van het kwaad. In het algemeen wijst apap op de materie op de laagste gebieden van differentiatie van de geest. Ook de vernietiger van elke ziel die niet sterk genoeg is verbonden met zijn onsterfelijke geest. Typhon die Osiris heeft verslagen incarneert in Apap en wil Horus (het persoonlijke ego) doden, maar wordt verslagen door Horus door het vermogen van de vader van Horus, Osiris, het buddhische beginsel. Het is ook de slang die wordt verslagen door de zonnegod Ra. Het gevecht is een ander aspect van de mythe van de strijd tussen Horus en Set, deze goden stellen respectievelijk kosmisch en stoffelijk licht voor en de kosmische en stoffelijke duisternis.

Apap wordt ‘de verslinder van de zielen genoemd’ en dat is zeker zo aangezien Apap het dierlijke lichaam voorstelt en de stof zelf onbezield is en op zichzelf is aangewezen. Osiris is zoals alle andere zonnegoden een vorm van het hogere ego (Christos), Horus (zijn zoon) is het lagere manas of de persoonlijke ego. Op veel standbeelden is te zien hoe Horus Apap doodt en wordt geholpen door een aantal goden met hondenkoppen die kruisen en speren dragen. (TG 26)

Hetzelfde algemene verhaal kan worden teruggevonden in St. Joris en de draak, Michaël en Satan, enz. Apap, de slang van het kwaad, wordt verslagen door Aker, de slang van Set, wat de dubbele betekenis van het slangensymbool laat zien. Kosmologisch betekent dit het op orde brengen van de verwarde en turbulente beginselen van chaos; voor de mens verwijst het naar de inwijdingsbeproevingen; in de astronomie slaat het op zonsverduisteringen.

Aparavidya

(San­skriet) Aparāvidyā [van a niet + parā allerhoogste + vidyā kennis, van de werkwoordstam vid zien, kennen, waarnemen]

Niet de allerhoogste kennis. In de filosofie van de Vedānta is het de lagere wijsheid van Brahman, relatieve kennis die wordt verworven door het intellect en door rituele aanbidding en het doen van bepaalde plichten. Anders dan paravidya (allerhoogste wijsheid) kan de transcendentale kennis van Brahman worden verkregen door tijdens het leven moksha (bevrijding) te bereiken . Dit onderscheid tussen de exoterische en esoterische traditie en leer kan in vrijwel alle culturen worden teruggevonden.

Aparinamin

(San­skriet) Apariṇāmin [van a niet + pari in de buurt, dichtbij + de werkwoordstam nam buigen, draaien, veranderen]

Onveranderlijk. Gebruikt met betrekking tot purusha en prakriti of pra­dhana als ze worden gezien als de fundamentele essentie van een continue geestelijke substantie. Bijvoorbeeld in de Purāṇa’s wordt purusha (in essentie geest) zowel avyaya (onvergankelijk, onbederfelijk) genoemd en aparinamin (onveranderlijk, hetzelfde blijvend); terwijl pra­dhana of prakriti (stof in zijn elementaire toestand) vyaya (vernietigbaar) en parinamin (onderworpen aan verandering) is (vgl. VP 1:2; SD 1:582).

Hoewel, wanneer purusha en prakriti worden gezien vanuit het standpunt van de perioden van manifestatie worden hun aspecten mayavi (illusoir) en zijn ze dus in hun met elkaar doordringende en vermengende activiteiten onderhevig aan de aanpassingen van de manvantarische evolutie.

Aparoksha

(San­skriet) Aparokṣa

Rechtstreekse waarneming.

Apas-bhuta

(San­skriet) Apas-bhūta [van ap water + bhūta element, van de werkwoordstam bhū zijn, worden]

Het waterige element. Zesde in de aflopende reeks van de zeven kosmische bhuta’s (waarvan er vijf vrij algemeen bekend zijn) en tweede in de opgaande reeks van de kosmische ladder van elementen. Apas-bhuta vindt zijn analoge tegenhanger in de menselijke constitutie in het liṅgaśarīra, het modellichaam of het astrale lichaam.

Zie ook Apas-tattva.

Apas-tattva

(San­skriet) Apas-tattva [van ap water + tattva Dat-heid, werkelijkheid] Ook Āpas-tattva.

Het waterige beginsel. Zesde in de aflopende reeks van de zeven tattva’s, de beginselen of categorieën van de natuur. In de Upanishad’s en de Vedānta worden slechts vijf tattva’s genoemd.

Apava

(San­skriet) Āpava [van ap water]

Waterbeweger. Verbonden met Narayana, ‘hij die zich in of op de wateren van de ruimte beweegt,’ en dus met Vishṇu en Brahmā. In het Harivamsa oefent Apava de functie van Brahmā uit: door het scheiden van zichzelf in man en vrouw schept hij Vishṇu, die weer Viraj laat ontstaan, die op zijn beurt de eerste manu, Manu Svayambhū, het leven schenkt. Deze manu schept de tien prajapati’s, de voorvaderen van de gemanifesteerde wereld (vgl. VP 1:7). In het Mahābhārata is het een naam van de prajapati Vasishtha.

