Geoffrey A. Barborka

De Geheime Leer

Vragen & Antwoorden

Voorwoord

 ‘Dit boek bestaat uit artikelen die over een periode van zestien jaar in het tweemaandelijkse tijdschrift The Canadian Theosophist, van sept/okt 1964 tot aan nov/dec 1980 zijn verschenen, tot aan het moment dat Geoffrey A. Barborka 83 was geworden en zijn gezondheid achteruitging. De hoofdstukjes worden hier in een enigszins andere volgorde gereproduceerd dan waarin die oorspronkelijk verschenen, met kleine redactionele wijzigingen, om het in de pas te laten lopen met de moderne schrijfwijze. De meer dan tweehonderdvijftig vragen en antwoorden vertonen vrijwel dezelfde stijl en lijken veel op de tekst van De Geheime Leer zelf. Bij de vertaling is ernaar gestreefd de spelling afgestemd te houden op de nieuwste uitgave van De Geheime Leer, dit betekent dus onder andere dat heel veel Sanskrietwoorden niet langer met een hoofdletter worden geschreven. Ook citaten uit de Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett en een Toelichting op De Geheime Leer zijn op dezelfde manier gemoderniseerd over­genomen.
 De vragen en antwoorden zijn vooral tot stand gekomen doordat Barborka de wetenschappelijke deductieve methode heeft gevolgd, maar kleine details zoals bijvoorbeeld fohat, kunnen verspreid door dit hele boek worden terug­gevonden, net zoals die van bijvoorbeeld de dhyāni-chohans, etc. De theosofen die achter deze publicatie staan waren zich zeer goed bewust van het typische Westerse denken en zouden dit werk hebben kunnen samenstellen door onderwerpen bij elkaar te plaatsen, maar dat deden zij niet. Waarom niet? Omdat De Geheime Leer een vorm van jñāna-yoga is. Het was met opzet op deze wijze geschreven, waarna de mahatma’s elke bladzijde tegen het licht hebben gehouden en het is aan de lezer die dan moet zien de mysteriën te doorgronden.

 Verwijzingen naar ‘Deel III van de 3de uitgave,’ of ‘Deel V van de 6-delige uitgave,’ zijn overgenomen van de foliobladen die Annie Besant had gevonden in het bureau van HPB. Toen het zogenaamde Würzburg-manuscript in Varanasi (India) was gevonden en later werd vergeleken, bleken deze vellen papier voorbereidende schetsen voor De Geheime Leer te bevatten. Boris de Zirkoff publiceerde het Würzburg-manuscript in 1985, voorzien van veel voetnoten, als deel XIV van de Blavatsky Collected Writings. Was deze vollediger versie beschikbaar toen Barborka nog in leven was dan zou hij er beslist gebruik van hebben gemaakt. Het Würzburg-manuscript is niet het werk van HPB dat in De Geheime Leer wordt genoemd met de woorden ‘deel III is bijna klaar,’ maar een eerste poging om De Geheime Leer te schrijven; het leest als Isis Ontsluierd maar werd afgewezen door T. Subba Row in 1886, en vervolgens vergeten.

 Een groot deel van het materiaal handelt over kosmogenese. Deze patronen en betrekkingen herhalen zichzelf in dichtheid en complexiteit als de evolutie zich naar lagere gebieden voortzet, want zij zijn oorzaken. Het herkennen van deze patronen en relaties op de verschillende niveaus is heel nuttig.

 Het zal de lezer opvallen dat Barborka veel aandacht schonk aan precisie en heel nauwkeurig zocht naar woorden. We kunnen veel leren van de manier waarop hij een onderwerp benadert; het is het resultaat van een levenslange intensieve studie en een grote kennis van het Sanskriet. De nauwgezette terminologie en de mentale beelden, met een scherp onderscheidingsvermogen, werken ten gunste van het antahkarana, het communicatiekanaal tussen ziel en lichaam, dat op zijn beurt weer de werking van de intuïtie bevordert. Nauwkeurigheid doet meer recht aan de waarheid.

 Wizards Bookshelf, uitgever van dit boek in de Verenigde Staten, bedankt Ted G. Davy, die als redacteur van The Canadian Theosophist van 1962 tot 1992 deze waardevolle reeks heeft verzorgd. Tevens wil Wizards de volgende medewerkers hieraan bedanken: Will Thackara TUP; Carmen Small, Point Loma publications; Elizabeth Trumpler, TPH bibliotheek; Dara Eklund, Vonda Urban en Eldon Tucker.’

 Waar aan het einde van elk citaat alleen een Romeins cijfer en het getal staan, verwijst dit naar het betreffende deel van De Geheime Leer en naar de paginering in de kantlijn van het boek tussen haakjes, dus van de Amerikaanse uitgave.

W

[ Onderstaande vragen zijn gelinkt aan de artikelen ]
1.Waarom zouden we vooral De Geheime Leer moeten bestuderen en niet zozeer de andere literaire werken van H.P.B.?
2.Waarom is het zo moeilijk dat slechts erg weinig mensen de De Geheime Leer bestuderen?
3.Waarom veel aandacht voor metafysica en abstracties en niet voor ethiek en praktische zaken?
4.Is ‘tijd’ hetzelfde als mūla­pra­kriti?
5.‘Als de innerlijke mens actief is zwelt het oog op en zet het uit’?
6.Verwijst het Oog van Dangma naar de pijnappelklier?
7.Wat wordt bedoeld met de vurige levens?
8.Moest de monade afdalen in het rijk van de stervelingen?
9.Is er een kracht of energie die vergelijkbaar is met kernenergie?
10.Wat is de betekenis van de ‘ver­sto­rin­gen van de aardas’?
11.Hoeveel tijd zit er tussen incarnaties op aarde?
12.Over het allerlaatste en hoogste verlangen van de stervende
13.Wat is de ‘hemelse mens’? — En wat zijn ‘hemelse oervormen’?
14.Verliezen we onze identiteit als we sterven?
15.Waarom Mars in een rijtje ontbreekt?
16.Over de vele schijnbare tegenstrijdigheden in De Geheime Leer
17.Kan iemand die recent is overleden iets van eerdere incarnaties waarnemen?
18.Is het vijfde beginsel een onafhankelijk beginsel?
19.Over vuur, lucht, water, aarde. Of ‘aarde’ hier een drukfout is?
20.Over de zeven occulte sleutels van de Mysteriën
21.‘Zijn adem gaf leven aan de Zeven. Het gaf leven aan de eerste’
22.Hoe kan huidskleur worden afgeleid van geologische lagen?
23.Er wordt gesuggereerd dat wij het derde deel van De Geheime Leer hebben
24.Verandering van betekenis van woorden en hoe hiermee om te gaan
25.Waarom wordt symboliek zo belangrijk gevonden?
26.Verschillende vragen over ketens en tijdperken
27.Vragen met betrekking tot Vaivasvata
28.Is de menselijke monade een bewoner van het gebied van ‘anupadaka,’ een graad ‘hoger’ dan ātman?
29.Begint de monade als een on-zelf-bewuste godsvonk?
30.Over de ‘mensen van Mercurius’ (1)
31.Over de ‘mensen van Mercurius’ (2)
32.Hoe kan de aarde zeven nieuwe huiden aantrekken na haar oude drie huiden te hebben afgeworpen?
33.Over de ‘geesten van deze planeet’
34.Over een chhaya en de schaduw
35.De betekenis van het woord śishṭa
36.Meer informatie over ‘een dag van de grote adem’
37.Wat is het verschil tussen prāṇa en dierlijk magnetisme?
38.Is er een verband tussen prāṇa en/of dierlijk magnetisme en het astrale licht?
39.Is evolutie op de eerste plaats een zaak van het hogere mentale?
40.Is het kāma-beginsel niet net zo tweevoudig als het manas-beginsel?
41.Over ‘ras evolutie’ en het punt halverwege het vierde wortelras
42.Waarom wordt er een toespeling gemaakt op het etherische oervoorbeeld
43.Toevoeging bij de eerste śloka van Stanza 1 in het tweede deel (1)
44.Toevoeging bij de eerste śloka van Stanza 1 in het tweede deel (2)
45.Waarom wordt de zon de achtste genoemd?
46.Wat zijn de zeven heilige planeten?
47.Zijn Uranus, Neptunus en Pluto geen ‘heilige planeten’?
48.Waarom zijn zij geen heilige planeten ondanks hun astrologische belang?
49.Welke van de zeven heilige planeten heeft het bestuur over de aardketen?
50.De messias, de christos, ondergeschikt aan de zeven ‘mysteriegoden’ van de planeten?
51.Verklaring van mahamaya in een citaat
52.Maar hoe kan iemand een maya overwinnen?
53.Wat laat het menselijke ego een vermoeid lichaam verlaten?
54.Wat is de logos op zichzelf staand?
55.Wat is het verschil tussen de eerste logos en de derde logos?
56.Verwijzen ‘heelal’ en ‘kosmos’ naar ons eigen eiland universum?
57.Over de schijnbare retrograde beweging van Mars en Mercurius en onze aardketen
58.Wat overkwam de barhishads nadat zij hun chhaya’s hadden uitgeschoten?
59.Wat gebeurde er met de manasaputra’s nadat zij incarneerden in mensen?
60.Wie of wat wordt de ingewijde?
61.Moeten we de persoonlijkheid opgeven?
62.Zijn de manasaputra’s en de ego’s dezelfde entiteiten, zoals H.P.B. stelt?
63.Is er een limiet aan het aantal incarnaties in een manvantara?
64.Telt een erg kort leven als één van de levens?
65.Zal een jonge ziel veel vaker incarneren dan een oude ziel?
66.Waarom moeten we geloven in een bewust leven na het sterven?
67.Wat gebeurt er met mensen die ongelovig zijn, humanisten of atheïsten?
68.Wat is de betekenis van de reis langs de planeten?
69.Overschaduwt de monade andere persoonlijkheden op de andere gebieden?
70.Moet de monade wachten na een snelle (korte?) incarnatie op aarde?
71.Is er een verschil tussen het verschijnen van de monade en reïncarnatie?
72.Wat is het verschil tussen paranirvāṇa en de periode na het sterven?
73.Verliest de monade iets van zijn individualiteit?
74.Wat reïncarneert er?
75.Wat is het reïncarnerende ego; de geestelijke ziel, sūtrātman en het onsterfelijke zelf?
76.Hoe is het ego samengesteld, wat is zijn huidige aard en relatie met de manasaputra?
77.Over de toestanden na de dood
78.Zijn wij ‘minder gevorderde monaden’ en hebben wij gefaald?
79.Hoe kan kāma worden gezuiverd zonder manas?
80.Wat reïncarneert er nu eigenlijk?
81.Wat wordt een ingewijde? De persoonlijkheid?
82.Een huis dat verdeeld is tegen zichzelf
83.Wat heeft de ‘soevereine wil’?
84.Wat zijn de skandha’s?
85.Het verschil tussen de ouderster en de astrologische ster.
86.Is het kāma-rupa de schim of spook in het kāma-loka?
87.Nidāna schijnt op twee verschillende manieren te kunnen worden gebruikt.
88.‘Er zijn geen nieuwe monaden geïncarneerd’?
89.Uitzondering op ‘er zijn geen nieuwe monaden geïncarneerd’ — huisdieren?
90.Wat is ‘het levende vuur van Orcus?’
91.Het ervaren van verschillende gebieden op het moment van sterven
92.Wie was de ‘achtste’ die was verworpen?
93.Ligt het Onvergankelijke Heilige Land in Tibet?
94.Heeft de ‘grote adem’ een relatie met de manifestatie, als de kern tot het atoom?
95.Wat wordt er bedoeld met zaad en stremsel met betrekking tot fohat?
96.Is fohat in het occultisme de sleutel die veel symbolen en allegorieën ontraadselt?
97.Vragen over continenten en ronden
98.Is er meer informatie over het onvergankelijke heilige land? (1)
99.Is er meer informatie over het onvergankelijke heilige land? (2)
100.Is kāma het voertuig voor manas?
101.Zijn de zeven mensengroepen de zeven rassen?
102.Is de ‘oorsprong van het San­skriet’ het Senzar?
103.Is er een analogie tussen het begin van een mahayuga en het begin van een ronde?
104.Een verklaring van de belangrijke śloka 24 van stanza 7
105.Was het het vierde onderras van het derde wortelras of het vierde wortelras?
106.Wie waren de heren van de vlam en van de duistere wijsheid.
107.Zijn de zonnepitri’s nog steeds onder de mensen?
108.Verklaring van de draak en de veranderlijke stof
109.Is er een verwijzing naar de goddelijke androgyne?
110.Bestaat er een verband tussen Eros en de monade?
111.Bevindt de evolutie van de mens zich halverwege het dier en het goddelijke?
112.Is de volgorde van Vader, Zoon en Heilige Geest wel juist?
113.Hoe zag de vroege manifestatie van onze aarde eruit?
114.Wat wordt bedoeld met de zeven lijnen van evolutie en wat zijn zij?
115.Wordt de monade beschreven als zijnde ‘Een, universeel, grenzeloos en ondeelbaar’?
116.Wordt de monadische essentie de monade op zijn hoogste dierlijke niveau in het mensenrijk?
117.Anupadaka is ‘ouderloos,’ op het gebied van de dhyāni-chohans?
118.Is anupadaka op zijn ‘hoogste’ niveau zo goed als gelijk aan adi, het absolute?
119.De relatie tussen de universele monade, de Een, het grenzeloze en het ondeelbare
120.Welke definitie gaf H.P.B. aan een gebied?
121.De drie hoogste kosmische gebieden als vermengde toestanden van bewustzijn?
122.Maar er zijn toch verschillende niveaus of toestanden van bewustzijn, of niet?
123.Is de straal die in de Stanza’s wordt beschreven die, die in de kiem schiet?
124.Verschil tussen de ‘Ene’ en het universele
125.Kan de monade niet zijn individualiteit behouden, omdat de ‘druppel is opgegaan in de oceaan’?
126.De monade na de Grote dag Wees-met-ons en een nieuwe reïncarnatie op aarde
127.Wat is het verschil tussen paranirvāṇa en de periode na de dood?
128.De staat van paranirvāṇa en verlies van individualiteit?
129.Wat wordt bedoeld met ‘de gemanifesteerde gebieden’?
130.Een verklaring van ‘Zo werd de mens een saptaparṇa’
131.Zijn de woorden ‘spiritueel’ en ‘goddelijk’ synoniem?
132.Zijn ‘archetypen’ vormen of kwaliteiten van vorige mensheden?
133.Meerdere vragen van een lezer —
Is etherisch het ākāśische aether als het om de foetus gaat?
T.a.v. ‘toekomstige ego’s’: is ‘ego’ hier het hogere deel van de mens?
Of is het de upādhi van de ego gelijk aan de upādhi van de monadische straal?
Is het dan niet de monade die zijn upādhi’s opbouwt?
Wordt de monade geholpen door de goden?
134.Over de ‘teruggetrokkenheid van de stof’ van Aristoteles.
135.Zijn de zeven bollen van een planeetketen van elkaar gescheiden bollen?
136.Ligt het ‘hemelse oervoorbeeld’ letterlijk ‘buiten’ ons?
137.Is de monade de gedeelde essentie die van alles een deel van al het andere maakt?
138.Wat wordt er met twee scheppingen bedoeld?
139.Hoe staat het nu met de maanpitri’s?
140.Er zijn drie gelijktijdige wegen van ontwikkeling, elk met zijn eigen wetten.
141.Over de ‘de driehoek in het vierkant.’
142.Wat wordt er gezegd over aardbevingen?
143.Gaat het bij Amerika en de rassen om het zesde wortelras of onderras?
144.Wat is de betekenis van de uitgevouwen kubus?
145.Is het kāma-beginsel net zo tweevoudig als het manas-beginsel?
146.Hoe kan een logos ongemanifesteerd zijn?
147.Is het punt in het midden hetzelfde als de ongemanifesteerde logos?
148.Over het verschil tussen het dromende geheugen en dat van het waakbewustzijn?
149.Het verschil tussen sūtrātman en jivātman.
150.De aardketen een reïncarnatie van een andere aardketen of van de maanketen?
151.Hoe kunnen vijfderonders nu op aarde bestaan?
152.Hoe kunnen we het idee van God uitleggen, als het absolute dat onvoorwaardelijk is?
153.Over de zogenaamde ‘overbevolking’
154.Is er een relatie tussen prāṇa, dierlijke magnetisme en het astrale licht?
155.Zijn het heelal, de kosmos en de ruimte synoniemen?
156.De volgorde van het in pralaya gaan van de bollen
157.Over kriyāśakti en de ‘zonen van wil en yoga’?
158.Wanneer zou het Aquarius-tijdperk beginnen?
159.Wat voor oorzaken spelen er op de achtergrond van ‘cyclussen van stof’?
160.Wat wordt bedoeld met ‘Geesten van deze planeet’?
161.Zijn de manasaputra en de ego één?
162.Is karma van toepassing op wezens hoger dan de mens?
163.Is er een spiritueel koord tussen de persoonlijkheid en het onsterfelijke deel?
164.Hoe kunnen we het hoger manas in onszelf herkennen, en stimuleren?
165.Wat is de betekenis van het woord rākshasa?
166.Is ātman de monade?
167.In welke richting moeten de haken van de swastika worden getekend?
168.Wat is dan de betekenis van de zeven heilige planeten?
169.Waarom wordt Mars gezien als de bestuurder van bol F?
170.Wat is het verschil tussen het hogere en lagere ego?
171.Wat is svabhavat en wat er wordt bedoeld met ‘dit werk is karma?’
172.Bestaat er een verwijzing naar de I-Ching en naar yang en yin?
173.Zijn een bewustzijnspunt, een straal, een monade, een jīva, de innerlijke God synoniemen?
174.Wat gebeurde er op aarde vóór de fase van de mineralen?
175.Wat komt er na nirvāṇa en hoe kan nirvāṇa worden omschreven?
176.Is het cerebellum het fysieke orgaan voor het instinct?
177.Wat is de betekenis van antahkarana?
178.Ontmoeten we werkelijk onze geliefden in de ‘hemelwereld’?
179.Doordringt een ingeboren goddelijke intelligentie heelallen en is dat de goddelijke ideatie?
180.Zijn de archetypische patronen ‘innerlijk aanwezig’ in de ontelbare aantallen monaden?
181.Wat betekent Anima Mundi?
182.Is het astrale licht de beeldengalerij met alle daden en gedachten van de mens?
183.Het nirvāṇa van een prateyka-boeddha zou niet eeuwig duren, waarom?
184.Waarom moeten de mislukte dhyāni-chohans zich vermengen met elementalen?
185.Wie zijn de ‘zonen van God’?
186.Wat maakt kaliyuga anders dan het tijdperk dat eraan voorafging?
187.Wat bedoelde H.P.B. met de ‘zegeningen’ van kaliyuga?
188.Wat is de betekenis van het eindigen van de eerste 5000 jaar van kaliyuga?
189.Waarom zou er een verplichte pelgrimstocht zijn? En hoe zit het dan met de vrije wil?
190.Over de activiteiten van atomen op onze aarde of op andere planeten
191.Wordt fohat geassocieerd met de activiteit van atomen?
192.Over de verschillende fohatische stromingen of krachten
193.Wat is de betekenis van ‘moeder’
194.Hoe zal een bestudeerder van De Geheime Leer God omschrijven?
195.Wat is de naam van de ‘basiswet bij uitstek’?
196.Waarom verenigen buddhi en ātman zich op een bepaald punt en niet eerder?
197.Wat gebeurt er met de stof tijdens de pralaya’s?
198.Een verklaring van ‘monade’ en ‘ring-verder-niet’
199.Verklaringen van ākāśa, ether, fohat en laya-centrum
200.Is het hart echt niet meer dan een pomp?
201.Welk orgaan van het lichaam is verbonden met het liṅgaśarīra?
202.Wat is het belang van de intellectuele stroom van evolutie en de invloed van de zonne-dhyani’s.
203.Over ‘Moeder-water, de grote zee, treurde. Ze verhief zich, ze verdween in de maan’
204.Is Moeder-water gelijk aan de wateren van Genesis?
205.Was er ooit een tijd met niet meer dan tien tekens van de dierenriem?
206.Over ‘de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen’
207.Wat wil gelijktijdige evolutie zeggen?
208.Bestaat er een relatie tussen het mayavi-rupa, het liṅgaśarīra en het kāma-rupa?
209.Is het ‘etherisch dubbel’ gelijk aan het liṅgaśarīra?
210.Was het de eerste keer dat de naam ‘Theosofie’ voor een filosofische organisatie werd gebruikt?
211.Wat is de betekenis van de spirituele, intellectuele of fysieke werelden?
212.Wat is het belang van de ‘Ik-ben-heid’
213.Wat wordt er bedoeld met de volmaakte kubus in de Proloog?
214.Wat is het verschil tussen ākāśa en kosmisch buddhi?
215.Wordt ākāśa niet vaak vereenzelvigd met het astrale licht?
216.Verwijzing van de GL naar goddelijke wezens en het astrale licht
217.Weerkaatsen het astrale en het fysieke elkaar?
218.Waarom zijn leringen rond de nidāna’s en de vier waarheden geheim?
219.Hangt de duur tussen eerste en tweede dood af van het karakter of de manier van overlijden?
220.Wat maakt levensatomen belangrijk, of hun transmigratie?
221.Wat is de betekenis van manas-taijasi?
222.Is het ‘denkvermogen’ de ware schepper van de objectieve manifestatie?
223.Wat betekent de maagdelijke geboorte?
224.Wat zegt De Geheime Leer over de oorlog in de hemel?
225.Was Lucifer de Duivel?
226.Waarom zien we vaak varianten in kosmos en cosmos?
227.Is alaya een synoniem van atman?
228.Wat betekenen dangma, paramārtha en anupadaka?
229.Bevat De Geheime Leer een ondubbelzinnige verklaring wat betreft de aura?
230.Wat was volgorde waarin de zintuigen tot ontwikkeling kwamen?
231.Is er meer informatie over de gandharva’s?
232.Wat is de aard van ‘de astrale menselijke vormen van het zesde en zevende ras?’
233.Kunnen de ‘achterblijvers’ (śishta’s) worden beschouwd als een gradatie van verzameld bewustzijn?
234.‘Elk ras ging naar het hem toegewezen land’ is dit letterlijk bedoeld?
235.Wat is het verschil tussen parabrahman en paramatman?
236.Wat is de betekenis van ākāśa?
237.Is het voor de monade mogelijk om een reeks geboortes van zichzelf op aarde te zien?
238.Wat is het San­skrietwoord voor overziel?
239.Is mahat niet gelijk aan pradhāna?
240.Wat is het verschil tussen een klein en groot pralaya?
241.Wat voor invloed had het veranderende astrale licht op de reïncarnerende entiteiten?
242.Wat is de betekenis van de zeven zonen?
243.Wat betekenen de slapende atomen?
244.Bestaat er een verschil tussen daivīprakriti en mūla­pra­kriti?
245.Wat is de betekenis van fohat?
246.Wat is de betekenis van de zeven stralen van de zon?
247.Wat is de betekenis van nirukta?
248.Is de zon niet verbonden met een nog hoger zonnewezen, de centrale spirituele zon?
249.Wat is de betekenis van dhātu?
250.Wie zijn de manu’s?
251.Waarom wordt de maan beschouwd als de satelliet van de aarde?
252.Wat wordt bedoeld met endexoterisch?
253.Over de evolutie/involutie van de monade door de rijken van de elementalen
254.Eindigt de vierde ronde met de ontwikkeling van het zesde en zevende wortelras en alle onderrassen?
255.Heeft de monade contact met de hogere bollen wanneer devachan wordt ervaren?

e

1

Vr. — Waarom zouden we vooral De Geheime Leer moeten bestuderen en niet zozeer de andere werken van H.P.B.?

Antw. — De vraag is ongetwijfeld gesteld vanuit het standpunt van een onderzoeker en niet door een belangstellende, daarom zal die zo worden beantwoord. Ten eerste moet worden gesteld dat de andere werken van H.P.B. simpelweg meer geschikt zijn voor een belangstellende dan De Geheime Leer omdat de andere werken van Blavatsky de theosofische gedachten op een bredere of een oppervlakkiger manier vertolken, zodat ze begrijpelijker zijn voor een beginnende lezer op theosofisch gebied. Maar omdat De Geheime Leer is gebaseerd op de Stanza’s van Dzyan, vraagt dat een meer dan oppervlakkig lezen en is dan juist niet geschikt voor iemand die gewend is door een boek heen te vliegen. De stanza’s zijn volgens de traditionele methode samengesteld om wijsheidsleringen over te brengen — dat wil zeggen, er wordt gebruikgemaakt van symbolen en allegorieën. Deze moeten intuïtief worden geïnterpreteerd. Dit slaat ook op de complexe onderwerpen die in deze delen worden behandeld. Juist door de leer op deze wijze te benaderen zal iemand die er een studie van maakt zijn eigen intuïtie wakkerroepen en daarmee proberen de verborgen betekenissen, die in de stanza’s besloten liggen, te begrijpen, zelfs als die niet duidelijk zichtbaar zijn.

 Wanneer we proberen dit intuïtieve begrijpen op te roepen, ontdekken we dat een poging wordt gedaan het bewustzijn uit te breiden, en het is nu juist deze werkwijze die moet worden volgehouden. Eigenlijk is het zo dat een dagelijkse uitbreiding van het bewustzijn het allerbelangrijkste is, zelfs nog belangrijker dan een gewone studie van het materiaal dat door De Geheime Leer wordt aangedragen. Het is werkelijk noodzakelijk dat we een ruimere visie ontwikkelen en een bredere horizon krijgen waardoor we dit werk kunnen begrijpen. Deze almaar breder wordende visie moet worden nagestreefd, zelfs als we menen dat we de materie onder de knie hebben en een van de belangrijke concepten hebben eigengemaakt.
 We weten allemaal dat je door een berg te beklimmen een ruimer panorama van de omgeving kunt krijgen. Elke stap die wordt gezet voor het beklimmen van de helling levert een groter beeld van het landschap op en des te ruimer wordt iemands horizon. Op een dergelijke wijze zal, wanneer De Geheime Leer op die manier wordt bestudeerd, de esoterische filosofie beter landen naarmate het begripsvermogen van iemand een hoger niveau bereikt.
 Dan is er nog een andere manier om deze boeken te bestuderen, door in plaats van te kijken naar een onderwerp van beneden af zouden we moeten proberen om er van boven naar beneden naar te kijken. In plaats van het zelf te identificeren met het fysieke lichaam en het te zien als de woning van de monade, zouden we kunnen overwegen de monade als ons essentiële zelf te zien, de monade die verantwoordelijk is voor het bij elkaar vergaren van dat, dat een tijdelijk voertuig zal worden en zich op aarde manifesteert voor de duur van een leven. Want dit omhulsel zal worden gevolgd door een ander ‘geheel’ (mens) gedurende een ander leven; en dan weer een andere, en weer een andere. Altijd wanneer de monade als een slinger heen en weer beweegt van zijn eigen werelden naar deze aarde, van het ongemanifesteerde naar de gemanifesteerde gebieden.

[

2

Vr.De Geheime Leer was opgedragen aan ‘...alle echte theosofen, in elk land, en van elk volk...’ Waarom is het dan zo moeilijk gemaakt dat slechts erg weinig leerlingen het bestuderen?

Antw. — Dit is niet zo’n eenvoudige vraag als het lijkt. Op de eerste plaats kan het zijn dat theosofen zich er niet bewust van zijn dat De Geheime Leer onder zeer moeilijke omstandigheden was geschreven. H.P.B. was ziek en voortdurend opgewonden. Soms balanceerde zij op het randje van de dood, en toch werkte zij door. Op een belangrijk punt was haar de keuze gegeven, om de wereld te verlaten en een einde te maken aan al haar ellende en martelingen, of verder te gaan met het schrijven van De Geheime Leer. Zij koos voor het laatste, vandaar dat de tekst op het titelblad de woorden bevat: ‘voor hen werd het geschreven’ — dat wil zeggen, vastgelegd voor theosofen. Het is een wonder dat we het mochten ontvangen! Tegenwoordig hebben veel schrijvers de luxe van een assistent. Zij kunnen teksten voorlezen in een machine of voor een stenograaf en hoeven nog niet één woord van hun ‘tekst’ op te schrijven. Het wordt voor hen gemaakt op de schrijfmachine. H.P.B. schreef elk afzonderlijk woord met pen en potlood — wat een enorme taak! Probeer maar eens een bladzijde met een potlood of pen over te schrijven en kijk dan eens hoe lang dat duurt. Vermenigvuldig die tijd met meer dan 1.000 pagina’s, dan zie je pas hoeveel werk daarmee gemoeid is geweest.
 Als we hier nog wat op doorborduren moeten we ook beseffen dat de meeste theosofen niet de intellectuele bagage hebben om De Geheime Leer te kunnen lezen, vooral als zij hun opleiding in de Westerse wereld hebben genoten: zij zijn niet bekend met het materiaal noch met het jargon. Bovendien wordt de traditionele methode van het doorgeven van esoterische kennis gebruikt, dat wil zeggen, door middel van symbolen en allegorieën. Het is niet de vraag of De Geheime Leer moeilijk te begrijpen is, of dat die vereenvoudiging behoeft, maar we moeten ons de vraag stellen, hoe goed zijn we voorbereid? Een kleine voorbereidende studie op welk gebied dan ook is noodzakelijk voordat met het lezen ervan kan worden begonnen.
 Wanneer iemand wat voor poging dan ook gaat doen, moet hij beseffen dat hij zich eerst de terminologie die bij het onderwerp hoort eigen moet maken, of het nu om een van de wetenschappelijke disciplines als wiskunde, plantkunde, chemie, geneeskunde, muziek gaat — of zelfs die van het bedrijfsleven — we moeten eerst die ‘nieuwe taal’ hebben geleerd. Zo is het ook met De Geheime Leer. Dat iemand de studie ervan opzij legt omdat het jargon niet wordt begrepen, omdat hij niet weet wat mūla­pra­kriti, parabrahman en de andere San­skriettermen of zelfs de Engelse termen betekenen, zoals het verschil tussen cosmos en kosmos; ether en aether; elementalen en elementaren; derde ras en vijfde ras; eerste logos en derde logos; binnenronden en buitenronden — is simpelweg dwaas. De termen zijn eenvoudig te leren. Als we onszelf een theosoof willen noemen zouden we op zijn minst de drie fundamentele grondstellingen, die de basis van de theosofie vormen, moeten kennen. Wie van ons is in staat de drie grondstellingen in zijn eigen woorden aan een belangstellende uit te leggen?

"

3

Vr. — Waarom besteedt De Geheime Leer veel aandacht aan metafysica en abstracties en minder aan ethiek en zaken die van praktische waarde zijn voor het dagelijks leven van de bestudeerder?

Antw. — Het antwoord op deze vraag is niet zo ingewikkeld als we zouden denken, hoewel die misschien wel uit een onverwachte hoek zal komen, en wel om de volgende reden: De Geheime Leer is een onvolledig werk. Het was bedoeld om uit vier delen te bestaan. Slechts twee ervan werden in het leven van H.P.B. gepubliceerd. Zij overleed voordat zij het vierde deel af had. Het voorgestelde deel zou het materiaal hebben bevat waar de steller van deze vraag op doelt: praktisch advies voor het leven van elke dag.
 Hoe het ook mag zijn, we kunnen het volgende vaststellen: omdat De Geheime Leer een verklaring van de esoterische filosofie is, worden metafysische denkbeelden besproken. Maar juist omdat die ideeën worden voorondersteld, zijn er overtuigende redenen om die ideeën en idealen in het dagelijks leven toe te passen. En precies daarom zouden we die moeten blijven bestuderen.
 Om een voorbeeld te geven, alleen al een redelijke kennis van de skandha’s zou iemands visie volledig veranderen ten aanzien van het dagelijks leven. Wat net zo goed geldt voor kennis over het Oog van Dangma.
 Wanneer we het onderwerp nog iets verder uitdiepen met behulp van een praktisch voorbeeld. Stel, wanneer iemand beseft dat hij door een hatelijke gedachte in zich toe te laten daarmee iets toe zou voegen aan het geheel van haat in de wereld, en dat die juist hierdoor tezijnertijd op hem terug zal slaan (omdat hij haat had uitgezonden), zou hij dan daarmee doorgaan? Maar dat is niet het enige wat we hierover op kunnen merken. Elk individu met een zwak denkvermogen wordt beïnvloed, zonder te weten waardoor hij wordt beïnvloed. Hatelijke gedachten neigen ertoe hatelijk gedrag te ontwikkelen, omdat zij in het astrale licht worden afgedrukt. Zij worden vervolgens naar de fysieke wereld weerkaatst. Een spotter kan opmerken dat ‘metafysische denkbeelden niet kunnen worden bewezen.’ Wij antwoorden dan: dat geldt ook voor elektronen en toch praat iedereen erover.
 Zal kennis over de toestanden na de dood niet een praktisch motief geven om het leven zo goed mogelijk te leven? Vele beginselen kunnen worden genoemd die de praktische waarde van de leringen bevatten en die in het dagelijks leven van een mens kunnen worden toegepast.

$

4

Vr. — In De Geheime Leer staat ‘De tijd was niet, want hij lag in slaap in de oneindige schoot van de duur (Stanza 1, śloka 2). Dan op bladzijde 2: ‘eeuwige, onophoudelijke beweging wordt in esoterische taal de ‘grote adem’ genoemd’, en op bladzijde 9: ‘Wat is het dat was, is, en zal zijn, of er nu een heelal is of niet...En het gegeven antwoord is: RUIMTE.’ Dan wordt er op pagina 15 en 16 gezegd dat er een triade is van parabrahman, mūla­pra­kriti en fohat.
 Twee van deze componenten zijn gelijk aan die in de eerstgenoemde triade, maar ik kan niet zien hoe de ‘duur’ hetzelfde kan worden gezien als mūla­pra­kriti. Legt u dat alstublieft uit.

Antw. — In de gegeven gevallen is het niet een kwestie van het vergelijken van triaden. Twee triaden zijn inderdaad voorgelegd om te onderzoeken, maar zij stellen twee verschillende denkbeelden voor. De eerste triade behandelt het idee dat het ‘eeuwig bestaande’ wordt genoemd, dat wil zeggen het beschouwt een toestand die altijd IS, of het nu een periode van activiteit is (een manvantara) of een periode van rust (pralaya) — of het behoort bij een heelal of een kosmos.
 Aan de andere kant heeft de tweede triade te maken met het tot manifestatie komen — het tot bestaan komen van stelsels, of dat nu universele of kosmische zijn. Parabrahman is gelijk aan ruimte; fohat aan beweging; terwijl mūla­pra­kriti wijst op de vóór-kosmische wortelsubstantie, vandaar dat die de oorspronkelijke substantie wordt genoemd, voorafgaand aan differentiatie — datgene waaraan geest en stof ontspringen.

%
5

Vr. — In De Geheime Leer staat een stukje over de innerlijke mens: ‘Als de innerlijke mens actief is (tijdens trances en spirituele visioenen) zwelt het oog op en zet het uit. De arhat ziet en voelt het, en handelt in overeenstemming daarmee. (II, 294) Kunt u dit fragment verklaren?

Antw. — Dit fragment komt uit een van de toelichtingen en is aangehaald uit het Boek van Dzyan. Omdat er zoveel fragmenten uit het Boek van Dzyan zijn gehaald waarin metaforen worden gebruikt om de ideeën uit de esoterische filosofie tot uitdrukking te brengen, zouden we de woorden niet letterlijk moeten nemen. Bijvoorbeeld, de term ‘innerlijke mens’ is zeker niet bedoeld om het idee over te brengen dat er een ‘mens’ in het fysieke lichaam zit die tot activiteit kan worden gemaand om spirituele visioenen te ontwikkelen. Toch is er een innerlijk orgaan dat actief kan worden door iemand die weet hoe dat te doen en dit innerlijke orgaan zal spirituele visioenen geven. Het wordt genoemd in het citaat met de woorden die volgen op de invoeging tussen haakjes over ‘het oog’ dat ‘zwelt en uitzet’ — opnieuw worden woorden als metaforen gebruikt om het idee duidelijk te maken — net zo goed als de term ‘deva-oog’...

Het ‘deva-oog’ bestaat voor de meerderheid van de mensheid niet meer. Het derde oog is dood, en werkt niet langer, maar het heeft een bewijs voor zijn bestaan nagelaten. Dit bewijs is nu de PIJNAPPELKLIER. (II, 294)

 Een voetnoot laat ook het belang zien van het actief worden van de innerlijke mens in verband met dat ‘innerlijke oog’...

Het innerlijke gezichtsvermogen kon vanaf dat moment alleen door oefening en inwijding worden verkregen, met uitzondering van ‘natuurlijke en geboren magiërs’, sensitieven en mediums, zoals ze nu worden genoemd.(id., voetnoot 2)


'

6

Vr. — Verwijst het Oog van Dangma naar de pijnappelklier?

Antw. — Jazeker, dat doet het en meer informatie met betrekking tot zijn activiteit werd gegeven in het eerste deel van De Geheime Leer...

In India wordt dit het ‘oog van Śiva’ genoemd, maar achter de grote bergketen staat het in esoterisch taalgebruik bekend als ‘het geopende oog van de dangma’. Dangma betekent een gezuiverde ziel, iemand die een jīvanmukta, de hoogste adept, of beter gezegd een zogenaamde mahātma is geworden. Zijn ‘geopende oog’ is het innerlijke spirituele oog van de ziener, en het vermogen dat zich erdoor manifesteert is geen helderziendheid zoals die gewoonlijk wordt opgevat, dat wil zeggen het vermogen om op een afstand te zien, maar veeleer het vermogen van spirituele intuïtie, waardoor directe en onfeilbare kennis kan worden verkregen. Dit vermogen staat in nauw verband met het ‘derde oog’, dat de mythologische overlevering aan bepaalde mensenrassen toeschrijft. (I, 46vn)

'

7

Vr. — Wat wordt bedoeld met de vurige levens?

Antw. — ‘Vurige levens’ is een begrip uit De Geheime Leer waarmee de activiteit van de levensatomen tot uitdrukking wordt gebracht, vooral in verband met het ondersteunen van het lichaam. De vurige levens worden vooral besproken in een voetnoot en kunnen daarom gemakkelijk over het hoofd worden gezien.

Er wordt ons geleerd dat elke fysiologische verandering en ook pathologische verschijnselen, ziekten — ja, het leven zelf, of beter gezegd de objectieve levensverschijnselen, voortgebracht door bepaalde toestanden en veranderingen in de weefsels van het lichaam die het het leven mogelijk maken en het dwingen in dat lichaam te functioneren — dat dit alles is toe te schrijven aan die onzichtbare SCHEPPERS en VERNIETIGERS die zo vaag en algemeen microben* worden genoemd.
 *Men zou kunnen veronderstellen dat deze ‘vurige levens’ en de microben van de wetenschap dezelfde zijn. Dit is niet zo. De ‘vurige levens’ zijn de zevende en hoogste onderafdeling van het gebied van de stof, en komen bij het individu overeen met het ‘ene leven’ van het heelal, maar alleen op dat gebied. De microben van de wetenschap zijn de eerste en laagste onderafdeling op het tweede gebied — dat van stoffelijk prāṇa (of leven). Het fysieke lichaam van de mens ondergaat elke zeven jaar een volledige verandering van structuur, en zijn vernietiging en instandhouding zijn toe te schrijven aan de werking van de vurige levens, afwisselend als ‘vernietigers’ en als ‘bouwers’. Ze zijn ‘bouwers’ door zich op te offeren in de vorm van vitaliteit, om de verwoestende invloed van de microben tegen te gaan. Door de microben van het nodige te voorzien, dwingen ze deze onder die beperking het stoffelijk lichaam en zijn cellen op te bouwen. Ze zijn ook ‘vernietigers’, als die beperking wordt weggenomen en de microben bij gebrek aan opbouwende levenskracht vrij spel hebben als vernietigende krachten.(I, 263 & vn.)

 Zo worden de activiteiten van de vurige levens beschreven en een van de resultaten van een dergelijke toegenomen activiteit kan worden ervaren als kanker. Wat wordt behandeld in het volgende deel van de beschrijving van de activiteiten van de vurige levens heeft een nog grotere betekenis ...

Zo zijn tijdens de eerste helft van het leven van een mens (de eerste vijf perioden van elke zeven jaar) de ‘vurige levens’ indirect bezig met de opbouw van het stoffelijk lichaam van de mens; het leven is op de opgaande boog, en de kracht wordt gebruikt voor opbouw en vermeerdering. Wanneer deze periode voorbij is, begint de tijd van teruggang, en, terwijl de activiteit van de ‘vurige levens’ hun kracht uitput, begint ook het werk van vernietiging en vermindering.(Id.)

 Nadat er is gezegd wat er op een kosmisch niveau gebeurt, legt De Geheime Leer uit wat er plaatsvindt als de microben vrij spel hebben.

Hier kan men een overeenkomst zien tussen kosmische gebeurtenissen bij het neerdalen van de geest in de stof tijdens de eerste helft van een manvantara (zowel planetair als menselijk) en zijn opstijgen ten koste van de stof in de tweede helft. Deze beschouwingen hebben alleen betrekking op het gebied van de stof, maar de remmende invloed van de ‘vurige levens’ op de laagste onderafdeling van het tweede gebied — de microben — wordt bevestigd door het feit ... dat de cellen van de organen, als ze niet voldoende zuurstof vinden, zich aan die toestand aanpassen en fermenten vormen, die door het onttrekken van zuurstof aan substanties waarmee ze in contact komen, deze vernietigen. Het proces begint dus met één cel die haar buurvrouw berooft van de bron van haar vitaliteit wanneer daarvan onvoldoende beschikbaar is; en de zo begonnen vernietiging gaat gestaag verder. (I, 263vn.)

 De occultisten — die elk atoom in het heelal, of het nu samengesteld of enkelvoudig is, terugvoeren op de ene eenheid, of het universele leven; die niet erkennen dat er in de natuur ook maar iets anorganisch kan zijn; die niet zoiets als dode stof kennen — zijn consequent in hun leer over geest en ziel als ze spreken over een geheugen, een wil, en gewaarwording ... Wij kennen, en spreken over, ‘levensatomen’ en ‘slapende atomen’ omdat we van mening zijn dat deze twee vormen van energie — de kinetische en de potentiële — worden voortgebracht door een en dezelfde kracht of het ENE LEVEN, en omdat we laatstgenoemde als de bron en beweger van alles beschouwen.(II, 672)

a

8

Vr. — Wat is de zin van evolutionaire ervaring? Moest de monade wel afdalen in de wereld van de stervelingen?

Antw. — Het antwoord op zulke vragen kan alleen worden verkregen door een zorgvuldige en consequente studie van De Geheime Leer. Ik zal wat ideeën geven om enkele basisgedachten te vormen die nodig zijn om te begrijpen wat er in De Geheime Leer wordt geboden.
 Na te zijn uitgezonden van zijn Geweldige Bron, verlangt de monade ernaar gelijk te worden aan deze hoge bron. En zo probeert de monade vanuit zijn niet-zelfbewuste bestaan altijd een super-bewustzijn te bereiken, als een proces voor het verwezenlijken of het bereiken van Werkelijkheid. Om een analogie te gebruiken: de vonk (of de monade) tracht zelf de Vlam van Alles te worden, in plaats van een aparte vonk van de Vlam, want de vlam is zijn bron. Om dit te kunnen bereiken wordt het voor de monade noodzakelijk zich tijdelijk te vestigen in de woningen van het leven met behulp van lagere voertuigen of bekleedselen — deze bekleedselen zijn verzameld in de rijken waar de monade op zijn terugreis naar zijn bron doorheen trekt. Maar zijn band en verwantschap met zijn oorsprong blijven onverbroken, ondanks het tijdelijk verblijven in plaatsen die hij voor zichzelf heeft gemaakt in de woningen van het leven — de ‘verblijfplaatsen’ stellen de belichamingen in de wereld (of woningen van het leven) voor. Tijdens onderbrekingen in de werelden (zoals bijvoorbeeld tussen levens op aarde in) kan de monade naar zijn ouderlijk Thuis terugkeren voor een kortdurend verblijf. Om gebruik te maken van het idee dat in De Geheime Leer wordt geboden met betrekking tot de band van de monade met evolutie: de monade zet zichzelf aan om te evolueren en dwingt zich daartoe door een inherente innerlijke kracht — die kracht heeft een link met de Al-Kracht. Hier is het volledige fragment:

Dat wat de evolutie krachtig voortdrijft, met andere woorden dat wat de groei en de ontwikkeling van de mens naar volmaaktheid stuwt, zijn (a) de MONADE, of dat wat daarin onbewust werkt door een inherente kracht; en (b) het lagere astrale lichaam of het persoonlijke ZELF. Eerstgenoemde, of deze nu gevangen is in een plantaardig of een dierlijk lichaam, bezit die kracht, ja is zelf die kracht. Omdat ze identiek is met de AL-KRACHT, die zoals gezegd aan de monade inherent is, is ze almachtig op het arūpa- of vormloze gebied. Op ons gebied blijft ze, omdat haar essentie te zuiver is, alvermogend, maar individueel wordt ze passief...(II, 109-10)

)

9

Vr. — Wordt er in De Geheime Leer iets gezegd over een kracht of energie die vergelijkbaar is met kernenergie?

Antw. — Er is natuurlijk fohat, die de goddelijke energie wordt genoemd (V, 209) en ook wordt beschreven als ‘de universele voortstuwende levenskracht, die zowel de voortstuwer als het resultaat ervan is’ (Theosophical Glossary, 121). In De Geheime Leer vormt fohat...

...in zijn verschillende manifestaties de mysterieuze schakel tussen denkvermogen en materie, het bezielende beginsel dat elk atoom tot leven prikkelt.
 Fohat is dus de dynamische energie van de kosmische ideatie, of, van de andere kant beschouwd, het intelligente medium, de leidende kracht van alle manifestatie, het ‘goddelijk denken’ dat wordt overgebracht en gemanifesteerd door de dhyāni-chohans, de architecten van de zichtbare wereld.(I, 16)

 Fohat kan dus worden beschouwd als een kosmische energie of kracht, terwijl kernenergie een ‘door mensen gemaakte kracht’ is, ontwikkeld door het menselijke genie. Maar we kunnen nu ook stilstaan bij een andere kracht die werd gebruikt door mensen. Die kracht werd voor het eerst genoemd in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett ... ‘Het vril uit de ‘Coming Race’ was gemeengoed van nu uitgestorven rassen’ (blz. 3).
 Maar wat is het vril en welke rol speelt het in ‘The Coming Race?’ Vril is een begrip dat ontsprong aan de fantasie van romanschrijver Sir Bulwer-Lytton (1803-1873) en werd door hem gebruikt in de roman The Coming Race die in 1871 werd uitgegeven. We kunnen ons afvragen hoe hij aan het idee van deze opmerkelijke kracht die hij zo kleurrijk beschrijft, was gekomen, maar de verklaring van de mahatma’s dat het vril ‘het gemeengoed was van nu uitgestorven rassen,’ geeft aan dat er ook volken waren die in staat waren zo’n kracht te gebruiken. Bulwer-Lytton over het vril...