Apavarga

(San­skriet) Apavarga [van apa - vṛj aflaten, vervullen]

Bevrijding van de ziel van de noodzakelijkheid van herhaalde geboorten, moksha of bevrijding.

Apeiron

(Grieks) Het grenzeloze, het oneindige, grenzeloze uitbreiding.

Gebruikt door Anaximander en Anaximenes en door Plato in Philebus. De gelijkwaardige term apeiria werd door Anaxagoras en Aristoteles gebruikt. Komt overeen met ’eyn soph en volgens Porphyrius met de Pythagorese monade (de 1), de ...

‘oorzaak van alle eenheid en de maat van alle dingen’ (Vit. Pyth., blz. 47) . (SD 1:353, 426; BvhO 79)

Aphariden

(Grieks)

De Aphariden zijn Idas en Lynceus, zonen van Aphareus, die de oom van vaders kant van Castor en Pollux was, door wie Castor werd gedood in een ruzie over gestolen vee of over de verkrachting van de verloofdes van de Aphariden, Phoebe en Hilaria.

Zie ook Dioscuri

Aphrodite

(Grieks) Aphroditē

De Griekse godin van liefde en schoonheid. In oude tijden zag men haar als de harmonie van het heelal. Oorspronkelijk was zij de dochter van Zeus en Dione, als Aphroditē een godin van de maan, beiden worden afgebeeld met de hoorns van de maan of het teken Stier van de dierenriem. Maar dezelfde godin van de oude mystieke filosofie zou tegelijkertijd moeder, vrouw en dochter kunnen zijn — zo moeilijk is het om met onze gewone ideeën een symbool te verklaren dat het volledige idee overbrengt dat de Ouden voor ogen stond. Later zou ze, door de invloeden vanuit het Oosten, uit zeeschuim zijn geboren en in een zeeschelp aan land zijn gekomen op het Griekse eiland Cythera (Kythera, Kithira).

Zij was een godin van de zee en tegelijkertijd een godin van tuinen, wouden en de lente, ze was de vrouw van Hephaestus en verbonden met Ares en Adonis, moeder van Eros. Als Aphroditē Urania was zij de godin van de hemel, Astartē. En later onder invloed van Plato, zou ze de geestelijke liefde voor moeten stellen als tegenhanger van de aardse liefde, die werd voorgesteld door Aphroditē Pandemos. Onder de analogieën bevinden zich Isis, Ishtar, Mylitta, Eva, Vach, enz., allemaal moeders van alle levende wezens en, kosmisch gezien, van de goden. De Romeinen beschouwden Aphroditē gelijk aan Venus en de Egyptenaren aan Hathor.

Apis & Hap

(Grieks) Apis en (Egyptisch) Hap. De heilige stier van Memphis waarin, zo dacht men, Osiris zou gaan incarneren.

Alle klassieke Griekse schrijvers spraken over de eerbied die de Egyptenaren voor de stier hadden. Manetho verklaarde dat onder Ka-kau (de tweede dynastie) Apis tot god werd verheven. De Egyptenaren geloofden dat na de dood van een heilig dier, dat de leeftijd van 28 jaar zou hebben bereikt (de leeftijd waarop Osiris werd gedood door Typhon), de ziel van Apis zich bij Osiris zou voegen en zo de tweevoudige god Asar-Hapi zou vormen, die de Grieken in de tijd van Ptolemaeus Serapis gingen noemen.

In de exoterische interpretatie van de Egyptische riten werd de ziel van iedere gestorvene — van de hiërofant tot de heilige stier Apis — een Osiris, zij werd ‘geosirifieerd’ ... (SD 1:135)

In het algemeen was de stier het symbool voor wereldse en fysieke voortbrenging, waardoor die in verband werd gebracht met de maan — wat voor Apis inderdaad ook zo was. Maar de stier is ook verbonden met de zon, zoals in het geval van Mnevis, de heilige stier van Heliopolis. Hoe dan ook, ...

het was niet de stier die werd aanbeden maar het symbool van Osiris; net zoals de christenen in hun kerken nu neerknielen voor het lam, het symbool van Jezus Christus. (TG 26)

Zie ook Stier; Serapis

Apocatastasis

(Grieks) Reconstructie, terugkeer.

Gebruikt door Plato en Plutarchus voor de terugkeer van de sterren naar hun oorspronkelijke positie.

Apocrypha

[van Grieks apokryphos geheim]

Esoterisch, verborgen, geheim. Later onecht of vals. Voor het eerst gebruikt voor de geschriften die esoterisch zouden zijn, voor privé-onderricht bedoeld met een veel diepere inhoud dan de exoterische geschriften. Maar door de opkomst van zogenaamde pseudo-esoterische scholen riep het woord een gevoel van minachting op en zorgde het ervoor dat het later de betekenis van vals of twijfelachtig kreeg.