Filosofen bevestigen dat zij door het vril op een bepaalde manier te gebruiken... de schommelingen in temperatuur kunnen beïnvloeden — in eenvoudige woorden, het weer; en wanneer die op een andere manier wordt gebruikt, die lijkt op die van mesmerisme, elektrobiologie, odische kracht enz. maar dan wetenschappelijk toegepast door vril-geleiders, een invloed uitoefent op het denken en op lichamen, dierlijke en plantaardige, in een omvang die nog niet door de wildste fantasieën van onze mystici is overtroffen. Zo’n macht noemden zij eenvoudigweg vril.
...deze fluïde kan worden opgewekt en beheerst en wordt dan de grootste macht over alle vormen van de stof, bezielde en onbezielde. Het kan zo snel als een bliksemflits vernietigen, en toch, als die anders wordt gebruikt, de levenskracht aanvullen of het leven krachtiger maken, genezen en behouden, en op die manier wordt het dan vooral gebruikt voor het genezen van ziektes, of misschien laat het eerder het evenwicht herwinnen van de natuurlijke vermogens van de organismen, en kunnen die zichzelf zo genezen. Met behulp van deze macht kunnen zij zich een weg banen door de meest vaste substanties en valleien voor ontginning openen ... Hieruit halen zij het licht voor hun lampen.
...zij ontwikkelden de kunst van het vernietigen tot zo’n hoge graad van perfectie dat zij daarmee het grootste overwicht konden behalen wat betreft manschappen, discipline of militaire vaardigheid. Het vuur dat in een buis werd gedaan en werd gericht door de hand van een kind, zou het machtigste fort met de grond gelijkmaken, of zich een brandende weg banen vanaf de voor- tot aan de achterhoede van een strijdend leger. Als een leger tegenover een ander leger zou staan en beide deze macht tot hun beschikking zouden hebben, zou het niets anders betekenen dan de vernietiging van beide. Het tijdperk van oorlog was daarmee voorgoed geschiedenis. (The Coming Race, hfdst. ix)

 Dan wordt er door H.P. Blavatsky ook nog melding gemaakt van de ‘Mash-mak’...

Een traditioneel Atlantisch woord (van het vierde wortelras), waarmee een mysterieus kosmisch vuur werd bedoeld, of misschien eerder een kracht, die hele steden in een seconde in de as zou leggen en de wereld uiteen zou doen vallen. (Theosophical Glossary, 208)

b

10

Vr. — Wat is de betekenis van de ‘ver­sto­rin­gen van de aardas’ die in De Geheime Leer worden genoemd?

Antw. — De ver­sto­rin­gen van de aardas worden genoemd in verband met de verschuiving van die as. Het verschuiven van de aardas veroorzaakt enorme veranderingen op aarde, zoals het omhoogkomen en verzinken van landen, en in samenhang daarmee, het ontstaan en verdwijnen van oceanen. De esoterische filosofie...

...onderwijst uitdrukkelijk dat na de eerste geologische verschuiving van de aardas — die tot gevolg had dat het hele tweede continent met zijn oorspronkelijke rassen (van die opeenvolgende ‘aarden’ of continenten was Atlantis het vierde) werden weggevaagd naar de bodem van de zeeën — er nog een verschuiving optrad, doordat de aardas weer even snel haar vorige helling aannam, toen de aarde in feite opnieuw uit de wateren werd opgeheven... (I, 369)

 Er zijn dus sinds de mensheid van Vaivasvata-manu op deze aarde verscheen, al vier van zulke ver­sto­rin­gen van de aardas geweest, toen de oude continenten — behalve het eerste — door de oceanen werden verzwolgen, andere landen verschenen, en reusachtige bergketens verrezen waar er tevoren geen waren. Het oppervlak van de aarde werd elke keer volledig veranderd; het overleven van de best aangepaste volkeren en rassen werd door tijdige hulp gewaarborgd; en de ongeschikte — de mislukkingen — werden opgeruimd doordat ze van de aarde werden weggevaagd. Zo’n rangschikken en verschuiven gebeurt niet tussen zonsondergang en zonsopkomst, zoals men misschien denkt, maar vereist vele duizenden jaren, voordat in het nieuwe huis orde op zaken is gesteld.
 De onderrassen zijn aan hetzelfde zuiveringsproces onderworpen, evenals de zijtakken (de familierassen). Laat iemand die goed bekend is met astronomie en wiskunde een terugblik werpen op de schemering en de schaduwen van het verleden. Laat hij waarnemen, en aantekeningen maken van wat hij weet over de geschiedenis van volkeren en naties, en de opkomst en neergang van elk daarvan vergelijken met wat bekend is over sterrenkundige cyclussen — vooral met het siderische jaar, dat gelijk is aan 25.868 van onze zonnejaren. Als de waarnemer ook maar de geringste intuïtie bezit, zal hij ontdekken hoe nauw het wel en wee van volkeren is verbonden met het begin en het einde van deze siderische cyclus. Het is waar dat de niet-occultist het nadeel heeft dat hij zich niet op zo’n verleden kan beroepen. Hij weet op grond van de exacte wetenschap niets over wat ongeveer 10.000 jaar geleden plaatsvond; toch kan hij misschien troost vinden in de kennis — of, als hij daaraan de voorkeur geeft, in de speculatie — over het lot van elk van de huidige hem bekende volkeren over ongeveer 16.000 jaar. Onze bedoeling is heel duidelijk. Elk siderisch jaar verwijderen de keerkringen zich vier graden van de pool bij elke omwenteling van de dag- en nachteveningspunten, terwijl de evenaar zijn ronde door de sterrenbeelden van de dierenriem maakt. De keerkring ligt nu, zoals elke astronoom weet, slechts drieëntwintig en iets minder dan een halve graad van de evenaar. Daarom moet hij nog 2,5 graad opschuiven vóór het einde van het siderische jaar; wat de mensheid in het algemeen, en onze beschaafde rassen in het bijzonder, een uitstel geeft van ongeveer 16.000 jaar.(II, 330-1)

+

11

Vr. — Hoeveel tijd zit er tussen incarnaties op aarde?

Antw. — Het hangt er helemaal van af hoe men heeft geleefd. Het dagelijks leven is de doorslaggevende factor, net als het ‘gedachteleven’. Een materialist zal veel sneller terugkeren naar een leven op aarde dan een filosoof. Dan hangt het er ook vanaf hoe lang het leven op aarde heeft geduurd. Zij die in hun kindertijd sterven keren snel naar het aardse leven terug. Sinnett vroeg de mahatma naar de lengte van de tussenliggende tijd tussen levens op de volgende manier. ‘En hoe lang dan? Zal de toestand van ‘geestelijke heerlijkheid’ jaren aanhouden? Of tientallen jaren? Of eeuwen?’ En daarop werd het volgende antwoord gegeven:

Jaren, tientallen jaren, eeuwen en tientallen eeuwen lang, dikwijls nog een veelvoud daarvan. Dit hangt helemaal af van de duur van Karma. Als u het bekertje van Den [het zoontje van Sinnett] en een stedelijk waterreservoir met olie vult en beide aansteekt, kijk dan welke het langste brandt. De Ego is de pit en Karma de olie, en het verschil in hoeveelheid van de laatste (in het bekertje en het reservoir) geven u een idee van het grote verschil in duur van de verschillende Karma’s. Ieder gevolg moet evenredig zijn aan de oorzaak. En zoals de perioden van het geïncarneerde bestaan van de mens slechts een klein deel uitmaken van zijn perioden tussen de geboorten in de manvantarische cyclus, zo veroorzaken de goede gedachten, woorden en daden in elk van deze ‘levens’ op een bol gevolgen, waarvan de uitwerking veel meer tijd vergt dan het ontwikkelen van de oorzaken. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 115-6)

s

12

Vraag — Wordt er stilgestaan bij de betekenis van het allerlaatste en hoogste verlangen van iemand die sterft?

Antwoord — Hoewel daar niets over is te vinden in De Geheime Leer is er wel het een ander over gezegd in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, zie het volgende citaat uit brief 23b. Het is een antwoord op een opmerking van A.P. Sinnett. Laatstgenoemde schreef...

‘U zegt: — ‘Bedenk wel, dat wijzelf ons devachan en ons avitchi scheppen en wel voornamelijk tijdens de laatste dagen en zelfs ogenblikken van ons bewust bestaan.’’(159)

 Waarop wordt geantwoord:

Onder alle hindoes heerst een algemeen verbreid geloof, dat de toekomstige prenatale toestand en de geboorte van een persoon worden bepaald door de laatste wens die hij op het moment van het sterven heeft. Maar die laatste wens, zeggen zij, hangt noodzakelijkerwijs samen met de vorm, die die persoon in zijn voorafgaande leven aan zijn verlangens, hartstochten, enz. heeft gegeven. Het is juist daarom, nl. — dat onze laatste wens onze toekomstige vooruitgang niet ongunstig zal beïnvloeden — dat wij in ons hele aardse bestaan over onze daden moeten waken en onze hartstochten en begeerten moeten beheersen.(184)

.

13

Vr. — (a) Wat is de betekenis van de term ‘hemelse mens’? (b) Heeft dit enige relatie met de ‘hemelse oervormen’?

Antw. — (a) Zoals het in De Geheime Leer wordt gebruikt is de term ‘hemelse mens’ vaak gelijk aan Adam Kadmon. Maar we moeten voorzichtig zijn wanneer we kabbalistische termen gebruiken, vooral deze, en eerst eens zien of H.P.B. verwijst naar de Westerse of de Oosterse kabbala — waar vooral de Chaldeeuwse versie mee wordt bedoeld, van waaruit de latere kabbala werd ontwikkeld, danwel daar het product van was. Om dit geval te verduidelijken: Westerse kabbalisten beschou­wen de ‘tien ledematen’ van de hemelse mens als de tien sephiroth. In de Oosterse kabbala is het de ongemanifesteerde logos (of eerste logos), Propator, waarvan een daaruit komende straal gebruik maakt van Adam Kadmon (de gemanifesteerde logos, of derde logos) als een voertuig om zich te manifesteren.

De latere kabbalisten, vooral de christelijke mystici, hebben met dit prachtige symbool echter jammerlijk geknoeid.(I, 215)

...dat wil zeggen microprosopus, de hemelse mens...

Want de ‘tien ledematen’ van de hemelse mens zijn de tien sefiroth; maar de eerste hemelse mens is de ongemanifesteerde geest van het heelal, en zou nooit moeten worden verlaagd tot microprosopus — het kleine aangezicht of gelaat, de oervorm van de mens op het aardse gebied.(id.)

 (b) Omdat het woord ‘prototype,’ of oervorm, een eerste vorm of model betekent (Grieks protos, eerste; typos, soort, vorm) of archetype, en Adam Kadmon vaak wordt vertaald als de ‘archetypische mens’, zien we hier een overeenkomst. Maar de term ‘oervorm’ zoals die algemeen wordt gebruikt in De Geheime Leer, staat voor de spirituele oervormen van alle dingen die...

in de onstoffelijke wereld bestaan vóór deze dingen zich op aarde materialiseren.(I, 58)

Onze menselijke vormen hebben daarom in de eeuwigheid bestaan als astrale of etherische oervormen.(I, 282)

 Toch zou H.P.B. vaak een term in ‘een bijzondere betekenis’ gebruiken en de hemelse oervorm is zo’n typisch geval:

Ja, ‘ons lot staat inderdaad in de sterren geschreven’! Maar hoe nauwer de vereniging tussen de sterfelijke weerspiegeling mens en zijn hemelse oervorm, des te minder gevaarlijk zijn de uiterlijke omstandigheden en de opeenvolgende reïncarnaties — waaraan boeddha’s noch christussen kunnen ontkomen.(I, 639)

 In dit citaat wijst de hemelse oervorm op de monade (atma-buddhi); de sterfelijke weerspiegeling is de persoonlijkheid.


e

14

Vr. — Verliezen we onze identiteit als we sterven?

Antw. — Hier hebben we een vraag die zou kunnen zijn gesteld door een belangstellende die voor de eerste keer een theosofische lezing bijwoont. De spreker zou dan zeker het begrip reïncarnatie uit de kast halen. Maar het beantwoorden van de vraag zelf kan niet gemakkelijk zijn omdat degene die gaat antwoorden te weten moet zien te komen wat er is bedoeld met ‘we.’ Wordt daar het lichaam mee bedoeld? Of de persoonlijkheid? Het volgende fragment uit De Geheime Leer belicht het onderwerp heel goed...

De menselijke ziel, het lagere manas, is het enige en directe intermediair tussen de persoonlijkheid en het goddelijke ego. Dat wat op deze aarde de persoonlijkheid vormt wordt door de meerderheid abusievelijk individualiteit genoemd, wat het totaal van al zijn mentale, fysieke en geestelijke kenmerken is, die, wanneer zij worden afgedrukt op de menselijke ziel, de mens maken. Van al deze kenmerken is het nu juist alleen de gezuiverde gedachten die kunnen worden afgedrukt op het hogere, onsterfelijke ego. Dit wordt gedaan door de menselijke ziel die opnieuw opgaat in zijn essentie, in zijn ouder bron, vermengend met zijn goddelijke ego tijdens het leven, en er in zijn geheel mee herenigd na het sterven van de fysieke mens. Tenzij kāma-manas zulke persoonlijke ideaties doorstuurt naar buddhi-manas, en zo’n bewustzijn van zijn ‘ik’ als maar kan worden verwerkt door het goddelijke ik, zal daarom niets van dat ‘ik’ of de persoonlijkheid blijven leven in de eeuwigheid. Alleen dat wat de onsterfelijke God in ons waardig is, en wat zijn natuur betreft gelijk is aan de goddelijke essentie, kan overleven, want in dit geval is het zijn eigen, de ‘schaduwen’ van het goddelijke ego of de emanaties die ernaar opstijgen en er door zichzelf opnieuw in worden getrokken, om opnieuw deel uit te gaan maken van zijn eigen essentie. Niet één edele gedachte, niet één aspiratie, verlangen of goddelijke onsterfelijke liefde, kan in de hersenen van een mens van klei ontstaan en zich daarin vestigen, als er niet een rechtstreekse emanatie van het Hogere naar en door het lagere ego gaat. Al het overige, hoe intellectueel het ook mag lijken, komt voort uit de ‘schaduw,’ het lagere denken, door zijn band en vermenging met karma, gaat het weg en verdwijnt voor altijd. Maar de mentale en geestelijke ideaties van het persoonlijke ‘ik’ keren ernaar terug, als delen van de Essentie van het ego, en kunnen nooit en te nimmer vervagen. Dus de persoonlijkheid die was, en dan alleen zijn geestelijke ervaringen, de herinnering aan alles dat goed en edel is, met het bewustzijn van zijn ‘ik’ vermengd met dat van alle andere persoonlijke ‘ik’jes’ die eraan voorafgingen, overleven en worden onsterfelijk. Er is geen duidelijke of aparte onsterfelijkheid voor de mensen van de aarde buiten dat van het Ego dat hen inspireerde. Dat Hogere ego is de enige drager van al zijn alter ego’s op aarde en hun enige vertegenwoordiger in de mentale toestand die devachan wordt genoemd. Maar als de ‘laatste’ belichaamde persoonlijkheid, heeft die een recht op zijn eigen bijzondere zegenrijke toestand, onvermengd en vrij van de herinneringen van alle andere, het is het laatste leven als enige dat zeer realistisch en levensecht lijkt. Devachan wordt vaak vergeleken met de gelukkigste dag in een reeks van vele duizenden andere ‘dagen’ in het leven van een mens. De intensiteit van zijn geluk maakt dat de mens alle andere vergeet, zijn verleden wordt gewist. Dit is wat we de devachanīsche toestand noemen. (V, 490-1)

0

15

Vr. — In De Geheime Leer (I) staat op blz. 575: ‘Saturnus, Jupiter, Mercurius, en Venus, de vier exoterische planeten...waren de hemellichamen die in directe astrale en psychische verbinding staan met de aarde, haar gidsen en wachters...’ Waarom is Mars niet genoemd?

Antw. — Hier hebben we zo’n typische vraag die ‘in het luchtledige’ moet blijven hangen — vaag, en met opzet zo. H.P.B. gooide er een zin in en gaf daar geen verklaring voor. Er zijn redenen te bedenken waarom zij er geen toelichting op gaf, en reden nummer een kan voldoende zijn om het onderwerp los te laten. Nu dit zogenaamde Geheime Leer-redenen zijn zou de vrager de aangenomen terughoudendheid moeten begrijpen.

 1. ...om een brief van de meester (188-) te citeren, ‘waren de leringen onder protest meegedeeld... Ze waren zogezegd smokkelwaar...Theosofen ‘die dit aangaat’ zullen wel begrijpen wat hier wordt bedoeld. (I, 190)

 2. Wat Mars, Mercurius, en ‘de vier andere planeten’, betreft, deze staan in een betrekking tot de aarde waarover geen meester of vergevorderde occultist ooit zal spreken, en nog minder de aard ervan zal verklaren. (I, 163-4)

 3. ...Het is volkomen juist dat Mars nu in een toestand van verduistering verkeert,...(I, 165)

 Hier kan nog een hint aan worden toegevoegd. De citaten die in de vraag zijn gegeven, zijn gehaald uit het materiaal dat erbij hoort. Die moeten worden gelezen naast dat wat eraan voorafgaat en erop volgt.

g

16

Vr. — Wat zou naar uw mening de houding van de bestudeerder moeten zijn als hem de vele schijnbare tegenstrijdigheden in De Geheime Leer opvalt.

Antw. — Ik ben dankbaar voor de geboden gelegenheid om deze vraag te mogen beantwoorden en ik zou dan informeel willen reageren zoals men onder vrienden zou doen, door te wijzen op de mogelijkheid de tekst in zeven stappen te analyseren.
 1. Neem de tijd om een mening te vormen. Je zult een mentale blokkade opwerpen als je dat niet doet. Daarom, neem de tijd!
 2. Pak een vel papier. Trek een lijn in het midden van boven naar beneden. Schrijf handmatig (er is namelijk sprake van een occult proces als moeilijke passages met de hand worden overgeschreven) alle voors aan de linkerzijde en alle tegens aan de rechterzijde.
 3. Zoek in De Geheime Leer al die passages op die ‘schijnbare tegenstrijdigheden’ bevatten. Wees niet tevreden met slechts een of twee verwijzingen. Schrijf ook deze met de hand op.
 4. Leg al deze verwijzingen op een opvallende plaats op je tafel, maar vorm nog steeds geen mening.
 5. Kijk nu naar een onderwerp dat voor je ligt waaraan je twijfelt. Als je bijvoorbeeld twijfelt aan prakriti zoek dan purusha op. Als je twijfelt aan ‘liefde’ zoek dan ‘haat’ op. En dat voor elk ander onderwerp. Je zult ervan verbaasd staan wat je zult ontdekken als je zoekt naar een ander onderwerp dan waar je werkelijk naar zoekt. Probeer dit eens!
 6. Lees al deze verwijzingen elke dag, een week lang. Maar vorm nog steeds geen mening.
 7. Geef het veertien dagen de tijd zonder ook maar een moment te denken aan de ‘schijnbare tegenstrijdigheden’.
 Na zo’n twee weken zul je geen nieuwe ideeën [meningen?] meer over het onderwerp hebben. Vergeet niet: de esoterische leer kent meer dan één sleutel om zijn regels te lezen, want...

...het werd geïnterpreteerd en de mysteries ervan werden ontsloten...met behulp van zeven, niet twee, of op zijn hoogst drie, sleutels.(II, 632)

...en omdat er op elk symbool en elke allegorie zeven sleutels van interpretatie passen, zal dat wat misschien geen passende betekenis heeft, vanuit een psychologisch of sterrenkundig gezichtspunt, volkomen juist blijken te zijn vanuit fysisch of metafysisch gezichtspunt.(II, 22)

2

17

Vr. — Tot op welke hoogte kan iemand die recent is overleden iets van eerdere incarnaties waarnemen of er kennis van nemen?

Antw. — In het fragment dat hierboven uit De Geheime Leer is aangehaald wordt de reden gegeven waarom alleen het zojuist geleefde leven levendig in het geheugen van de overledene achterblijft. Echter, het hangt van de bereikte graad van evolutionaire ontwikkeling van de overledene af of er wel of niet meer dan één leven ‘gezien’ kan worden. Want...

...zeer goede en heilige mensen, zo wordt ons geleerd, zien niet alleen het leven dat zij verlaten, maar zelfs verscheidene voorafgaande levens, waarin de oorzaken werden gelegd die hen maakten tot wat ze in het net afgesloten leven waren. Zij herkennen de wet van karma in al haar majesteit en rechtvaardigheid.(De sleutel tot de theosofie, 150-1)

h

18

Vr. — Is het vijfde beginsel — de persoonlijke ego, hoger manas — een onafhankelijk beginsel op zichzelf? Wilt u een paar citaten uit De Geheime Leer geven die uw mening ondersteunen?

Antw. — Er schijnt in deze vraag een verwarring rond het gebruik van begrippen te bestaan. Waarschijnlijk vanuit het idee dat het hoger manas een onafhankelijk beginsel is, wat wordt veroorzaakt door een poging de werkzame aspecten van de menselijke beginselen in te delen op basis van een zevenvoudig stelsel — door het splitsen van manas in een hoger en lager manas. Wat een uitstekend inzicht geeft in de twee aspecten van het denkende beginsel in de mens, manas. Maar De Geheime Leer ziet het hoger en lager manas niet als onafhankelijke beginselen. In plaats daarvan wordt manas beschreven als dat wat actief is in mensen met een tweevoudig aspect. Wanneer het zich verbindt met kāma, het begeertebeginsel, vormt het de persoonlijkheid samen met de drie lagere beginselen: prāṇa, het levensbeginsel, liṅgaśarīra, het modellichaam en sthūlaśarīra, het fysieke lichaam. Aldus is het lager manas het ‘persoonlijke ego,’ het hoger manas, wanneer verbonden met buddhi, wordt dan de individualiteit genoemd.
 Hier volgen de gevraagde citaten:

‘Manas is tweevoudig: lunair in het lagere, solair in het hogere deel’, zegt een Toelichting. Dat wil zeggen, het wordt in zijn hogere aspect aangetrokken tot buddhi, en in zijn lagere daalt het af tot, en luistert naar, de stem van zijn dierlijke ziel, die vol egoïstische en zinnelijke begeerten is...(II, 495-6)

 Daarom is Indra, die nu wordt beschreven als ‘de god van het uitspansel, de verpersoonlijkte atmosfeer’, in feite het kosmische beginsel mahat, en het vijfde beginsel van de mens, namelijk manas in zijn tweevoudige aspect: als het met buddhi verbonden beginsel, en als het beginsel dat zich laat neerhalen door zijn kāma-beginsel (het lichaam van begeerten en verlangens).(II, 614)

4

19

Vr. — De volgorde waarin de elementen zich ontwikkelden in de vier ronden wordt als volgt gegeven: ‘...vuur, lucht, water, aarde’ en een voetnoot benadrukt opnieuw de nauwkeurigheid door te zeggen: ‘De volgorde waarin deze elementen hierboven zijn geplaatst, is voor esoterische doeleinden en in de geheime leringen de juiste (I, 252). En dan lezen we op pagina (260) opnieuw: ‘De tweede ronde brengt het tweede element — LUCHT — tot manifestatie.’ We hebben alle uitgaven van De Geheime Leer gecontroleerd en vinden in alle drie de zinsbouw van pagina 251: ‘De tweede ronde bracht twee elementen voort en ontwikkelde deze: vuur en aarde...
 Is het woord ‘aarde’ hier een drukfout?

Antw. — Met het oog op de voorgelegde citaten zou iemand geneigd kunnen zijn te denken dat ‘lucht’ zou zijn bedoeld in het laatste citaat. Echter er is een punt waar we rekening mee moeten houden voor we dit onderwerp als afgedaan beschouwen. Het is dit. Net zoals De Geheime Leer verklaart dat ieder van de zeven beginselen waarin de mens is onderverdeeld, zeven aspecten heeft, of zoals de Toelichting het uitdrukt: ‘ieder ‘mens’ in de mens (elk beginsel)’ (II, 29) — op dezelfde wijze heeft elk element een zevenvoudig aspect. Hier volgt de opsomming van de zeven elementen: adi-tattva (het oerbeginsel); anupapadaka-tattva (het geestelijke beginsel); ākāśa-tattva (het aetherbeginsel); tejas-tattva (vuur); vayu-tattva (lucht); apas-tattva (water); prithivi-tattva (aarde). Omdat het element lucht de meeste aandacht krijgt, kan één aspect van elk van de zeven elementbeginselen worden toegewezen aan lucht. Vandaar dat het ‘aarde-aspect van lucht’ in zekere zin voldoet aan wat wordt bedoeld in het citaat.
 De gedachte die achter deze suggestie ligt komt voort uit het feit dat de rest van dezelfde zin van waaruit het citaat van de vraag was genomen, verwijst naar de mensheid van de tweede ronde; en dat de mensheid er zeker van kon zijn dat er een ‘aarde’ zou zijn waarop zij kon bestaan — zelfs wanneer die mensheid op een unieke wijze wordt beschreven, en dat is nog een understatement: een soort mensheid die elk tegenwoordige begripsvermogen te boven gaat:

De tweede ronde bracht twee elementen voort en ontwikkelde deze: vuur en aarde; haar mensheid, die was aangepast aan deze toestand van de natuur — als we de naam mensheid kunnen geven aan wezens die leven onder nu voor mensen onbekende omstandigheden — was van ‘een tweedimensionale soort’...(I, 251)

j

20

Vr. — Van de zeven sleutels die toegang geven tot de Mysteriën lijkt H.P.B. er slechts vier te noemen: als eerste de fysiologische (I, 363); de vierde de theogonische (I, 363); de vijfde de geometrische (II, 471) en de zevende is dan de spirituele (I, 363). In deel drie (derde editie), blz. 198, ziet zij de antropologische als de eerste sleutel. Dat laat, voor zover ik kan oordelen, de volgende begrippen buiten schot: de astronomische, de geologische, de metafysische, de numerieke, de psychische en de psychologische. Heeft u een vermoeden hoe deze namen passen bij de drie onbekende sleutels: de zesde, de derde en de tweede?

Antw. — De enige ‘sleutel’ die niet kenbaar wordt gemaakt in De Geheime Leer (in de aangehaalde verwijzingen) is die in de vraag die geologisch wordt genoemd. Een meer passende term voor dit zou aards (of de aarde) kunnen zijn. Het lijkt erop dat de gegeven verwijzing: van III, 198, het antwoord geeft, hoewel onverwachts, omdat drie sleutels in een omgekeerde(!) volgorde worden gegeven, namelijk: ‘de astronomische, de numerieke (metrologie) en als belangrijkste de zuiver antropologische, of danwel de fysiologische sleutel.’
 Wanneer we deze aanwijzing volgen kunnen we het rijtje als volgt afmaken:
1. fysiologische en antropologische (of de mens)
2. psychologische of psychische of metafysische
3. aardse, of de aarde, of geologische
4. theogonische of scheppende goden
5. geometrische of numerieke of wiskundige
6. astronomische
7. spirituele (of de goddelijke).

6

21

Vr. — In het tweede deel van de eerste śloka van Stanza 1, in de tweede reeks van de Stanza’s van Dzyan, bij het openen van deel II van De Geheime Leer (of het derde deel van de zesdelige uitgave) staan twee korte zinnen: ‘Zijn adem gaf leven aan de Zeven. Het gaf leven aan de eerste.’ Wat wordt er bedoeld met ‘het gaf leven aan de eerste’?

Antw. — Het probleem zit ’m in de beknoptheid; maar ook omdat de stanza’s meer dan één betekenis in zich dragen. Daarom kan dit worden geïnterpreteerd op basis van vier aspecten: aldus kan ‘de eerste’ slaan op (1) het eerste (wortel)ras; (2) op de eerste bol van de planeetketen aarde; (3) op de eerste van de zeven heilige planeten; (4) op het ‘eerste punt’ ofwel de bron. We kunnen het duidelijker maken door te verwijzen naar de eerste van de twee zinnen van de stanza. ‘Zijn’ (het eerste woord) verwijst naar het begrip ‘het Ene Oog’ waaraan H.P.B. de woorden loka-chakshus had toegevoegd. De twee San­skrietwoorden staan voor ‘het Oog van de Wereld’ dat een mystieke naam is van de zon. Het is zijn (die van de zon) adem of prāṇa dat de Zeven (dat wil zeggen de zeven heilige planeten) vitaliteit geeft.
 Als we nu kijken naar de tweede zin, aspect nr. 1. In De Geheime Leer (II, 23-4) wordt deze verklaring gegeven:

...elk ras is, zoals men zegt, tijdens zijn evolutie geboren onder de directe invloed van een van de planeten. Het eerste ras ontving zijn levensadem van de zon...

 (2) Maar op pagina’s 28-29 wordt een toelichting geciteerd:

‘De bol, voortgedreven door de geest van de aarde en zijn zes helpers, krijgt van de geest van de zon, door middel van de zeven planetaire dhyānī’s, al zijn levenskrachten, zijn leven, en vermogens. Ze zijn zijn boodschappers van licht en leven.’

 De ‘zes helpers’ zijn de zes bollen van de planeetketen aarde. (3) De eerste van de zeven heilige planeten is de zon — of eigenlijk de heilige planeet waarvoor de zon een vervanger is. Deze heilige planeet fungeert als ‘het medium’ voor een van de ‘zeven planetaire dhyāni’s van de geest van de zon.’ (4)

De opsomming van de stanza’s in deel 1 liet zien dat de genesis van goden en mensen voortkwam uit een en hetzelfde punt, dat het ene universele, onveranderlijke, eeuwige, en absolute ÉÉN-ZIJN is.(II, 24)

 Maar in deze categorie zou het in plaats van ‘onze zon’ die ‘leven aan de eerste’ geeft de centrale geestelijke zon moeten zijn. Dit wordt genoemd in het volgende citaat:

(c) ‘Zijn adem gaf leven aan de zeven’ heeft evengoed betrekking op de zon, die leven geeft aan de planeten, als op de ‘Hoge’, de spirituele zon, die leven geeft aan de hele Kosmos.(II, 23)

 Let alsjeblieft op het volgende dat H.P.B. had toegevoegd:

De astronomische en astrologische sleutels die de poort kunnen openen die toegang geeft tot de mysteriën van de theogonie, kunnen slechts worden gevonden in de latere commentaren die aan de stanza’s zijn toegevoegd.
 In de apocalyptische śloka’s van de oude verslagen is de taal even symbolisch als in de Purāṇa’s, hoewel minder mythisch. Zonder hulp van de latere toelichtingen, opgesteld door generaties van adepten, zou het onmogelijk zijn de betekenis goed te begrijpen.(II, 23)

k

22

Vr. — In De Geheime Leer, II, blz. 249, wordt gezegd, wanneer de oerrassen worden besproken:

De evolutie van deze rassen, hun vorming en ontwikkeling, verliepen gelijktijdig en parallel met de evolutie, formatie, en ontwikkeling van drie geologische lagen, en de menselijke huidskleur werd in dezelfde mate daardoor beïnvloed als door de klimaten van die zones.

Kunt u verklaren hoe de kleur of huidskleur kan worden afgeleid van geologische lagen?

Antw. — Deze vraag kan nauwelijks naar tevredenheid worden beantwoord, en wel om de volgende redenen:
(1) de geologische lagen zijn wetenschappelijk gezien nog niet definitief verbonden met de verschillende tijdperken.
(2) Het is goed mogelijk dat de geologische lagen waar het om gaat nu onder water liggen — in welk geval het moeilijk zou zijn een link te leggen met specifieke rassen.
(3) Hoewel de kleur van de bodem kan worden vergeleken met de kleur van een ras, is het mogelijk dat het uiterlijk een andere kleur heeft (dat wil zeggen van de huid) vanwege de complexiteit van de onderhavige chemie.
(4) De sturende factor die de esoterische filosofie hierin ziet in verband met het toewijzen van de drie genoemde oerrassen aan de geologische lagen is niet openbaar gemaakt. Het is waar dat de steller van deze vraag niet vroeg naar deze vier aspecten, zodat het achterwege blijven van deze elementen in het antwoord geen aanleiding geeft te zeggen dat ze over het hoofd zijn gezien. Daarom zal nu alleen worden ingegaan op het ‘hoe’ van het probleem.

 Nog vrij recentelijk verklaarden onderzoekers op het gebied van de menselijke fysiologie dat de pigmentatie van de huid wordt veroorzaakt door de werkzaamheid van het tussenliggende deel van de hypofyse dat verantwoordelijk is voor de uitscheiding van een bepaald hormoon, waaraan de naam melanocyt-stimulerend hormoon (MSH) is gegeven. Het is bevestigd dat de melanocyten de pigmentatie sturen.
 Toen de hypofyse nog een werkend orgaan was in het tijdperk waarnaar in de vraag wordt verwezen (dat wil zeggen de tijdperken van het derde wortelras en het vroege vierde wortelras), zouden we zonder probleem kunnen zeggen dat zowel de pijnappelklier als de hypofyse ‘in die oude tijden’ actiever waren dan ze tegenwoordig zijn. Daarom reageerden ze meer op de vibrerende effecten van het zonlicht op de ‘gekleurde’ geologische lagen — rood, geel, zwart en bruin-wit — waarop werd gedoeld in de volgende zin van de paragraaf waar het hierboven aangehaalde citaat uit was gehaald. Door een heviger mate van reageren werden de melanocyten die overeenkwamen met de passende geologische lagen, evenzo tot een grotere activiteit aangespoord. Hier volgt een passage die de positie van de esoterische filosofie weergeeft:

De occulte leer kent slechts drie totaal verschillende oorspronkelijke rassen, van wie de evolutie, vorming en ontwikkeling gelijke tred hebben gehouden en parallel verliepen met de evolutie, vorming en ontwikkeling van drie geologische lagen: het ZWARTE, het ROOD-GELE en het BRUIN-BLANKE ras.(BCW, 5, 213)

De Geheime Leer gaat hier als volgt op door:

De Indo-Europese rassen bijvoorbeeld, die nu variëren van donkerbruin, bijna zwart, rood-bruin-geel, tot de witste roomkleur, hebben toch alle een en dezelfde afkomst — het vijfde wortelras... Lichtgeel is de kleur van het eerste mensenras met een VASTE VORM, dat verscheen na het punt halverwege het derde wortelras...toen het de laatste veranderingen onderging. Want pas in die tijd vond de laatste transformatie plaats, die de mens voortbracht zoals hij nu is, alleen op een grotere schaal. Dit ras bracht het vierde ras voort; ‘Śiva’ veranderde dat deel van de mensheid dat ‘zwart van zonde’ werd, geleidelijk in rood-gele (waarvan de Indianen en Mongolen de nakomelingen zijn) en ten slotte in bruin-blanke rassen — die nu, samen met de gele rassen, de grote meerderheid van de mensheid vormen.(II, 249-50)

 Er is nog een ander aspect waaraan we zouden kunnen denken in verband met deze vraag. Het heeft te maken met de kleur van de ‘innerlijke mens’ — iets dat niet werd genoemd in het fragment uit De Geheime Leer. Dit laat zien dat dit onderwerp meer raakvlakken heeft dan we zouden denken. Het komt hierop neer: de occultisten bezitten een zintuig dat hen in staat stelt de kleuren van de ‘innerlijke mens’ te zien en hierdoor zijn zij in staat de mensen in te delen in kleuren. Dit wordt het best uitgelegd door er een ander citaat bij te halen:

De occultist volgt de etnologische verwantschap en haar variaties van de verschillende nationaliteiten, rassen en onderrassen op een veel gemakkelijker manier, en wordt daarbij even duidelijk geleid als een onderzoeker die een landkaart bestudeert. Zoals deze door de verschillende kleuren de grenzen van de verschillende landen en hun koloniën, hun geografische oppervlakte, en hun grenzen door zeeën, rivieren en bergen, gemakkelijk kan nagaan, evenzo kan de occultist door de (voor hem) goed te onderscheiden en afgebakende aurische tinten en kleurschakeringen van de innerlijke mens na te gaan, feilloos verklaren tot welke van de verschillende menselijke geslachten, tot welke bijzondere groep, en zelfs een kleine subgroep daarvan, een volk, een stam of een individu behoort. Dit klinkt misschien vaag en onbegrijpelijk voor de meeste mensen die niets weten van een etnische verscheidenheid van zenuwaura’s en niet geloven in een theorie over de ‘innerlijke mens’, die voor maar weinig mensen wetenschappelijk is. De hele discussie draait om de werkelijkheid of onwerkelijkheid van die innerlijke mens die door helderziendheid is ontdekt, en waarvan Von Reichenbach de odyle of zenuw-emanaties heeft aangetoond....Naast deze gemakkelijk te onderscheiden psychische en astrale verschillen bestaan er opgetekende verslagen in een ononderbroken reeks chronologische tabellen, en de geschiedenis van de geleidelijke vertakking van rassen en onderrassen uit de drie geologische oorspronkelijke rassen, het werk van de ingewijden van alle oude tempels tot op heden, dat is verzameld in ons Boek van de getallen en andere werken.(BCW, V, 212-4)

8

23

Vr. — In een van uw antwoorden in The Canadian Theosophist, nov.-dec. 1964, blz. 112, wordt er geïmpliceerd dat wij het derde deel van De Geheime Leer hebben. Is dit waar? Wij hebben altijd begrepen dat het zogenaamde derde deel dat in 1897 werd uitgegeven niet meer dan een verzameling artikelen zou bevatten waarvan het de bedoeling was dat die oorspronkelijk niet zouden worden opgenomen in het uiteindelijke complete boek.

Antw. — En daar gaan we weer! De vraag over het ‘zogenaamde derde deel van De Geheime Leer blijft telkens weer als een kurk naar de oppervlakte komen — alsof deze kwestie niet volledig werd beantwoord in The Canadian Theosophist. Aangezien deze vraag al voldoende is behandeld hoeft er op dit moment niet nog meer ruimte aan te worden gegeven. Wanneer we deze vraag die uit drie woorden bestaat, rechtstreeks moeten beantwoorden luidt het antwoord: NEE. Het herlezen van blz. 112 zal duidelijk maken dat er geen melding is gemaakt van een zogenaamd ‘derde deel’ noch was er een hint in die richting gegeven of werd er geïmpliceerd ‘dat wij het derde deel in ons bezit zouden hebben.’ Laten we eens kijken naar wat H.P. Blavatsky schreef ten aanzien van haar zogenaamde derde deel:

Aan degenen die een beter begrip zouden willen krijgen van de in de tekst genoemde geheimen van de oeroude tijden, kan zo’n voorlopig waarnemingspunt in deze twee delen [van De Geheime Leer] niet worden geboden. Maar als de lezer geduld heeft...zal hij dit alles in deel 3 van dit boek vinden.
 In dat deel zal een korte opsomming van alle belangrijke aan de geschiedenis bekende adepten worden gegeven, en zal de ondergang van de mysteriën worden beschreven.(I, xxxix-xl)

 Het is heel duidelijk dat we dit deel niet hebben, vooral als we de volgende verklaring lezen in het Voorwoord van het boek dat in 1897 (zes jaar na het overlijden van H.P.B.) is uitgegeven als het derde deel van De Geheime Leer, dat is ondertekend door Annie Besant.

Dit deel wordt compleet door de papieren die door H.P.B. zijn achtergelaten, met uitzondering van een paar losse artikelen die nog zijn overgebleven en die zullen worden uitgegeven in haar eigen tijdschrift Lucifer.(xx)

 Daarom is de laatste zin van de gestelde vraag juist, met uitzondering van de laatste zeventien woorden. Voor een bevestiging hiervan vraag ik uw aandacht voor [de voetnoot in] deel 1, blz. 52 van De Geheime Leer : als er wordt ingegaan op de dhyāni-boeddha’s en hun aardse tegenhangers, de mānushi-boeddha’s, wordt het volgende gezegd:

Over de ware lering worden in een volgend deel wenken gegeven (zie ‘Het mysterie van de Boeddha’), en deze zal daar uitvoeriger worden uitgelegd. (Waarschijnlijk wordt verwezen naar ‘The mystery of Buddha’, zie H.P. Blavatsky Collected Writings, 14:388-99.)

 Dit bijzonder belangrijke hoofdstuk werd weggelaten uit deel II (of de delen III en IV van de zesdelige uitgave) en H.P.B. overleed voor haar manuscript van deel III aan de drukker was overhandigd. Toch werd dit hoofdstuk wel gebruikt in de uitgave van 1897. Dus het hoofdstuk met de titel ‘Het mysterie van de Boeddha’ was ‘oorspronkelijk bedoeld om gebruikt te worden in het volledige werk.’

l

24

Vr. (1) — Vele woorden, vooral in een wetenschappelijke context, zijn van betekenis veranderd in de bijna 80 jaar sinds De Geheime Leer was geschreven. Bijvoorbeeld het woord ‘atoom’ belichaamt tegenwoordig meer en andere ideeën dan in het verleden, terwijl een woord als ‘ether’ allesbehalve is vergeten. (a) Hoe kunnen we met het oog hierop het beste misverstanden voorkomen? (b) Op het gebied van religie, filosofie en wetenschap is De Geheime Leer een van de weinige boeken uit de negentiende eeuw die nog volop bestudeerd wordt. Zou het wenselijk en haalbaar zijn om een woordenboek samen te stellen waarmee de bestudeerder kan worden geholpen?
Vr. (2) — We hebben van tijd tot tijd horen zeggen dat De Geheime Leer was geschreven in het laatste deel van 1888, dat het een boek is dat was aangepast aan de behoeften van een eeuw eerder, maar dat het nu is achterhaald door de geweldige vooruitgang van de wetenschap enz. enz. Hoe zouden we hier het beste op kunnen reageren?

Antw. — In reactie op beide bovengenoemde vragen zou het volgende antwoord kunnen worden gegeven. (1) Door het bestuderen en het volledig thuis worden in de San­skrietterminologie die in De Geheime Leer wordt gebruikt. De betekenis van de begrippen zal niet veranderen terwijl de wetenschappelijke terminologie voortdurend verandert als er nieuwe ontdekkingen worden gedaan en nieuwe inzichten aan de wereld worden gepresenteerd. Wanneer men bekend is met de gebruikte San­skriettermen, vooral in hun oorspronkelijke betekenis — wat de essentie van de wijsheid van de esoterische filosofie in zich draagt — zal het niet nodig zijn om deze kennis te wijzigen om die aan te passen aan de veranderingen die voortdurend in wetenschappelijke theorieën en terminologie plaatsvinden. Het jargon van vandaag, tot stand gekomen door de ontdekkingen die samenhangen met atoomsplitsing, heeft het wetenschappelijke standpunt volkomen veranderd, vooral ten aanzien van het atoom. Maar deze ontdekkingen hebben niets veranderd aan de wijsheid van de esoterische filosofie. Noch zullen toekomstige ontdekkingen binnen de ruimtevaart dat doen, als en wanneer waarnemers in de ruimte kunnen komen.

 Wat betreft de zin die voorafgaat aan het (a) deel van de vraag (1), in verband met ‘ether’. In de uitgave van de Encyclopedia Britannica van 1962 wordt de volgende verklaring gegeven: ‘Het huidige beeld van een dynamisch ruimte-tijd continuüm is geleidelijk ontwikkeld uit het oorspronkelijke idee van een paar continuüms: passieve ruimte en een dynamische ether.’ Deze verklaring wijst erop dat de ‘ether’ nog lang niet is vergeten. Noch lijkt het erop te gaan gebeuren, tenminste als we het uitgebreide vervolg dat is gewijd aan ‘ether’ in dezelfde encyclopedia lezen.
 We verzoeken de mensen met vragen hun aandacht te richten op deze passage uit De Geheime Leer :

Verschillende nogal mystiek aangelegde wetenschappers hebben verklaard dat licht, warmte, magnetisme, elektriciteit, zwaartekracht, enz., niet de uiteindelijke oorzaken zijn van de zichtbare verschijnselen, waaronder ook de beweging van de planeten. Dit zijn volgens hen de secundaire gevolgen van andere oorzaken — waar de wetenschap in onze tijd weinig om geeft — maar waarin het occultisme gelooft, want de occultisten hebben in elke eeuw bewijzen geleverd van de deugdelijkheid van hun beweringen.(I, 484)

 Het laatste deel van de zin zou met nadruk moeten worden herhaald: ‘occultisten hebben in elke eeuw bewijzen geleverd van de deugdelijkheid van hun beweringen’. Dit wijst erop dat de leringen van de esoterische filosofie die H.P.B. in De Geheime Leer presenteerde, niet alleen voor haar eigen tijd schreef, maar leringen waren die al eerder bekend waren gemaakt. Daarnaast hoeven we niet bang te zijn dat zij zijn achterhaald doordat ze in 1886 zijn geschreven. Elke nieuwe ontdekking die op het gebied van de wetenschap wordt gedaan verlangt veranderingen van de denkbeelden en de theorieën van zijn aanhangers. De wijsheid die met de esoterische filosofie wordt overgedragen hoeft niet te worden aangepast om te passen in de huidige wetenschappelijke theorieën die spoedig zullen worden ingehaald door nieuwe.
 Om een voorbeeld te geven, we zouden kennis kunnen nemen van deze verklaring ten aanzien van ākāśa ten opzichte van die van ‘ether’. In 1886 was het denkbeeld van ether nog niet geaccepteerd en hoefde dus niet aangenomen te worden om de leringen van De Geheime Leer bekend te maken. En daarom werd er gezegd:

Of de volgelingen van de Royal Society de ether willen beschouwen als een continu of een discontinu fluïdum, doet er dus weinig toe, en is voor ons huidige doel van geen betekenis. Eén ding staat vast: de officiële wetenschap weet tot op heden niets over de samenstelling van de ether. Laat de wetenschap hem stof noemen als ze dat wil. Hij is echter noch als ākāśa noch als de ene heilige aether van de Grieken te vinden in een van de aan de huidige natuurkundigen bekende aggregatietoestanden van de stof. Ether is STOF op een heel ander gebied van waarneming en van zijn. Hij kan niet door middel van wetenschappelijke instrumenten worden geanalyseerd of begrepen, en evenmin kan de ‘wetenschappelijke verbeelding’ zich een voorstelling ervan maken, tenzij degenen die daarover beschikken de occulte wetenschappen hebben bestudeerd.(I, 487)

 (2) Zeker, in een woordenlijst die het wetenschappelijke jargon zou vergelijken met dat wat wordt gebruikt in De Geheime Leer zou zeker moeten worden voorzien. Maar hoe snel zou die achterhaald zijn — binnen vijf of tien jaar? Een index, vooral ten aanzien van San­skrietwoorden, werd toegevoegd aan The Divine Plan (Het goddelijk plan), wat wijst op de betekenis en uitleg van begrippen zoals die werden gebruikt. Er wordt voorgesteld dat het werk zou moeten worden geraadpleegd voor een opheldering van begrippen, vooral in verband met kosmogenese.

:

25

Vr. — Pakweg een derde van De Geheime Leer valt onder het kopje ‘symboliek’ en grote delen van andere delen, die niet getiteld zijn, handelen ook over tekens en symbolen. Waarom wordt dit aspect van de esoterie zo belangrijk gevonden?

Antw. — Omdat woorden ertoe neigen ideeën te beperken en tekort te doen, terwijl symbolen dat niet doen. We zouden niet tevreden moeten zijn met het eerste de beste idee dat zich aan ons denken voordoet wanneer we een symbool zien; in plaats daarvan zouden we moeten proberen het beeld ruimer te zien, zelfs te zoeken naar iets nog ruimers.
 Helaas zijn mensen tevreden met de woorden en beschrijvingen die voor hen worden aangedragen, in plaats van dat zij proberen een symbool zelf te interpreteren. Komt dit doordat het denkvermogen ‘lui’ is? Nee. Het komt doordat één van de werkingen van het denkvermogen ‘herhalend’ is. (Let op uw dromen) Als een denkbeeld of idee eenmaal aan het denken is voorgelegd is er de neiging om het te herhalen en opnieuw te herhalen — als het tenminste wordt toegestaan dat te doen. Let daar op! Wees niet tevreden met woorden. Kijk maar hoeveel interpretaties we kunnen geven aan een symbool, in plaats van slechts één.
 Daarnaast geeft De Geheime Leer nog deze verklaring:

De Geheime Leer is de verzamelde wijsheid van alle eeuwen, en alleen al haar kosmogonie vormt het meest verbazingwekkende en uitgebreide stelsel ... Maar de mysterieuze kracht van de occulte symboliek is zo groot dat de feiten over de verbijsterende reeks van evolutionaire ontwikkelingen — waarvan het ordenen, opschrijven en verklaren talloze generaties van ingewijde zieners en profeten hebben beziggehouden — alle op een paar bladzijden met geometrische tekens en figuren staan vermeld. De snelle en doordringende blik van die zieners reikte tot de kern van de materie zelf, en nam daar de ziel van de dingen waar...(I, 272)

 En om nog een specifiek voorbeeld te geven waarmee elke theosoof bekend zou moeten zijn — het zegel van Het Theosofisch Genootschap:

Kent uw B.T.S. [Britse Theosophical Society] de betekenis van de in elkaar gevlochten witte en zwarte driehoeken in het zegel van de moedervereniging, dat zijzelf ook heeft aangenomen? Zal ik het uitleggen? De dubbele driehoek, die door de joodse kabbalisten als het Zegel van Salomo wordt beschouwd, is, zoals velen van u ongetwijfeld weten, de Sri-yantra van de archai­sche Arische Tempel, het ‘mysterie der Mysteriën’, een geometrische synthese van de gehele occulte leer. De twee verstrengelde driehoeken zijn de Buddhangams van de Schepping. Zij omvatten de ‘kwadratuur van de cirkel,’ de ‘steen der wijzen,’ de grote problemen van Leven en Dood en — het Mysterie van het Kwaad. De chela die dit teken in elk van zijn aspecten kan verklaren — is in feite een adept.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 383)

n

26

Vr. — Ik zou het waarderen als u de volgende ideeën zou kunnen verhelderen: (1) Zoals ik het begrijp, is onze bol de vierde in een keten van zeven, (2) en die is de meest compacte of fysieke van alle. (3) We zijn een deel van het vijfde wortelras in de vierde ronde, (4) en aldus zijn wij het punt halverwege gepasseerd en op de klimmende boog. (5) Hoe kan dit in overeenstemming worden gebracht met de verklaring dat wij slechts korte tijd (5000 jaar) in het tijdperk van kaliyuga zitten en nog lang niet in de buurt van het meest dichte punt of het punt halverwege zijn gekomen in dit ijzeren tijdperk, als dit juist is. (6) Ik wil vooral weten: wat is de huidige positie van de mensheid met betrekking tot het eerder gevraagde? (7) Of haal ik grote en kleine cyclussen door elkaar?

Antw. — Getallen tussen haakjes zijn toegevoegd om snel te kunnen schakelen tussen de toelichting en het gevraagde. Aangezien de sleutel om de vraag te kunnen beantwoorden ligt besloten in het laatste deel, zal ik daarmee beginnen.
 (7) Grote en kleine cycli zijn inderdaad door elkaar gehaald. Het kaliyuga, hoewel erg groot, is slechts een kleine cyclus vergeleken met het enorm grote tijdperk dat de afdalende en klimmende boog bestrijkt.
 (1) Er moeten inderdaad twee woorden worden toegevoegd om dit deel wat nauwkeuriger te maken, namelijk, de ‘gemanifesteerde bollen.’
 (2) Jawel, maar het wordt duidelijker als we eraan toevoegen: ‘Omdat onze aarde zich op het zevende kosmische gebied bevindt — het fysieke gebied.’
 (3) Eigenlijk zouden we moeten zeggen: het grootste deel van de mensheid ondergaat de ontwikkeling die behoort bij het vijfde wortelras van de vierde ronde.
 (4) Jazeker, maar de juiste uitdrukking zou moeten zijn: het laagste punt van de dalende boog werd tijdens het vierde onderras van het vierde wortelras in de vierde ronde op de vierde bol (bol D, onze aarde) bereikt. De mensheid gaat nu de klimmende boog op.
 (5) De sleutel om dit deel van de verklaring te kunnen beantwoorden is deze: de kaliyuga-cyclus behoort tot de cyclus van een wortelras. Het neergaande en opgaande deel van de cyclus behoort tot de rondecyclus. Er is dus sprake van een kleine cyclus in een grotere cyclus. De cyclus van kaliyuga waar hier naar wordt verwezen is de cyclus die behoort bij het vijfde wortelras: deze cyclus begon 3102 jaar v.Chr. De 5000 jaar waarnaar wordt verwezen eindigde in februari 1898. De kaliyuga-cyclus zal dus nog 427.000 jaar duren. Het meest stoffelijke punt van het kaliyuga (dat hier wordt genoemd) zal halverwege liggen, 216.000 jaar vanaf het begin en 211.000 jaar vanaf heden. We moeten er echter snel aan toevoegen dat er kleinere klimmingen maar ook kleinere afdalingen binnen dit cyclische tijdperk van kaliyuga zitten. Dat wil zeggen dat er rassen zullen zijn die zich op de lichtende boog zullen bevinden maar ook rassen die zich op de dalende boog bevinden.
 Om de betekenis hiervan te illustreren: de glorieuze tijd van Griekenland en de grootsheid van Rome zijn typisch voor de toestand op de lichtende boog. Beide rassen leden echter ook onder de invloed van de dalende boog.
 (6) Wat betreft de huidige staat van de mensheid: hoewel de wereldbevolking zich in de cyclus van kaliyuga bevindt, zal die niettemin tegelijkertijd de weg van de geleidelijk klimmende boog moeten volgen. Maar het hangt dan ook echt van elk individu af of hij zijn voordeel zal doen met de klimmende boog of verstrikt zal raken in het ijzeren tijdperk.
 Van nog groter belang dan het kaliyuga, met het oog op de ‘positie van de mensheid,’ is het feit dat de mens bezig is met het ontwikkelen van het manasische aspect van het kāma-beginsel. Ieder individu ‘positioneert’ zichzelf en zorgt ervoor of hij vooruitgang zal maken in de hogere delen van dit aspect van evolutie, of niet.

<

27

Vr. — Ik heb een paar vragen met betrekking tot Vaivasvata. Deze houden verband met de volgende citaten uit De Geheime Leer :

 Nu weet elke brahmaan dat onze mensheid pas met Vaivasvata-manu op deze aarde (of ronde) begon. En als de westerse lezer het hoofdstuk over ‘De oorspronkelijke manu’s van de mensheid’ raadpleegt, zal hij zien dat Vaivasvata de zevende van de veertien manu’s is die over onze planeetketen heersen tijdens haar levenscyclus: dat wil zeggen dat, omdat hij in elke ronde twee manu’s met dezelfde naam (een wortel- en een zaad-manu) vertegenwoordigt en weergeeft, hij de wortelmanu van de vierde ronde is, en dus de zevende.(II, 321)

 Er verschijnen een wortel- en een zaad-manu respectievelijk aan het begin en aan het einde van het tijdperk van de mens op elke planeet. Hieruit kan men gemakkelijk opmaken dat een manu-antarisch tijdperk, zoals de naam aangeeft, de tijd betekent tussen het verschijnen van twee manu’s...daarom is een klein manvantara de duur van zeven rassen op elke planeet, en een groot manvantara is het tijdperk van één ronde van de mensheid langs de planeetketen. Elk wortelras heeft zijn manu...De huidige zevende manu wordt ‘Vaivasvata’ genoemd en staat in de exoterische teksten voor de manu die...de joodse Noach vertegenwoordigt. Maar in de esoterische boeken wordt ons meegedeeld dat Vaivasvata-manu, de voorouder van ons vijfde ras...niet de zevende manu is die in de naamlijst van de wortel- of oorspronkelijke manu’s wordt genoemd, maar een van de 49 manu’s die uit deze wortel-manu zijn geëmaneerd.
 Vaivasvata is dus, hoewel de zevende in de gegeven volgorde, de oorspronkelijke wortel-manu van onze vierde menselijke golf...
...het Vaivasvata-manvantara (manu-antara, letterlijk ‘tussen twee manu’s’), ongeveer 18.000.000 jaar geleden, toen de fysieke of werkelijk menselijke mens in zijn vierde ronde voor het eerst op deze aarde verscheen...(II, 308-10)

 Het aantal verstreken jaren sinds het ‘Vaivasvata-manvantara’ — of de menselijke periode — tot het jaar 1887 is precies: 18.618.728 jaar...(II, 69)

Mijn vragen zijn:
 (1) Is het mogelijk dat de vierde ronde, de ronde van de mens, die halverwege het derde wortelras begon, in werkelijkheid halverwege de derde ronde begon?
 (2) Zijn wortelras en ronde soms willekeurig gebruikt, als versluieringen? Net zoals er sprake van lijkt te zijn bij bollen, planeten en ronden?
 (3) Kon het derde wortelras net voor het middelpunt, toen het dierlijke de levensvorm was die toen overheerste — net zoals het plantenrijk dat was in de tweede ronde — werkelijk beantwoorden aan de derde ronde?
 (4) Hebben ronden net als rassen hun begin halverwege de voorgaande ronde?
 (5) Als ik het mij goed herinner wordt in een van de Mahatma Brieven gezegd dat elke ‘cyclus in tweeën moet worden gesneden’.
 (6) Er is zoveel verspreid materiaal over ronden, rassen, bollen en planeten waaruit blijkt dat er zaken zijn versluierd, dat ik het zeker zal waarderen als er duidelijkheid wordt gegeven in de kwestie van Vaivasvata, deze mensheid en zijn manvantara.

Antw. — Vanwege de uitgebreide hoeveelheid citaten in deze reeks vragen, zal het — vanwege redactionele be­per­kingen — niet mogelijk zijn om aan de ant­woor­den de ruimte te geven die we ons zouden wensen. Maar de verkeerde zienswijzen op basis waarvan de vragen zijn ontstaan moeten beslist worden behandeld. Door misverstanden krijgen we nooit een helder inzicht in een probleem — vooral als het gaat om oude geschriften. Laten we daarom beginnen met de genummerde vragen:
 (1) Dit is een geheel verkeerd denkbeeld, gebaseerd op een onjuiste vooronderstelling, net zoals het gestelde onder (3). Om ervan uit te gaan dat de eerste ronde de minerale ronde wordt genoemd, de tweede ronde die van de planten (niet het plantenrijk), de derde ronde de ronde van de dieren en ten slotte de vierde ronde de ronde van de mensheid, is geheel onjuist. Dit is niet wat De Geheime Leer onderwijst. In plaats daarvan volgt nu wat het wel is. De menselijke levensgolf is nu op aarde — de vierde bol — de dominante levensgolf, dat is juist, maar de levensgolf van het mineralenrijk was ooit de dominerende levensgolf op onze aarde — toen onze levensgolf van mensen overheersend aanwezig was op bol A. De overheersende levensgolf van het plantenrijk was hier op aarde toen de menselijke levensgolf verbleef op bol B. De levensgolf van het dierenrijk was hier actief op bol D (onze aarde) toen de menselijke levensgolf zich op bol C ontwikkelde. Bollen en ronden kunnen niet willekeurig worden gebruikt. Elk natuurrijk is dominant aanwezig op één van de bollen van de keten, maar niet gedurende de gehele ronde. Een ronde staat voor de voltooiing van één rondgang langs de zeven bollen van de keten: beginnende bij bol A, afdalend langs de bollen B en C naar bol D (onze aarde) en daarna opklimmend via bollen E, F en G. Vaivasvata Manu heeft de leiding over de voltooiing van een ronde langs de zeven bollen gedurende de gehele ronde — de vierde ronde.
 Aan het einde van een ronde volgt er een sandhi — of een ‘overgangsperiode’ die neerkomt op 1.728.000 jaar. Dit is een periode van rust waarin er geen evolutionaire activiteit is op welke van de zeven bollen van de keten dan ook, voordat de volgende ronde begint. Daarom is het niet mogelijk dat de vierde ronde in het midden van de derde ronde zou kunnen beginnen, zoals werd gevraagd in vraag 1. Omdat gedurende de eerste ronde het mensenrijk (of eigenlijk de enorme massa van monaden die behoren tot het mensenrijk) nog door het mineralenrijk moest gaan en via de sporten van de Levensladder omhoog, dat wil zeggen de ‘sporten’ van de planten en de dieren, wat het stadium was waarin de mensheid toen verkeerde — die totaal andere rupa’s [lichamen] hadden dan tegenwoordig — is nog een reden waarom het niet juist is de eerste ronde de ‘mineralenronde’ te noemen.
 (2) Nee. Ronden en wortelrassen kunnen niet willekeurig worden gebruikt. Er is een geheel ander evolutionair denkbeeld verbonden met de ronde-ontwikkeling en dat is niet uitwisselbaar met de ontwikkeling van rassen. Die twee zouden niet moeten worden verward. Alleen een summier geschetst overzicht van ronden 1, 2 en 3 is gegeven. Deel II van De Geheime Leer houdt zich voornamelijk (en alleen) bezig met onze aarde gedurende de vierde ronde en de ontwikkeling van wortelrassen. Het is waar dat het woord ‘planeten’ vaak is gebruikt waar het woord ‘bollen’ wordt bedoeld — in verband met een planeetketen. Wat de ‘versluieringen’ in verband met ronden betreft: dit slaat op binnen- en buitenronden, en houdt geen verband met de wortelrassen: deze vinden plaats wanneer het gaat om onderrassen, sub-onderrassen, sub-sub-onderrassen en zeer waarschijnlijk om sub-sub-sub-onderrassen. Om het probleem op te lossen moet hier een beroep op de intuïtie worden gedaan!
 (3) Dit is een onjuist denkbeeld en beantwoord onder 1. Hoewel het waar is dat het tijdperk van de dinosauriërs enorme dieren liet zien, moet niet worden vergeten dat de ‘mensen’ van die tijd ook gigantisch groot waren, dat wil zeggen de wezens van het derde wortelras.
 (4) Zeker niet. Zoals al uitgelegd kan de evolutie van de rassen niet worden vergeleken met de evolutie van de ronden. Sterker nog, de rupa’s van de zeven bollen zijn in elke ronde anders. Wat ook geldt voor de rupa’s van de natuurrijken die in elke ronde anders zijn.
 (5) Dit kan als volgt worden begrepen: Elke cyclus bestaat uit twee bogen, die kunnen de neergaande boog en de opgaande boog worden genoemd. Zij vertegenwoordigen de twee fasen van een cyclus — die aldus in ‘tweeën is gesneden’.
 (6) Dat de ideeën rond Vaivasvata moeilijk zijn te begrijpen komt doordat het een voorbeeld is van hoe ‘versluieringen’ worden gebruikt. Vaivasvata staat voor een ronde (een bestuurder ervan), een bol, een ras (het vierde), een ras (het vijfde), een onderras, maar ook de cyclische gebeurtenissen die behoren bij de mensheid, zoals de scheiding van de geslachten en de grote vloed. We moeten onze intuïtie gebruiken als het om Vaivasvata gaat. Om het duidelijker te maken: nu Vaivasvata staat voor de naam van de manu van de vierde ronde, staan alle lagere of kleinere manu’s — of die nu van de bol of het ras zijn, onder de heerschappij van Vaivasvata. Dus, wanneer iedere lagere manu zijn tijdperk van heerschappij ingaat, kan naar elk daarvan worden gewezen als de vertegenwoordiger van Vaivasvata Manu en kan daarom ‘Vaivasvata Manu’ worden genoemd. Dit komt doordat elke lagere manu kan worden gezien als een emanatie van de oorspronkelijke bron, die de ronde-manu is. In de exoterische literatuur wordt gezegd dat manu 7 x 7 manu’s ‘schept’: dit wijst op de 7 rassen op de 7 bollen. Ter afsluiting een citaat uit De Geheime Leer :

...er is geen werkelijke tegenstrijdigheid als men spreekt over het Vaivasvata-manvantara ... 18.000.000 jaar geleden, toen de fysieke of werkelijk menselijke mens in zijn vierde ronde voor het eerst op deze aarde verscheen; en over de andere Vaivasvata’s, bijv. de manu van de grote kosmische of siderische vloed (een mysterie), ofwel de Vaivasvata-manu van het verzonken Atlantis, toen de Vaivasvata van het ras de uitverkorenen van de mensheid, het vijfde ras, van volledige vernietiging redde. Doordat de diverse (en heel verschillende) gebeurtenissen in het Vishṇu- en andere Purāṇa’s met opzet tot één verhaal zijn samengevoegd, kan er in het denken van de niet-ingewijde lezer nog veel verwarring blijven....De sluiers die de werkelijke mysteries van de esoterische filosofie verbergen, zijn groot en raadselachtig, en zelfs nu kan het laatste woord niet worden gezegd.(II, 310)

p

28

Vr. — In De Geheime Leer wordt gezegd dat de menselijke monade een combinatie is van ātman en buddhi, terwijl in veel andere werken de monade wordt beschreven als de bewoner van het gebied van ‘anupadaka,’ een graad ‘hoger’ dan ātman. Is dit laatste gezichtspunt terecht op basis van De Geheime Leer?

Antw. — De vraag stelt ons voor een groot probleem. En toch zou volgens het standpunt van De Geheime Leer de laatste vraag moeten worden beantwoord met ‘nee’ — want die is gebaseerd op een onjuiste vooronderstelling.
 Het probleem dat ontstaat met het beantwoorden van een vraag als deze zit hem in het feit dat er begrippen en ideeën worden gebruikt die nog niet in zijn geheel zijn verklaard en dit kan niet anders dan tot verwarring leiden. Maar we moeten er snel aan toevoegen dat er één begrip wel was verklaard, namelijk dat van de ‘monade,’ of misschien eerder de ‘menselijke monade.’ Deze wordt in De Geheime Leer beschreven als bestaande uit de eerste twee beginselen van de zevenvoudige constitutie van de mens, namelijk atma en buddhi.
 Laten we onze aandacht richten op het begrip ‘anupadaka,’ wat een San­skrietsamenstelling is, hoewel het beter is te spreken van anupapadaka: van an, niet of geen en upa, een voorzetsel met de betekenis van volgens of overeenkomstig; padaka dat is afgeleid van de werkwoordstam pad, komen of gaan. Upa-padaka betekent dan ‘er de oorzaak van zijn dat iets gebeurt, maken, zorgen voor gevolgen’; an-upapadaka: niet zorgen voor gevolgen, niet-producerend; maar het woord wordt algemeen vertaald als ‘ouderloos,’ vooral wanneer het wordt gebruikt in verband met een bijzondere categorie boeddha’s die anupapadaka-boeddha’s worden ge­noemd. Toch wordt het woord anupapadaka vaker gebruikt in verband met de tattva’s — een woord dat de betekenis heeft van kosmische elementbeginselen. Er zijn zeven tattva’s, de eerste ervan is de adi-tattva, wat staat voor het oorspronkelijke of eerste elementbeginsel. De tweede is de anupapadaka-tattva en de derde ākāśa-tattva.
 Let op dat in de terminologie van de gebieden waar de vraag over ging, de eerste en tweede kosmische gebieden dezelfde naam dragen als de tattva’s, namelijk adi en anupapadaka. Het derde kosmische gebied in dit lijstje is atmisch of nirvanisch, het vierde is buddhisch, het vijfde is mentaal, het zesde is astraal en het zevende is het fysieke gebied.
 Wanneer we in De Geheime Leer zoeken naar de uitleg over de kosmische gebieden vinden we op pagina 200 (deel I) de volgende grafische weergave van de zeven kosmische gebieden. In plaats van de drie hoogste kosmische gebieden te benoemen is er een driehoek geplaatst die de gebieden 1, 2 en 3 bestrijkt en die worden de goddelijke en vormloze werelden van de geest genoemd. Het vierde kosmische gebied wordt de archetypische wereld genoemd; het vijfde de intellectuele of scheppende wereld, de zevende de fysieke/stoffelijke wereld. Deze vier gebieden worden als volgt beschreven:

Dit zijn de vier lagere gebieden van kosmisch bewustzijn; de drie hogere gebieden zijn ontoegankelijk voor het menselijk verstand in zijn huidige ontwikkelingsstadium.(I, 199n)

 Bollen A en G bevinden zich op het 4de kosmische gebied, bollen B en F zijn op het 5de kosmische gebied, bollen C en E zijn op het 6de kosmische gebied, terwijl bol D, onze aarde, als enige op het 7de kosmische gebied is. Bij de verwijzing naar de drie hoogste gebieden wordt de volgende verklaring gegeven:

De bovenste drie lagen zijn de drie hogere bewustzijnsgebieden, die in beide scholen alleen aan de ingewijden worden onthuld en verklaard.(I, 199)

 Deze zeven gebieden komen overeen met de zeven bewustzijnstoestanden in de mens. Het is zijn taak om zijn eigen drie hogere toestanden af te stemmen op de drie hogere gebieden in de kosmos. Maar vóór hij dit kan proberen, moet hij de drie ‘zetels’ ervan tot leven en activiteit wekken. En hoeveel mensen zijn in staat zich ook maar een oppervlakkig begrip te vormen van ātmavidyā (kennis van de geest)(id.)

 Op basis van wat hier wordt gezegd lijkt het zo te zijn dat de drie hoogste beginselen van de mens kunnen worden afgestemd op de drie hoogste gebieden. Wanneer dit zo is, kan ātman in staat zijn zich af te stemmen op het eerste kosmische gebied — wat zelfs een nog verhevener gebied is dan wat in de vraag anupapadaka werd genoemd. Om het begrip ātman te gebruiken voor het derde kosmische gebied lijkt me niet juist.

>

29

Vr. — Kunt u de volgende passage verhelderen? De monade begint zijn reis als een on-zelf-bewuste godsvonk in de laagste rijken van elementalen en verkrijgt zelfbewustzijn in het mensenrijk.

Antw. — Deze vraag vindt zijn oorsprong in die enorm belangrijke verklaring die bekend is als de derde grondstelling van De Geheime Leer. Aangezien deze drie grondstellingen behoren tot ‘de fundamentele denkbeelden die ten grondslag liggen aan het gehele stelsel van denken, en dat doordringen’ en dat bekend is als de esoterische filosofie. Daarom vraagt dit deel van de vooronderstelling onze bijzondere aandacht. Specifiek wordt er hier verwezen naar dat deel dat handelt over...

...de verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel — een vonk van de universele overziel — door de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’) in overeenstemming met de cyclische en karmische wet gedurende het hele tijdperk.(I, 17)

 De zinsnede ‘de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’)’ verwijst naar de reis van de monade door de zeven cycli van manifestatie, die gelijk is aan zeven ronden. Maar dit staat ook weer voor ‘het hele tijdperk’ van de levenscyclus van de planeet aarde, of het planetaire manvantara, dat opnieuw staat voor het volledige tijdperk van een planetaire periode van activiteit, ofwel manifestatie. Wanneer we dit tijdperk nauwkeuriger bekijken zien we dat één ronde gelijk is aan de reis van de monade langs de zeven bollen van de aardketen (waarvan onze aarde de vierde is van de keten van zeven bollen), hij voltooit zeven cycli van manifestatie op elk van de zeven bollen. Deze zeven cycli van manifestatie worden [op onze bol D] de zeven wortelrassen genoemd. We moeten er goede nota van nemen dat elk wortelras op zijn beurt is verdeeld in zeven onderrassen en die weer in zeven onder-onderrassen etc.

 Voordat we het begrip ‘on-zelf-bewuste godsvonk’ verder omschrijven moeten we de verklaring met betrekking tot ‘de laagste van de rijken van elementalen’ bekijken.
 De natuurrijken, of de hiërarchieën van de natuur, die de verplichte pelgrimstocht door de cyclus van noodzakelijk op aarde maken zijn te verdelen in tien categorieën. Zes van deze zijn onzichtbaar — omdat onze ogen het vermogen niet hebben om die te kunnen zien — en vier zijn zichtbaar. De vier zichtbare categorieën of natuurrijken worden in deze volgorde (in afdalende lijn) genoemd: het mensenrijk, het dierenrijk, het plantenrijk en het mineralenrijk. Hoger dan het rijk van mensen zijn de drie categorieën van dhyāni-chohanische rijken. Lager dan het mineralenrijk (in evolutionaire graad of staat) zijn er drie categorieën van elementalenrijken, die kunnen worden opgesomd in afdalende lijn als het eerste, tweede en het derde elementalenrijk.
 De verplichte pelgrimstocht die de monade moet maken in overeenstemming met de Cyclische Wet betekent niets anders dan dat die een klimmende reis maakt door de hiërarchieën van de natuur. Daarom is het noodzakelijk dat de monade door ‘elke elementale vorm van de fenomenale wereld van dat specifieke manvantara’ gaat. Deze woorden van de grondstelling staan voor de reis door de drie rijken van elementalen, die begint met de laagste groep elementalen.
 Maar we mogen er zeker aan twijfelen of iemand die is geschoold in de Westerse wereld een bewustzijn aan een mineraal zou toekennen, of aan een plant. En toch wordt de volgende bijzondere verklaring in De Geheime Leer gegeven:

...elk atoom in het heelal heeft de mogelijkheid van zelfbewustzijn in zich...(I, 107)

 Maar omdat de drie rijken van elementalen evolutionair gezien lager staan dan het rijk van mineralen, wordt het woord gebruikt voor de monade die zijn reis door het elementalenrijk ‘on-zelf-bewust’ maakt. Maar zelfs wanneer de monade zijn reis door de drie andere gemanifesteerde rijken direct onder het rijk van de mensen maakt, is die nog steeds in een niet-zelf-bewuste staat, al bezit die de potentie zelfbewustzijn te bereiken [in het mensenrijk].

 Om het begrip ‘elementaal’ verder te verduidelijken moet worden opgemerkt dat terwijl het mineralenrijk de laagste bewustzijnstoestand van onze gemanifesteerde natuurrijken heeft, is dat toch een rijk van entiteiten die een blijvende of vaste vorm hebben. De rijken onder het mineralenrijk zijn voor entiteiten die nóg lager op de evolutionaire ladder staan dan de eerste van de gemanifesteerde natuurrijken. Dus de rijken onder het mineralenrijk worden elementaal genoemd, die drie graden of categorieën kent. Zulke entiteiten hebben geen permanente of blijvende rupa (om de technische uitdrukking te gebruiken, die staat voor een ‘vorm’ of eigenlijk een ‘lichaam’). Vanwege de inherente of natuurlijke drang om een vaste vorm te krijgen neemt een elementaal een bepaalde vorm aan, hoewel die niet in staat is die aangenomen vorm vast te houden. Uiteindelijk is het de dwingende aard van evolutionaire vooruitgang die moet worden gevolgd, wanneer de elementaal opklimt in de eerste hiërarchie van de gemanifesteerde natuur.
 De betekenis van het begrip ‘monade’ zou net zo moeten worden uitgewerkt. Dit wordt op twee manieren gebruikt: (a) als het equivalent van het tweevoudige beginsel ātman-buddhi, dat wil zeggen ātman, wanneer die zich manifesteert met zijn upādhi ‘buddhi’; (b) als een equivalent van de ‘vonk’ die wegschiet van zijn bron. Om dit te verduidelijken kunnen twee fragmenten uit De Geheime Leer worden aangehaald: (a) ‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. (b) Alle zielen zijn in essentie identiek aan de universele overziel, ... en de verplichte pelgrimstocht voor elke ziel — een vonk van eerdergenoemde...’ (Verklaringen die verband houden met de grondstellingen: SD I, 16-17 en 82.)
 Onder (a) wordt de monade duidelijk beschreven als de tweevoudige beginselen ātman en buddhi. Onder (b) heeft de ‘vonk’ of ātman de betekenis van ‘ziel,’ terwijl parabrahman (de oorsprong van ātman) wordt neergezet als de ‘universele overziel.’ In latere passages komt de vonk helderder naar voren als ernaar wordt verwezen als de monadische essentie, in tegenstelling tot de vonk als die is verenigd met zijn upādhi ‘buddhi,’ die de monade wordt genoemd.
 Als we de uitstraling als een vonk volgen, en zijn reizen door de onbegrensde diepten van de ruimte buiten beschouwing laten, zien we dat die landt in de dichte gebieden van vormen, waar die wordt beschreven als een ‘onzelfbewuste godsvonk’ omdat die wanneer die wordt uitgezonden wordt beschouwd als zijnde zonder besef van het bewustzijn van het zelf, omdat die nog niet is verbonden met een vahana (een voertuig), noch is die verbonden met een upādhi (hier wordt het woord in zijn letterlijke betekenis gebruikt: ‘een vervanging,’ ‘sluier van de geest’ of ‘surrogaat’).
 Let op dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen een upādhi en een vahana. Hoewel in het algemeen beide San­skrietwoorden kunnen worden vertaald met het woord ‘voertuig’ — wat ook gebruikelijk is, maar toch is er een verschil. Voor alle duidelijkheid zal ik het herhalen: een upādhi is een ‘sluier over de geest’ in de zin van een ‘beginsel’ (van de zevenvoudige mens), terwijl een vahana het voertuig is van de zes hogere beginselen: het sthūlaśarīra, in het algemeen het fysieke lichaam genoemd, of het fysieke voertuig voor de gemanifesteerde natuurrijken. Het vahana wordt ook wel het ‘kleed of kleding’ genoemd. Elk van de tien natuurrijken of hiërarchieën van de natuur heeft zijn passende vahana of gewaad, wat ook zijn rupa is.
 Op het moment dat de vonk wordt uitgezonden is die zich niet bewust van zijn gelijkheid met de Bron, hoewel die altijd zijn primaire drang behoudt om dezelfde evolutionaire staat van die oorsprong te bereiken. Ter illustratie kunnen we ons misschien voorstellen hoe de vonk er opnieuw naar streeft de vlam te worden. Het is deze drang die de verplichte pelgrimstocht door de Cirkel van Noodzakelijkheid tot iets onvermijdelijks maakt.
 Wanneer die zijn verplichte pelgrimstocht langs de klimmende boog maakt (elk van de tien categorieën van natuurrijken stelt één van de sporten van de levensladder voor) ziet de monade zichzelf niet als een van de gewaden van de hiërarchieën van de natuur of het gewaad van elke categorie van de natuurrijken, noch raakt die daarbij betrokken. Hij blijft als het ware daarvan gescheiden. Zolang het vahana bezig is met zijn evolutionaire activiteit die past bij zijn status op de Levensladder trekt hij het ‘gewaad’ aan dat behoort of past bij elk betreffend natuurrijk.
 De vonk (ātman) houdt de verbinding met zijn bron (paramātman), zelfs als die dat niet beseft, of zich er niet bewust van is. Nu de monadische essentie alleen in staat is te functioneren op zijn eigen gebied, kan die alleen contact maken met lagere gebieden door gebruik te maken van upādhi’s. Daarom emaneert die een upādhi. Deze ‘sluier van de geest’ is buddhi. Deze duade is onafscheidelijk verbonden voor de duur van een gemanifesteerde cyclus: het wordt dan de monade genoemd. Maar zelfs de monade is niet in staat op de lagere gebieden te functioneren zonder een upādhi. Daarom emaneert de monade zijn upādhi — manas. Maar deze ‘drie-in-een’ is niet in staat bewust op het fysieke gebied te werken zonder een passend voertuig. Daarom is het noodzakelijk om een geschikt voertuig te vormen zodat de monade het fysieke gebied kan bereiken door middel van zijn upādhi’s door zijn vahana. Het geschikte voertuig wordt voorbereid gedurende de grote cycli van manifestatie, door de ontwikkeling van menselijke beginselen tijdens de ronden.
 De vraag komt dan naar voren hoe zelfbewustzijn kan worden ontwikkeld als de monade niet betrokken raakt bij de evolutionaire status van zijn voertuigen tijdens de beklimming van de Levensladder en zich niet bewust wordt van zijn status?
 Dit is het geweldige thema dat De Geheime Leer in het tweede deel uitwerkt. Daarom kan hier alleen een kort antwoord worden gegeven. De lagere natuurrijken hebben geen geschikt voertuig, noch is het vahana ontwikkeld door middel van een evolutionaire activiteit in de rijken lager dan die van de mens. Hierin ligt het grote verschil tussen het dierenrijk en het mensenrijk. Maar het mensenrijk is in staat een geschikt voertuig te leveren: door middel van de ontwikkelde processen van de beginselen van de zevenvoudige constitutie, in samenhang met de upādhi’s. Maar het was niet tot de vierde grote cyclus van manifestatie begon (de vierde ronde) op de vierde bol van de zeven werelden en gedurende het derde grote wortelras, dat het bewustzijn van het zelf wakker werd geroepen en uit zijn slaap werd gehaald. Toch zou dit wakkerroepen tijdens de huidige vierde ronde niet hebben plaats gevonden als de grote weldoeners van de mensheid dat niet hadden gedaan. Deze weldoeners waren de zonnepitri’s en waren ook bekend als manasaputra’s. Door hun hogere ontwikkeling van het manas-beginsel (wat hun naam ‘zonen van manas’ verklaart — het beginsel van het denkvermogen) waren zij in staat het menselijke voertuig in beweging te brengen waarmee zij het ontwaken van het manas-beginsel in het menselijke rupa tot stand hebben gebracht. Op deze manier was een besef van het zelf, of zelfbewustzijn, overgebracht naar het rijk van mensen.

r

30

Vr. — Mij is gezegd dat er een verwijzing in De Geheime Leer staat naar de ‘mensen van Mercurius.’ Kunt u deze voor mij vinden?

Antw. — Er is een symbolische of allegorische passage die inderdaad doelt op de ‘mensen van Mercurius,’ maar we zouden voorzichtig moeten zijn wanneer we spreken over mensen van Mercurius op de manier waarop we spreken over de mensen op aarde. Dat wil zeggen, we zouden niet het idee moeten hebben dat we de twee geslachten van de mens op Mercurius kunnen aantreffen — als we al in staat zouden zijn een ruimteschip te landen op Mercurius, die verre planeet. Laten we eens kijken naar een passage die we in De Geheime Leer kunnen vinden. Die komen we tegen in de derde śloka van de eerste Stanza van Dzyan van de tweede reeks, van het tweede deel. Zoals in veel śloka’s van de Stanza’s van Dzyan is de taal symbolisch of allegorisch. In de genoemde specifieke śloka spreekt de heer met het stralende gezicht (dat wil zeggen de bestuurder van de zon) tegen Bhuma Pati (de heer of lha van de aarde — of de lha van een van de bollen van de aardketen, specifiek bol D). Hij zegt dan:

...uw volk zal onder het bestuur van de vaderen staan. Uw mensen zullen stervelingen zijn. De mensen van de heer van wijsheid, niet de zonen van de maan, zijn onsterfelijk. (II, 15)

 Bij de verklaring van deze śloka worden ‘de mensen van de heer van wijsheid’ gelijkgesteld aan ‘de mensen van Budha, Mercurius’ en H.P.B. voegt eraan toe dat zij ‘als metafoor onsterfelijk zijn door hun wijsheid.’ (II, 45)

@

31

Vr. — Kunt u deze verklaring nog verder uitwerken?

Antw. — Wel, aangezien H.P.B. niet erg expliciet was, moeten we hier maar mee doorgaan. Laat ik een hint geven: waarom zijn de mensen op aarde sterfelijk? Waarop we kunnen antwoorden: omdat zij tegenwoordig op aarde worden geboren door middel van een sthūlaśarīra. Dat wil zeggen, met behulp van een fysiek lichaam dat ‘vervalt, verwelkt, vervaagt’ — dit is de letterlijke betekenis van sri, waar sarira van is afgeleid. En toch was er ooit tijdens het tijdperk van het eerste wortelras, zoals de Stanza’s van Dzyan het vertellen, een periode dat de mensen niet van twee geslachten waren en ook niet ‘stierven’. De mensen van het eerste ras kenden geen dood — zij waren onsterfelijk. Nu het het lot van de mensheid is om een evolutionaire staat te bereiken die hoger is dan die van het eerste wortelras, mogen we aannemen dat de mensen in die verre toekomst mogen worden gezien als onsterfelijk, net als de ‘mensen van Mercurius’ in de śloka. Want we moeten niet vergeten dat de levensgolf op Mercurius — dat wil zeggen, de massa’s monaden die vergeleken kunnen worden met het mensenrijk van Mercurius, die de evolutionaire cycli binnen de ronden op Mercurius volgen — nu aan de ontwikkelingsfase van de zevende ronde gaat beginnen. Daarom kunnen zij vanuit dat standpunt worden beschouwd als onsterfelijk, in vergelijking met het huidige ontwikkelingsstadium van het vijfde wortelras op aarde (op bol D van de aardketen).

s

32

Vr. — In deze derde śloka, waarnaar is verwezen, worden de zeven huiden van de aarde genoemd. Dit wijst toch op de zeven naar voren komende ronden? En śloka 4 zegt: ‘Na hevige pijnen wierp ze haar drie oude huiden af en trok haar zeven nieuwe aan, en bevond zich in haar eerste.’ Hoe kan zij zeven nieuwe huiden aantrekken als zij haar oude drie huiden heeft afgeworpen?

Antw. — Er zijn toch ‘wielen binnen wielen?’ Herinnert u zich de toelichting op het Boek van Dzyan die zegt...

Zo is het ook met de mens en ieder ‘mens’ in de mens (elk beginsel)...daarom is ieder mens een zevenvoud’ (II, 29)

 Dit citaat dat op een allegorische wijze tot uitdrukking is gebracht, levert de sleutel. Het maakt duidelijk dat elk beginsel zeven aspecten heeft: 7 x 7 = 49 — dus de 49 vuren. Op dezelfde manier heeft de aarde 7 x 7 huiden: 7 grote huiden en zeven kleine huiden. Laten we op deze manier zeggen: de aarde heeft zeven grote huiden tot zijn beschikking — voor iedere ronde één. Elke grote huid heeft 7 kleinere huiden; of om het op nog een andere wijze te zeggen: elke grote huid kent 7 aspecten. Wanneer de vierde ronde begint heeft de aarde drie grote huiden afgeworpen (haar ‘oude drie’). Zij trekt de vierde grote huid aan, dat bestaat uit zeven aspecten of zeven kleinere huiden — vandaar ‘zeven nieuwe huiden.’ Aan het begin van de vierde ronde staat de aarde ‘in haar eerste,’ om de taal van de śloka te gebruiken, de eerste van de kleinere huiden. H.P.B. voegt er deze verklaring aan toe:

De ‘zeven huiden’, in de eerste waarvan ze zich nu bevindt, hebben betrekking op de zeven geologische veranderingen die de evolutie van de zeven wortelrassen van de mensheid vergezellen en daarmee overeenkomen.(II, 47)

B

33

Vr. — Op blz. 6 van het tweede deel van De Geheime Leer wordt een verwijzing gemaakt naar de ‘geesten van deze planeet.’ Wat wordt hiermee bedoeld?

Antw. — Met ‘geesten van deze planeet’ worden de bestuurders of toezichthouders van onze aarde bedoeld. Deze bestuurders worden gewoonlijk ‘planeetgeesten’ genoemd. Hoewel het waar is dat dit begrip generaliserend is gebruikt door de hele De Geheime Leer heen, maakt H.P.B. niettemin deze opmerking onder het kopje van de planeetgeesten:

Vooral de bestuurders of heersers van de planeten. Nu onze aarde zijn eigen hiërarchie van aardse planeetgeesten heeft, van het hoogste tot aan het laagste gebied, zo heeft ook elk ander hemellichaam dat. In het occultisme wordt de term ‘planeetgeest’ echter algemeen gebruik voor niet meer dan de zeven hoogste hiërarchieën die overeenkomen met de aartsengelen van de christenen.(Theosophical Glossary, 255)

 Hier wordt ‘aartsengel’ gebruikt in zijn letterlijke betekenis: arch, afgeleid van het Griekse archos, een bestuurder; dus hoofd, heerser; aarts-engel is dus de hoogste engel. Het begrip werd ook omschreven in de derde grondstelling toen de verplichte pelgrimstocht ‘van mineraal en plant, tot aan de hoogste aartsengel (dhyāni-boeddha)’ (I, 17) aan bod kwam. Technisch gezien heeft een dhyāni-boeddha het bestuur over een ronde (niet over de bollen), en er is één dhyāni-boeddha voor elk van de zeven ronden.
 Daarnaast noemt De Geheime Leer in een aflopende reeks: dhyāni-bo­dhi­satt­va’s, de bestuurders die heersen over de bollen van de keten, een voor elk van de zeven bollen, en super-aardse bo­dhi­satt­va’s, die op hun beurt het bestuur hebben over de wortelrassen. De equivalente brahmaanse term is Manu — in een passende en overeenkomende mate.
 De zin in het citaat van de Glossary, die volgt op de woorden ‘de aartsengelen van de christenen’ is heel belangrijk en zouden we in ons achterhoofd moeten houden in verband met de verplichte pelgrimstocht. Die zin maakt duidelijk dat er een rechtstreeks verband bestaat met de monadische evolutionaire ontwikkeling in de hiërarchieën van engelen die opklimmen vanuit de gemanifesteerde natuurrijken — die van de mineralen, van de planten, van de dieren en de menselijke — helemaal tot aan de dhyāni-chohanische rijken. Hier volgt het citaat:

Zij zijn allemaal door een evolutionaire fase gegaan die overeenkomt met de mensheid van de aarde op andere werelden, in lang, lang vervlogen tijden. (Theosophical Glossary, blz. 255)

t

34

Vr. — Een chhaya wordt een schaduw genoemd en een kāma-rupa wordt vaak schaduwachtig (Engels: shade) of schim genoemd. Zijn deze begrippen aan elkaar gelijk?

Antw. — Niet in het San­skriet, omdat elk woord een specifieke betekenis heeft. Maar in het Engels zijn zowel schaduw (shadow) als nuance (shade) aan elkaar gelijk, omdat beide worden afgeleid van het Angelsaksische sceadu, beide hebben dezelfde omschrijving in het woordenboek, namelijk een duidelijk afgebakend gebied met schaduw die wordt geworpen op een oppervlak door een lichaam dat lichtstralen onderschept. Onder de zevende uitleg van schaduw volgt de definitie: geest, schim. Onder de achtste volgt: fantoom, geest, schim. In het San­skriet staat chhaya voor shaduw of tint, maar de betekenis van kāma-rupa is geheel anders: kāma, begeerte; rupa, vorm; dus letterlijk de begeertevorm — die verblijft in de ‘begeertenwereld’ ofwel kāma-loka.
 Het begrip chhaya wordt gebruikt voor de eerste menselijke vormen of lichamen, omdat zij worden voorgesteld als de schaduwen van hun voorouders, de maanpitri’s, die werden ontwikkeld aan het begin van de vierde ronde op de vierde bol (of bol D, onze aarde). Na het ondergaan van zeven evolutionaire cycli, werd het eerste wortelras — dat het chhaya-ras werd genoemd — opgenomen in het tweede wortelras. Het tweede wortelras had nog steeds geen beenderstelsel en na de fasen van zeven cycli werd het opgenomen in het derde wortelras. Tegen die tijd verscheen het chhaya-ras niet langer op aarde. Het was pas in het tijdperk van het derde wortelras dat het kāma-rupa noodzakelijk werd als stadium voor de ontwikkelingsprocessen van de mensheid — vooral in verband met het ontwaken van het manas-beginsel.

 We zouden in gedachten moeten houden dat het kāma-rupa zich pas na het sterven van het fysieke voertuig op het astrale gebied ontwikkelt of zich manifesteert. Als het kāma-rupa daarom in onze taal een schim (shade), fantoom of eidolon wordt genoemd omdat er nu eenmaal geen beter woord voor is, zijn de twee woorden in het San­skriet echter wel heel expliciet en hebben zij een nauwkeurige betekenis.

D

35

Vr. — Legt u alstublieft de betekenis van het woord śishṭa uit.

Antw. — Śishṭa (uitgesproken sjishta) is een woord dat we niet vaak tegenkomen, en toch is een goed begrip ervan van groot belang om de leer van de ronden te kunnen begrijpen. Śishṭa is een San­skrietwoord, afgeleid van de werkwoordstam sish, met de betekenis van achterlaten, overblijven; vandaar dat het woord letterlijk ‘de achterblijvers’ betekent.
 In verband met de leer van de ronden wordt het idee naar voren gebracht dat de massa’s monaden die onderworpen zijn aan de cirkel van noodzakelijkheid zeven cycli moeten voltooiien op elk van de zeven bollen van een planeetketen. Specifiek wordt gerefereerd aan het mensenrijk, het voltooien van zeven cycli op een bol van de keten staat gelijk aan het doorlopen van zeven wortelrassen, of het uitvoeren van een bolronde. Zeven cycli op elk van de zeven bollen zijn gelijk aan één planeetronde. Wanneer een bolronde is voltooid verlaat de massa monaden van het mensenrijk die bol en gaat naar de volgende bol van de keten om de zeven cycli in de volgende sfeer uit te voeren. Maar hoewel de grote massa is vooruitgegaan naar zijn volgende stadium op zijn cyclische reis, om zijn evolutionaire cyclus van rondeactiviteit voort te zetten, worden een paar uitverkorenen, die de Grote Uitverkorenen worden genoemd, of de goddelijke stervelingen, achtergelaten op de bol die leeg is achtergelaten. Omdat zij aldus zijn achtergelaten worden zij śishṭa’s genoemd. Hun taak bestaat uit het bewaren van de menselijke vorm en eigenschappen die in de zeven cycli van activiteit zijn ontwikkeld en die wortelrassen werden genoemd. In de tussentijd valt de ‘nacht’ over de verlaten bol en een tijdperk van sluimer of diepe rust volgt. Deze rustperiode werd door A.P. Sinnett een tijdperk van obscuratie genoemd.
 Als we nu terugkeren naar onze huidige sfeer, die de vierde bol van de aardketen is en bol D wordt genoemd, zien we dat de massa’s menselijke monaden zijn vijfde cyclus in de reeks van zeven doormaakt, of bezig is zich te ontwikkelen in het vijfde wortelras. Bovendien is de massa van de mensheid bezig met het volbrengen van zijn vierde planeetronde. Dit geeft aan dat de śishṭa’s die werden achtergelaten toen de vorige bol, bol C, werd verlaten, nog steeds in die sfeer zijn. Zij zullen op bol C blijven tot de massa menselijke monaden terugkeert naar bol C tijdens de cyclus van de vijfde planeetronde.
 Bedenk dat de ‘grote uitverkorenen’ op dezelfde manier worden achtergelaten op bollen A en B. Hetzelfde geldt voor de bollen die behoren bij de klimmende boog, namelijk bollen E, F en G, waar de meest geschikte vertegenwoordigende śishṭa’s de wacht zullen houden.
 De śishṭa’s worden beschouwd als goddelijke stervelingen die het toekomstige zaad van de mensheid vormen voor als het moment aanbreekt voor de levensgolf van het mensenrijk om over te gaan naar de bol waarop die śishṭa’s zich bevinden. (II, 6)

u

36

Vr. — Kunt u nog extra informatie geven met betrekking tot de uitdrukking ‘een dag van de grote adem’?

Antw. — Deze uitdrukking komt voor in een citaat uit een van de toelichtingen op de Stanza’s van Dzyan:

...de ‘poolster houdt er een wakend oog op van de dageraad tot het einde van de schemering van ‘een dag’ van de GROTE ADEM’.(II, 6)

 Een voetnoot werd toegevoegd waarin werd verklaard dat dit in India een Dag van Brahma werd genoemd. De Dag van Brahma wordt verder vastgesteld als het equivalent van 1000 maha-yuga’s. De berekening van een maha-yuga bestaat uit de periode van vier yuga’s: namelijk, het kaliyuga (432.000 jaar); het dvaparayuga (864.000 jaar); het tretayuga (1.296.000 jaar); het kritayuga (1.728.000 jaar). Het totaal van de vier yuga’s is 4.320.000 jaar. Aldus is de lengte van een Dag van Brahma 4.320.000.000 jaar.
 Maar de vraag ging over de ‘Dag’ van de Grote Adem. Om de laatste woorden te kunnen begrijpen moeten we bekend zijn met enkele van de mystieke ideeën die in De Geheime Leer worden gepresenteerd. Als voorbeeld wordt een occulte catechismus aangehaald:

‘Wat is het dat altijd is?’ ‘Ruimte, de eeuwige aupapāduka.’ ‘Wat is het dat altijd was?’ ‘De kiem in de wortel.’ ‘Wat is het dat altijd komt en gaat?’ ‘De grote adem.’ ‘Is er dus drie keer iets eeuwigs?’ ‘Nee, de drie zijn één. Wat altijd is, is één; wat altijd was, is één; wat altijd bestaat en wordt, is ook één: en dit is ruimte.’(I, 11)

 Een verklaring hiervan wordt in de daarop volgende pagina’s gegeven, maar de volgende aanhaling zal het denkbeeld ophelderen ten aanzien van de Grote Adem:

Het verschijnen en verdwijnen van het heelal wordt voorgesteld als een uitademing en inademing van ‘de grote adem’, die eeuwig is, en die, omdat hij beweging is, een van de drie aspecten van het absolute is; de andere twee zijn abstracte ruimte en duur. Als de ‘grote adem’ wordt geprojecteerd, wordt hij de goddelijke adem genoemd, en wordt hij beschouwd als het ademen van de onkenbare godheid — het ene bestaan — die als het ware een gedachte uitademt die de kosmos wordt. Zo verdwijnt ook, als de goddelijke adem weer wordt ingeademd, het heelal in de schoot van ‘de grote moeder’, die dan slaapt ‘gewikkeld in haar onzichtbare gewaden’.(I, 43)

F

37

Vr. — Wat is het verschil tussen prāṇa en dierlijk magnetisme.

Antw. — Er is inderdaad een verschil tussen prāṇa en dierlijk magnetisme, wat duidelijk wordt als elk begrip vanuit het standpunt van De Geheime Leer wordt beschreven.

Prana — Op de eerste plaats kan prāṇa worden ingedeeld in twee categorieën, of onderverdelingen: (a) kosmisch prāṇa — dat strikt genomen jiva genoemd zou moeten worden — dat een aspect is van het Ene Leven en dat in De Geheime Leer dan ook de ‘ene levenskracht’ wordt genoemd. Dit kan worden gezien als kosmische vitaliteit, die elk levend wezen met ātman doordringt en ‘impregneert.’

Men zegt dat elk atoom in zich de scheppende energie van de goddelijke adem bevat. (I, 12vn)

 Hier kan ‘scheppende energie’ worden vergeleken met prāṇa en ‘goddelijke adem’ met ātman. Sommige sanskritisten stellen dat ātman is afgeleid van de werkwoordstam an en ademen zou betekenen. Het tweede aspect (b) is geïndividualiseerd prāṇa, dat aanwezig is in de menselijke zevenvoudige constitutie als het levensbeginsel. Daarom kan prāṇa tijdens het leven van een mens op aarde worden beschouwd als het geïndividualiseerde aspect van jiva. In De Geheime Leer wordt prāṇa dus vaak gebruikt in verband met de zeven beginselen van de menselijke constitutie, maar het vaakst ten aanzien van de kosmos.

 Laten we het woord prāṇa eens ontleden. Het is afgeleid van de San­skrietwortel an, wat staat voor ademen, blazen, leven; het voorzetsel pra is een bepaling van plaats en ‘voor’ betekent. Daarom is de volgende vertaling toelaatbaar: dat wat er is voor het ademen, of leven, dat wil zeggen het Ene Leven. In oude San­skrietgeschriften wordt prāṇa gebruikt in een technische zin en vaak vertaald met ‘levenskrachtige adem.’ Maar in verband met het fysieke lichaam van de mens zou een beter passende vorm zijn: ‘vitale stromingen’ of ‘vitale fluïden,’ omdat er vijf prāṇa’s worden genoemd:
(1) Apana (letterlijk apa, weg; an, ademen), de levenskrachtige stroom die zorgt voor de afvoer van afval die door het lichaam wordt gemaakt.
(2) Samana (letterlijk sam, samen; en an, ademen) de vitale stroom die zorgt voor de opname van stoffen in het lichaam uit voedsel en drank.
(3) Vyana (vi apart en a, naartoe en an), de vitale adem of stroom die heerst over de circulaties die plaatsvinden in het lichaam zelf, samen met de scheidende en losmakende processen en het voorzien van weerstand tegen de vernietigende krachten die voortdurend in het lichaam aan het werk zijn, en daarnaast ook zorgen voor het behoud van de lichaamsvorm.
(4) Prana (pra, voor en an), de vitale stroom die bekend is als inademing van lucht en de reiniging als gevolg daarvan, maar ook uitademing, waarmee interne ‘gasvormige’ stoffen worden uitgeademd.
(5) Udana (ud, omhoog en an), de vitale stroom die zorgt voor de lichaamsstromen die omhoog gaan naar de hogere centra van het lichaam die een plaats hebben in de hersenen. Bovendien zijn er in totaal feitelijk zeven prāṇa’s, maar de twee hogere prāṇa’s worden in de exoterische literatuur niet genoemd: zij behoren bij de twee hoogste beginselen van de zevenvoudige constitutie van de mens.

Dierlijke magnetisme — In verband met de definitie van dit begrip wordt aandacht gevraagd voor het feit dat het woord ‘dierlijk’ wordt gebruikt in zijn oorspronkelijke Latijnse betekenis en niet in de zin die gewoonlijk in het dagelijks spraakgebruik aan het woord wordt gegeven. Om dit te verklaren: anima staat in zijn oorspronkelijke Latijnse betekenis voor lucht, adem en in zijn tweede betekenis voor ‘ziel’, dus een samengesteld, bewust, levend wezen. Dus de bekende term ‘anima mundi,’ zou letterlijk vertaald ziel van de wereld betekenen, en wordt vaak als het equivalent van het astrale licht gezien. Let er alstublieft op dat dezelfde astrale werkwoordstam an, ademen, herkenbaar aanwezig is in het Latijnse woord: anima — adem. Maar in het gewone spraakgebruik wijst ‘dier’ gewoonlijk op een viervoeter, zelfs als de omschrijving van het woordenboek deze interessante uitleg geeft: elk levend organisme dat specifiek in staat is rond te lopen maar niet zijn eigen voedsel kan maken door middel van fotosynthese (wat typisch bij de flora hoort), waarmee het onderscheid wordt gemaakt tussen dier en plant.
 Hier volgt de beschrijving van dierlijke magnetisme van het woordenboek: een term waarmee Mesmer (1733-1815), de verdediger en verklaarder van het mesmerisme, dat nu in zijn wetenschappelijke jasje hypnose wordt genoemd, wat een aspect van dit onderwerp is dat het verdient nader behandeld te worden.
 Als dus de vraag wordt gesteld of er een verband bestaat tussen prāṇa en dierlijke magnetisme kan er worden geantwoord: ja, er is een verband in een bepaald aspect. Dat specifieke aspect werd gegeven in de beschrijving van de vierde prāṇa (zie hierboven), namelijk het uitademend aspect van prāṇa. Het volgende citaat van H.P. Blavatsky sluit hier mooi bij aan...

Terwijl de mainstream wetenschap het (dierlijk magnetisme) een ‘veronderstelde’ middelaar noemt en het bestaan ervan absoluut verwerpt, wemelt het van de miljoenen mensen uit de oudheid en van de nu levende aziatische volkeren, occultisten, theosofen, spiritualisten en mystici van elke rang en stand die verklaren dat het een werkelijk bestaand feit is. Dierlijk magnetisme is een fluïde, een emanatie. Sommige mensen kunnen het om te genezen via hun ogen en vingertoppen uitzenden, terwijl andere mensen, dieren en zelfs onbezielde objecten het emaneren als een aura, met een wisselend licht, en dat bewust of onbewust. Wanneer het wordt gebruikt voor een patiënt of door de wil van een charmeur wordt het ‘mesmerisme’ genoemd. (Theosophical Glossary, 199)

 Wat betreft het bovenstaande dat dieren deze ‘magnetische fluïde’ uitzenden kan de schrijver getuigen van het feit een ratelslang te hebben gezien die deze kunst van het gebruikmaken van ‘dierlijke magnetisme’ verstond om zijn prooi te verlammen.

v

38

Vr. — Is er enig verband tussen prāṇa en/of dierlijk magnetisme en het astrale licht?

Antw. — Ja, maar deze vraag stelt ons nog niet in staat net zo’n duidelijke uitleg te geven als na de voorafgaande vraag en wel om de volgende reden. De term ‘astraal licht’ wordt op zo’n algemene manier gebruikt dat we nog niet weten om welk aspect van het astrale licht het dan gaat. Net zoals ākāśa door de mahatma’s wordt gebruikt voor een enorm groot bereik, zich uitstrekkend over zeven kosmische gebieden, zo kan ook het ‘astrale licht’ worden voorgesteld. Maar er bestaat een relatie wanneer het ‘dierlijke magnetisme’ (om de algemene term te gebruiken) van één mens, die fungeert als zender van de fluïde, naar een ander wordt overgebracht: het wordt gedragen door de astrale golven die aanwezig zijn in de lagere delen van het astrale licht. De ‘fluïde’ wordt zelfs verzonden als er geen fysiek contact is tussen de uitoefenaar en de patiënt.
 Hier volgt een voorbeeld van het gebruik van ākāśa in verband met de menselijke constitutie en heeft dus te maken met wat hier wordt besproken. De aanhaling komt uit een Franstalige brief van Meester Hilarion aan Kolonel Olcott:

le Col. pourrait se rendre pour quelques jours à Colombo — mais seulement pour quelques jours — pour les encourager et les remplir de son Akasa personnel — ce qui ne pourrait que leur faire du bien.
Vertaling : de kolonel zou voor een paar dagen naar Colombo kunnen gaan — maar alleen voor een paar dagen — om hun aan te moedigen en hen met zijn persoonlijke Akasa op te laden, wat niet anders dan goed voor hen moet zijn. (H.P. Blavatsky Collected Writings, V, 132)

 Wij mensen baden in, of zijn omgeven door, kosmisch prāṇa — of jiva — of we dat nu beseffen of niet. Op dezelfde manier staan we in verbinding met het astrale licht, hoewel de grote massa van mensen zich er niet bewust van is, omdat onze huidige zintuigen niet gevoelig genoeg zijn voor de vibraties van het astrale licht. Bovendien zijn we geneigd te denken dat kosmisch prāṇa en het astrale licht, dat in zijn lagere variaties zelfs het kosmische liṅga-śarīra genoemd kan worden, omdat het in lagen boven elkaar zou liggen, door de weergegeven volgorde van de zeven kosmische beginselen in diagrammen — en zo naar analogie vergeleken zou kunnen worden met de zeven beginselen van de menselijke constitutie. In feite is het zo dat deze kosmische levenskrachten (om de eerste omschrijving van het woordenboek met betrekking tot vitale krachten te gebruiken) alle zeven kosmische beginselen doordringen, net zoals zij zelfs het fysieke gebied doordringen en de wereld waarop wij verblijven.

H

39

Vr. — Als De Geheime Leer over drie soorten evolutie spreekt: de geestelijke, de intellectuele en de fysieke, lijkt het zo te zijn dat die van het intellect enorm wordt benadrukt en dat evolutie op de eerste plaats wordt gezien als een zaak van het hogere mentale?

Antw. — Het is waar dat in De Geheime Leer de nadruk wordt gelegd op het intellectuele aspect van evolutie, vooral in deel 2 met de titel Het ontstaan van de mens. Dit komt op de eerste plaats doordat het cruciale punt van het fysieke aspect van de grote evolutionaire cyclus is gepasseerd. Dit kan het best worden verklaard door te verwijzen naar het feit dat het punt halverwege de grote evolutionaire cyclus — of zoals het ook wel wordt genoemd, de cirkel van noodzakelijkheid die uit de cyclus van zeven ronden bestaat — achter ons ligt. Met andere woorden, het punt halverwege de cyclus vond plaats toen het laagste punt van de neergaande boog werd bereikt, namelijk na drie en een halve cyclus van de zeven ronden-cyclus. Het middelpunt lag in de cyclus halverwege het tijdperk van het vierde wortelras van deze vierde ronde op de grote evolutionaire cyclus. Nu we de ontwikkeling van het vijfde wortelras doormaken, is het intellectuele aspect in deze cyclus van groot belang en kan dan ook terecht worden beschouwd ‘als een zaak van het hogere mentale’ (om de woorden van de steller van deze vraag te gebruiken). Dus als we voortgaan op de klimmende boog zal het intellectuele aspect meer en meer overwicht krijgen over het fysieke aspect, hoewel een toenemend aantal evolutionaire ontwikkelingen met betrekking tot het fysieke aspect pas later zullen volgen, wanneer de tijd daarvoor aanbreekt.
 We zouden er bewust van moeten zijn dat deze drie aspecten van de evolutionaire cyclus altijd aan het werk zijn en altijd gelijk op gaan, zelfs als er tegenwoordig geen nadruk ligt op het fysieke aspect van de grote evolutionaire cyclus...

Het wordt nu duidelijk dat er in de natuur een drieledig evolutieplan bestaat voor het vormen van de drie periodieke upādhi’s, of beter gezegd drie afzonderlijke evolutieplannen, die in ons stelsel op elk punt onontwarbaar zijn verweven en vermengd. Dit zijn de monadische (of spirituele), de verstandelijke, en de fysieke evolutie. Deze drie zijn de eindige aspecten of de weerspiegelingen op het gebied van de kosmische illusie van ĀTMAN, het zevende beginsel, de ENE WERKELIJKHEID.(I, 181)

y

40

Vr. — Is het kāma-beginsel niet net zo tweevoudig als het manas-beginsel? En zouden beiden, bij wijze van spreken, evolutionair gezien niet net zo belangrijk moeten worden gevonden als instrumenten van de ziel?

Antw. — Jazeker, inderdaad. Het beginsel van kāma wordt vaak gezien in een tweevoudig aspect: er is een ‘hoger aspect’ van het kāma-beginsel, dat aanleiding geeft tot gevoelens van geestelijke liefde, mededogen en het verlangen om edele daden te doen. Dan is er nog het ‘lagere aspect’ dat zo zwaar weegt in het dagelijks leven. Vandaar dat onthouding van begeerte aan leerlingen wordt voorgeschreven om de spirituele kant van de menselijke natuur te versterken...

Roei de begeerte uit; maar als u haar doodt, pas dan op dat ze niet uit de dood zal herrijzen.(De stem van de stilte, 13)

 Maar ten aanzien van het hogere aspect van kāma lezen we:

Kama is de eerste bewuste, allesomvattende begeerte voor het universeel goede, liefde, en voor alles dat leeft en voelt, hulp en sympathie behoeft, het eerste gevoel van oneindig teder mededogen en genade dat opkwam in het bewustzijn van de scheppende ENE KRACHT, zo snel als dat tot leven kwam als een straal van het ABSOLUTE.(Theosophical Glossary, 170-1)

 Naast het bovenstaande moeten we nog aan het volgende denken. Het kāma-beginsel is niet slechts tweevoudig maar zevenvoudig...

Elk element heeft zijn zeven beginselen en ieder beginsel heeft zijn zeven lagere beginselen ...(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 100)

 Dit wijst erop dat er een atmisch aspect van kāma is, een buddhisch aspect, een manasisch aspect, een kamisch aspect, een pranisch aspect, een liṅgaśarīra aspect en een sthūlaśarīra aspect van kāma. Alle aspecten van kāma worden ontwikkeld in de vierde ronde van de aardketen.

J

41

Vr. — In Het goddelijk plan blz. 289 staat: ‘vanuit het standpunt van ‘ras evolutie’, werd het laagste punt bereikt halverwege het derde wortelras ... aangezien 3½ het merkteken voor het midden van de 7 rassen is.’ Heeft dit punt van 3½ niet meer te maken met het punt halverwege het vierde wortelras, omdat het derde dan al is voltooid?

Antw. — De steller van deze vraag heeft niet goed begrepen waar de aanhaling uit Het goddelijk plan om draaide. Het punt waar het om ging was dat er werd verwezen naar wat de ‘meridiaan van de rassen’ wordt genoemd, het punt halverwege de raciale evolutiecylus en niet het punt halverwege de neergaande boog. Deze twee cycli zijn niet gelijk, noch gaan zij synchroon. Bovendien vallen de twee cycli ook niet samen. Om het te verhelderen: het punt halverwege de evolutionaire cyclus van het ras vond plaats vóór het punt halverwege de neergaande boog, wat staat voor het laagste punt van de afdaling in de stof. Dit vond plaats halverwege het vierde wortelras, en dit is ook het punt halverwege de vierde ronde van de manvantarische cyclus van zeven ronden.
 Om de evolutionaire cyclus van het ras verder te verduidelijken zouden we naar De Geheime Leer (II, 300) moeten gaan waar een diagram is te zien met de titel ‘meridiaan van de rassen’ (zie hiernaast) dat duidelijk laat zien dat het laagste punt van de raciale evolutiecyclus halverwege het derde wortelras ligt. Het diagram laat ook zien dat het punt halverwege het vierde wortelras een parallel vertoont met het punt dat halverwege de cyclus van het tweede wortelras ligt (op zijn neergaande boog). De reden voor deze schijnbaar buitenproportionele stijging op de klimmende boog in vergelijking met de neergaande boog is, dat het zevende wortelras in een veel hogere staat van evolutie zal zijn, of een hoger niveau van ontwikkeling zal behalen dan het eerste wortelras had bereikt.

x

42

Vr. — In De Geheime Leer staat:

...deze titan van het derde ras uit het secundair was een wezen dat geschikt was om met evenveel succes te strijden tegen de gigantische monsters van de lucht, de zee en het land van die tijd, omdat hij evenals zijn voorouders — het etherische oertype van de Atlantiër — weinig angst hoefde te hebben voor wat hem niet kon deren.

Waarom wordt hier een toespeling gemaakt op het etherische oertype van de Atlantiërs — wat het vierde wortelras is — en niet van de mensheid van het derde wortelras?

Antw. — Om de volgende reden: een oertype wijst op een origineel soort of modelvorm. Dus ‘de titan van het derde wortelras’ diende als een model voor de latere Atlantische vorm. Maar nadruk moet worden gelegd op het woord ‘etherisch,’ dat voorafgaat aan oertype, want dit maakt het duidelijk. Het wil zeggen dat hoewel de titan van het derde wortelras model stond, of de typische vorm had, van het latere vierde ras (dat niet zo gigantisch groot was als het derde), het derde wortelras in zijn vroegste stadium ‘etherisch’ was en onkwetsbaar, terwijl het Atlantische ras niet etherisch was (en dus wel kwetsbaar was).

L

43

Vr. — Ik vind de eerste śloka van Stanza 1 in het tweede deel van De Geheime Leer lastig te begrijpen — vooral toelichting (b) bij de śloka.

De lha (a) die de vierde (bol, of onze aarde) laat draaien is ondergeschikt aan de lha(’s) van de zeven (de planeetgeesten) (b), zij die ronddraaien en hun wagens laten rijden om hun heer, het ene oog van onze wereld (loka-chakshuḥ). Zijn adem gaf leven aan de zeven (gaf licht aan de planeten). Hij gaf leven aan het eerste (c). ‘Het zijn allemaal draken van wijsheid’, voegt de Toelichting eraan toe (d).

Toelichting (a) is duidelijk genoeg, maar is er iets dat u kunt toevoegen aan die toelichting?

Antw. — Simpelweg dit: lha is een Tibetaans woord. Het wordt erg veel gebruikt als synoniem voor het San­skrietwoord ‘deva,’ dat is te zeggen, in een algemene zin zoals gezegd. Met andere woorden, een lha vertegenwoordigt niet een typisch soort wezen en daarom wordt het gebruikt voor een hele reeks van wezens die hoger staan dan de mens, van de hoogste of aartsengel omlaag tot aan een aardgeest.

z

44

Vr. — Kunt u voor mij toelichting (b) verhelderen?

Antw. — We kunnen dat het beste doen door elke zin apart te nemen en te beginnen met het herhalen van het eerste deel van de śloka; en lees hierna de eerste zin van toelichting (b) op deze manier:

De lha die de vierde (bol, of onze aarde) laat draaien is ondergeschikt aan de lha’s van de zeven (de planeetgeesten).
 Deze formulering laat in duidelijke taal zien dat de beschermgeest van onze bol, die in de keten de vierde is, ondergeschikt is aan de hoogste geest (of god) van de zeven planeetgenii of -geesten.(II, 22)

 Hoewel het duidelijk is uitgedrukt kan deze eerste zin op twee manieren worden uitgelegd: (1) De lha of wachter van bol D is ondergeschikt aan de hogere lha, die de wachter van de zeven bollen van de planeetketen aarde is. (2) De lha, of wachter of bestuurder van bol D, is ondergeschikt aan de zeven dhyāni’s van de zeven heilige planeten.
 Beide interpretaties kunnen worden gebruikt, maar de tweede past beter bij de derde zin van toelichting (b) zoals nu wordt uitgelegd. Waarom beide interpretaties kunnen worden gebruikt? (1) Waarom de vierde bol als ondergeschikt wordt gezien, is omdat bol D (de vierde bol) zich op het laagste kosmische gebied bevindt, het zevende gebied (naar omlaag geteld). Daarom is het de laagste van de zeven werelden of bollen van aardketen en is het de meest stoffelijke van de zeven. (2) De reden dat de lha of wachter van bol D als ondergeschikt wordt gezien aan de zeven dhyāni’s van de zeven heilige planeten is omdat iedere bol van planeetketen aarde, in de woorden van een toelichting ‘...van de geest van de zon, door middel van de zeven planetaire dhyānī’s, al zijn levenskrachten, zijn leven, en vermogens krijgt’ (II, 29).

N

45

Vr. — Allemaal goed en wel, maar de tweede zin is toch niet helder. Waarom wordt de zon de achtste genoemd en waarom wordt die als de tweede logos, de demiurg (II, 22), gezien?

Antw. — Laten we nog eens de tweede zin lezen:

Zoals al is uiteengezet, hadden de Ouden in hun lange lijst van goden zeven belangrijke mysteriegoden, van wie de hoofdgod exoterisch de zichtbare zon of de achtste was, en esoterisch de tweede logos, de demiurg.(II, 22)

 Uw eerste vraag is eenvoudig te beantwoorden, maar dat geldt niet voor de tweede. Bij het behandelen van de Leer van de Sferen worden — als een van de zeven delen, of categorieën waarin de leer kan worden onderverdeeld — de zeven heilige planeten bestudeerd. Dan wordt de zon vergeleken met een wagenmenner die zeven paarden moet sturen. Deze zeven paarden stellen de zeven heilige planeten voor. De zon die de wagenmenner is, is hoger dan de zeven, vandaar dat hij de achtste is.
 Wat betreft uw tweede vraag ligt hier het probleem. Als we de komst van een wezen of een kosmos — of zelfs een planeet — filosofisch gezien willen verklaren is het de gewoonte om de drie logoi te vooronderstellen die noodzakelijk worden geacht om het stelsel te laten manifesteren. De eerste logos is gelijk aan het eerste punt van dit stelsel, of het oorzakelijke aspect. Het stelt de bron en oorsprong voor van de krachten en machten die zich als een aanzwellende golf gaan manifesteren. Maar het eerste punt zal zelf altijd ongemanifesteerd blijven. Vandaar dat die de ongemanifesteerde logos wordt genoemd. Om te zorgen dat de krachten en machten zich kunnen manifesteren op een stoffelijk gebied moeten zij worden doorgegeven vanuit het ongemanifesteerde aspect naar een gemanifesteerd aspect. Deze doorgifte wordt bereikt door middel van de tweede logos — die vaak wordt gezien als ‘de ongemanifesteerde-gemanifesteerde logos’ aangezien die voor een verbinding zorgt, of een brug, tussen het ongemanifesteerde en het gemanifesteerde gebied. Het punt van oorsprong van het gemanifesteerde gebied wordt beschouwd als de derde logos, de gemanifesteerde logos, dat ook wordt gezien als de bron voor de manifestatie van de krachten en machten die aanzwellen om de golf te laten verschijnen.
 Vervolgens moeten we het woord demiurg, of demiourgos, onder de loep nemen. H.P. Blavatsky heeft dit Griekse woord als volgt gedefinieerd:

De demiurg of schepper, de hoogste macht die het heelal heeft gebouwd. Vrijmetselaars ontlenen aan dit woord hun ‘Hoogste Architect.’ Bij de occultisten is het de derde gemanifesteerde logos, of de ‘tweede god’ van Plato, want de tweede logos wordt door hem voorgesteld als de ‘Vader,’ de Ene God die hij als ingewijde in de Mysteriën durfde te noemen. (Theosophical Glossary, 97)

 Dit citaat schijnt het idee over te dragen dat de tweede logos de mogelijkheid om te scheppen in zich draagt, dat doorgegeven moet worden aan het gemanifesteerde aspect zodat zij tot manifestatie kunnen komen, wat plaatsvindt door middel van de derde logos. Aldus handelt de tweede logos in de hoedanigheid van doorgever van de machten, en is, esoterisch gezien, ongemanifesteerd. Zoals ik het zie is de zon daarom het brandpunt voor het tot manifestatie brengen van de scheppende machten van de aarde (bol D). Daarom kan hij (de zon) worden vergeleken met een demiurg.
 Laat me nog een citaat toevoegen met betrekking tot de drie logoi:

Er schijnt veel verwarring en misverstand te bestaan over de eerste en de tweede logos. De eerste is de reeds aanwezige, maar nog ongemanifesteerde potentialiteit in de schoot van vader-moeder; de tweede is de abstracte collectiviteit van scheppers, die door de Grieken de ‘demiurgi’ worden genoemd, of de bouwers van het heelal. De derde logos is de laatste differentiatie van de tweede en de individualisatie van kosmische krachten, waarvan fohat het hoofd is; want fohat is de synthese van de zeven scheppende stralen of dhyān-chohans, die voortkomen uit de derde logos. (H.P. Blavatsky, Een toelichting op De Geheime Leer, 37)

 Dus het lijkt zo te zijn dat de tweede logos, die de ‘abstracte collectiviteit van scheppers’ is, de krachten van de schepping vertegenwoordigen die worden doorgestuurd naar de derde logos voor feitelijke manifestatie. Zoals de śloka van Stanza 1 het zegt: ‘de zon is het ‘ene oog’ van onze wereld.’ Het handelt als de ‘wekker’ of ‘ontwaker’ van krachten en machten. En in de volgende zin van de śloka wordt gezegd: ‘Zijn adem gaf leven aan de zeven,’ wat wordt uitgelegd met ‘gaf licht aan de planeten.’ Vanuit dit aspect fungeert de zon als een demiurg, vandaar dat die esoterisch ‘de tweede logos’ is.
 Als we verdergaan met de derde zin...

De zeven (die nu in de christelijke religie de ‘zeven ogen van de Heer’ zijn geworden) waren de bestuurders van de zeven hoofdplaneten; maar deze waren niet geteld op de manier die later was bedacht door mensen die de werkelijke mysteriën waren vergeten of deze onvoldoende hadden begrepen, en ze omvatten noch de zon, noch de maan of de aarde.(II, 22-3)

 Op de eerste plaats moet duidelijk worden dat ‘de zeven’ staat voor de zeven planetaire lha’s — ook wel in de eerste zin gegeven als de ‘zeven planetaire genii of geesten.’ Dan wordt gezegd dat de christelijke religie de zeven planeten ziet als de ‘zeven ogen van de Heer.’ Maar de betekenis van de gehele zin wordt snel over het hoofd gezien door de opname van de zin tussen haakjes en daarnaast de toevoeging die volgt na de puntkomma (in het geciteerde stuk). Laten we de derde zin opnieuw samenstellen door de interpolerende frasen weg te laten. Dan krijgen we: ‘de zeven lha’s waren de bestuurders van de zeven hoofdplaneten; ze omvatten noch de zon, noch de maan of de aarde.’ De betekenis wordt dan onmiddellijk duidelijk. Er wordt verwezen naar de zeven heilige planeten. Bovendien worden de zon, maan en aarde niet genoemd in het lijstje van de zeven heilige planeten.

1

46

Vr. — Wel, wat zijn dan de zeven heilige planeten?

Antw. — Hier volgt de reeks. Als eerste een heilige planeet waarvan de zon wordt genoemd als zijnde een vervanger, dan Jupiter, Venus, Saturnus, Mercurius, Mars en een heilige planeet waarvoor de maan wordt genoemd als een vervanger.

P

47

Vr. — Maar u heeft niet Uranus, Neptunus en Pluto genoemd. Zijn zij geen ‘heilige planeten’? Zouden deze kunnen worden gezien als de ongenoemde planeten?

Antw. — Nee, voor beide vragen. Deze drie zijn niet in de opsomming van de zeven heilige planeten van de Ouden opgenomen, ondanks hun astrologische belang.

2

48

Vr. — Kunt u een reden geven waarom zij niet worden geschaard onder de heilige planeten, ondanks dat zelfs astronomen deze drie planeten tot ons zonnestelsel rekenen en u zegt dat zij astrologisch gezien van belang zijn?

Antw. — In de esoterische filosofie worden Uranus, Neptunus en Pluto gezien als behorende tot wat ‘het universele zonnestelsel’ wordt genoemd, in plaats van het zonnestelsel waarover onze zon zeggenschap heeft. De reden dat deze zeven genoemde planeten ‘heilig’ worden genoemd is, dat elk van de zeven een bijzondere relatie heeft met een van de zeven bollen van de aardketen, in zoverre dat elk handelt in de hoedanigheid van bestuurder tijdens de bouw van die bijzondere bol van de keten.

R

49

Vr. — Kunt u zeggen welke van de zeven heilige planeten over welke bol van de aardketen het bestuur heeft?

Antw. — Jazeker. De heilige planeet die tijdens zijn vormende periode het bestuur over bol A heeft, is die waarvoor de zon als vervanger wordt genoemd; Jupiter heeft het bestuur over bol B; Venus over bol C; Saturnus en de maan over bol D; Mercurius over bol E; Mars over bol F; de planeet waarvoor de maan wordt genoemd als zijn vervanger heeft het bestuur over bol G.

3

50

Vr. — Ik vraag graag uw aandacht voor de vierde zin van onderstaande aanhaling. Deze begrijp ik niet, en dan gaat het vooral om het laatste deel:

De zon was exoterisch het hoofd van de twaalf grote goden, of de sterrenbeelden van de dierenriem; en esoterisch de messias, de christos (die is gezalfd door de GROTE ADEM of de ENE), omringd door zijn twaalf ondergeschikte machten, die op hun beurt ondergeschikt zijn aan elk van de zeven ‘mysteriegoden’ van de planeten. (II, 23)

Antw. — Ik zie uw probleem. Hier is een geval waar de betekenis ervan wordt verkregen door het probleem ‘van bovenaf’ te zien — in een afdalende reeks. Dat wil zeggen, we zouden ernaar moeten kijken vanaf ātman tot aan sthūlaśarīra, in plaats ‘van beneden af naar boven,’ wat van sthūlaśarīra naar ātman zou zijn. Laten we daarom elk deel eens apart nemen, te beginnen met het deel tussen haakjes: ‘(die is gezalfd door de GROTE ADEM of de ENE).’ De verklaring van dit deel wordt geleverd in de toelichting die onder (c) wordt gegeven, wat dit deel van de śloka van de Stanza verheldert, namelijk:

‘Zijn adem gaf leven aan de zeven’ heeft evengoed betrekking op de zon, die leven geeft aan de planeten, als op de ‘Hoge’, de spirituele zon, die leven geeft aan de hele Kosmos.(II, 23)

 Met de spirituele zon wordt in het algemeen ‘de centrale spirituele zon’ bedoeld. Wanneer we deze zinsnede in gedachte houden, kunnen we het eerste deel van de vierde zin (zoals hierboven gegeven) als volgt lezen:

De zon was het hoofd, exoterisch, van de twaalf grote goden of sterrenstelsels van de dierenriem.

 Aldus is de zon voor ons zonnestelsel de vertegenwoordiger van ‘die grotere zon’ die de ENE is. ‘Het sterrenstelsel van de dierenriem’ wordt later ‘de 12 tekens van de zodiak’ genoemd.
 Het tweede deel van de vierde zin, zonder dat wat tussen haakjes staat: ‘de messias, de christos, omringd door zijn twaalf ondergeschikte machten.’ Opnieuw kan de zon van ons zonnestelsel worden gezien als degene die de ENE, die het bestuur over de twaalf tekens van de dierenriem heeft, vervangt. Vervolgens zouden we in de reeks bestuurders in neergaande lijn, of volgorde, verwachten dat de ENE — of zijn vervanger, de zon van ons zonnestelsel — het bestuur heeft over de zeven ‘mysteriegoden’ — die de zeven heilige planeten zouden moeten zijn. Maar we ontdekken dan dat één woord deze verwachte vertaling verandert, want...

de messias ... (is) ook ondergeschikt, op zijn beurt, aan elk van de zeven ‘mysteriegoden’ van de planeten.

 Het schijnt dat dit de messias ondergeschikt maakt aan de zeven bestuurders, wat het omgekeerde is van wat de śloka wil zeggen, namelijk: ‘zijn adem geeft leven aan de zeven,’ wat duidelijk de superioriteit aan de planeten geeft. Hier is het antwoord: door het woord ‘zijn’ te vervangen door het woord ‘aan’ (gecursiveerd om duidelijker te maken) in het laatste deel van de zin, waardoor de verwachte vertaling duidelijk wordt. Voor een nog beter begrip zou de komma moeten worden vervangen door een punt, na het woord ‘machten,’ dus: esoterisch, de messias... omringd door zijn twaalf ondergeschikte machten. Die op hun beurt ook ondergeschikt zijn aan elk van de zeven ‘mysteriegoden’ van de planeten. ‘Op hun beurt,’ duidt hier op ‘een neergaande reeks,’ of een ‘afdalende schaal.’
 De zin die er in De Geheime Leer direct op volgt haalt een toelichting aan die verwijst naar de ‘zeven hogere’ dan de zeven lha’s die het bestuur hebben over de zeven bollen van de aardketen...

‘De zeven hogeren laten de zeven lha’s de wereld scheppen’, zegt een Toelichting; dit betekent dat onze aarde — als we de rest buiten beschouwing laten — werd geschapen of gevormd door aardgeesten, terwijl de ‘bestuurders’ eenvoudig toezicht uitoefenden....De hogeren waren de kosmokratores, de bouwers van ons zonnestelsel.(II, 23)

 Elders worden de kosmocratores beschreven als...

de onzichtbare maar intelligente metselaars, die de materie vormgeven volgens het ideële plan, dat voor hen klaar ligt in wat wij de goddelijke en kosmische ideatie noemen. (Een toelichting op De Geheime Leer, 45)

 Maar we zouden moeten bedenken dat ‘de kosmocratores bouwden op gebieden in het goddelijke denkvermogen, zichtbaar voor hen maar niet voor ons’ (V, 534).

 Nog één ander gegeven kan worden genoemd. In het eerdere citaat wordt met ‘als de rest buiten beschouwing wordt gelaten’ (II, 23) dat volgt op ‘onze aarde,’ de overige bollen van de aardketen bedoeld — waarvan er zes zijn. Elk van de zeven bollen heeft een bestuurder of een lha.

T

51

Vr. — Wilt u het mahamaya in het hierna volgende citaat [laatste zin] verklaren?

Drie verschillende voorstellingswijzen van het heelal in zijn drie verschillende aspecten worden door de esoterische filosofie in onze gedachten geprent: het VOORBESTAANDE, voortgekomen uit het ALTIJDBESTAANDE; en het FENOMENALE — de wereld van illusie, de weerkaatsing en schaduw daarvan. Tijdens het grote mysterie en levensdrama dat bekendstaat als het manvantara, is de werkelijke kosmos vergelijkbaar met het voorwerp dat zich bevindt achter het witte scherm waarop door de toverlantaarn de Chinese schimmen worden geworpen. De werkelijke figuren en dingen blijven onzichtbaar, terwijl onzichtbare handen aan de touwtjes van de evolutie trekken. Mensen en dingen zijn dus slechts de weerkaatsingen op het witte doek van de werkelijkheden achter de verlokkingen van mahamaya, of de grote illusie.(I, 278)

Antw. — Voordat we mahamaya onder de loep nemen zouden we eerst eens moeten kijken naar de grootse denkbeelden die in dit citaat worden gepresenteerd, waarvan we mogen zeggen dat die onbekend zijn aan de Westerse filosofie. Het Westerse denken wordt verleid zich af te vragen: Hoe kan het voorbestaande zich ontwikkelen uit het altijdbestaande? Het antwoord ligt besloten in hoe we tegen evolutie, zoals die in de esoterische filosofie wordt onderwezen, aankijken. In dit geval ziet de esoterische filosofie evolutie geen relatie met de ‘vorm-kant’ (of stof) maar eerder met de ‘geest-kant’. Daarom wordt het woord ‘evolutie’ gebruikt in zijn oorspronkelijke Latijnse betekenis, namelijk als de ontrollende, of onthullende, of emanerende machten en krachten die behoren bij wat het altijdbestaande wordt genoemd, vandaar dat deze machten aanleiding geven tot het ontstaan van het voorbestaande. Op dezelfde wijze ontrolt het fenomenale uit het voorbestaande, en de daaruit volgende manifestatie wordt dan ‘de wereld van illusie’ genoemd, om de eenvoudige reden dat het eerder de ‘schaduw’ dan de Werkelijkheid vertegenwoordigt.
 Mahamaya betekent letterlijk ‘de grote Illusie’. Het wordt zo genoemd om onderscheid te maken met het altijdbestaande. Zou laatstgenoemde in zijn volheid tegelijkertijd worden gezien met het voorbestaande en de fenomenale wereld, dan zou dat neerkomen op een visie op de Werkelijkheid. En toch, zolang alleen de fenomenale wereld wordt gezien is er weinig kans op dat het altijdbestaande kan worden gekend. Maar er is hier een punt in verband met mahamaya: het is niet alsof er slechts één enkele illusie is die we gemakkelijk zouden kunnen overstijgen, er zijn diverse ‘niveau’s’ of verschillende ‘krachtvelden’ om een moderne wetenschappelijk uitdrukking te gebruiken. Als gevolg hiervan zou iemand een maya (of illusie) kunnen overwinnen op een van de lagere niveau’s, maar dan zijn er toch altijd nog toenemende moeilijkheden om maya op de ‘hogere’ krachtvelden te overwinnen. Hier zijn ‘lagere’ en ‘hogere’ relatief, simpelweg gebruikt als voorbeeld.

4

52

Vr. — Maar hoe kan iemand een maya overwinnen — om uw wijze van uitdrukken over te nemen?

Antw. — In het halfdonker loopt een reiziger door een dorp in Azië en nadert een donkere hoek en springt dan snel weg omdat hij denkt een opgerolde slang te zien liggen die klaarligt om hem aan te vallen. Maar als de maan vanachter een wolk tevoorschijn komt, stelt het licht hem in staat te zien dat wat hij dacht dat een slang was niet meer dan een opgerold stuk touw blijkt te zijn. De reiziger was een slachtoffer van maya — ofwel illusie.
 Toen de betekenis van het stuk touw, dat niet een slang was, tot het denken van de reiziger was doorgedrongen, was het maya overstegen — er was niet langer een illusie. De corrigerende gedachte stelde hem in staat het maya te overstijgen.
 Daarom is één methode van het overwinnen van maya een gedachtepatroon met voldoende intensiteit te ontwikkelen om de illusie opzij te zetten.

V

53

Vr. — In verband met de toestanden na de dood wordt ons gezegd dat wanneer we sterven het reïncarnerende ego (a) wordt teruggetrokken in de monade (b). Ik veronderstel dat analoge omstandigheden plaatsvinden wanneer wij in slaap vallen (c). Nu mijn vraag: wat laat het menselijke ego (d) een vermoeid lichaam verlaten: is het de ego (e) zelf, of de reïncarnerende ego (a)?

Antw. — Voordat we een ondubbelzinnig antwoord op de vraag geven moeten de begrippen duidelijk worden gemaakt. Hiernaar zal worden verwezen met de overeenkomstige letters die zijn toegevoegd aan de vraag. (a) Het reïncarnerende ego staat voor het hogere manas. (b) De monade is gelijk aan atma-buddhi; ‘atma-buddhi-hoger manas’ wordt vaak de drie-in-één genoemd wanneer de bewustzijnstoestanden na de dood worden behandeld. (c) ‘Wanneer wij in slaap vallen’ is het de persoonlijkheid die slaapt. H.P. Blavatsky heeft een buitengewoon goede beschrijving gegeven van wat er gebeurt als wij in slaap vallen: eerst verwijst zij naar de persoonlijkheid, of de uiterlijke mens, dan naar het hogere ego — waarnaar wordt verwezen als de werkelijke mens, dat wil zeggen het reïncarnerende ego.

Wij erkennen het bestaan van een onsterfelijk Ego in de sterfelijke mens, die onafhankelijk bestaat van het fysieke lichaam...tijdens de slaap blijft er alleen een bezielde vorm van klei over, waarvan de krachten van onafhankelijk denken uiterlijk zijn verlamd...
 Want ons Ego leeft zijn eigen gescheiden leven in zijn gevangenis van klei totdat die bevrijd wordt van de sores van de stof, dat wil zeggen tijdens de slaap van de fysieke mens. Dit Ego is het die de acteur, de werkelijke mens, het ware menselijke zelf is. Maar de fysieke mens kan niet voelen of bewust zijn tijdens dromen, want de persoonlijkheid, de uiterlijke mens, met zijn brein en denkende apparaat, zijn min of meer volledig verlamd. (H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 247)

 (d) De menselijke ego: dit begrip is gelijk aan de persoonlijkheid, met bijzondere aandacht voor het egoïsche deel, dat vaak het lagere manas wordt genoemd; specifiek kāma-manas in tegenstelling tot buddhi-manas — hoger manas, of de reïncarnerende ego. (e) ‘De ego’ staat hier voor de menselijke ego, de persoonlijkheid en niet de reïncarnerende ego.
 Wanneer we nu verwijzen naar wat er is gezegd onder (a) en (b) zouden we in gedachte moeten houden dat het terugtrekken van de reïncarnerende ego in de monade (om de uitdrukking van de steller van deze vraag te gebruiken) niet eerder plaatsvindt dan na de tweede dood, en niet na het sterven van het fysieke lichaam. Dan wordt er verwezen naar de analoge toestanden tussen slaap en dood. Hoewel dit tot op zekere hoogte juist is — want de oude Grieken verklaarden dit zo, slaap en dood zijn broeders — is er toch dit verschil: tijdens de slaap wordt het zilveren koord niet verbroken, waardoor de hogere triade niet wordt gescheiden van het lagere viertal. Wanneer de dood komt wordt het zilveren koord losgemaakt (zoals de Bijbel het uitdrukt).
 Nu naar het belangrijke deel van de vraag. Wanneer we voorbijgaan aan het standpunt dat in het algemeen wordt ingenomen met betrekking tot het bestaan op aarde dat beperkt zou zijn tot niet meer dan één leven, zo gewend zijn we om het menselijke leven op aarde te zien vanuit het standpunt van de persoonlijkheid, vanwege de alles absorberende eisen die aan iemand door de omgeving worden gesteld, dat we het aardse leven vanuit het standpunt van de monade negeren, die zijn eigen cyclus van activiteit moet volgen (zoals wordt uitgedrukt in een van de Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 191). Deze zaak wordt heel knap uiteengezet in De Geheime Leer :

Nauw, of beter gezegd onverbrekelijk, verbonden met karma is de wet van wedergeboorte, of van reïncarnatie van een en dezelfde spirituele individualiteit in een lange, bijna eindeloze reeks persoonlijkheden. Laatstgenoemden zijn als de verschillende kleding die door dezelfde acteur wordt gedragen en de rollen die door hem worden gespeeld, met elk waarvan die acteur zich enkele uren identificeert en door het publiek wordt geïdentificeerd.(II, 306)

 Onder normale omstandigheden — afgezien van ongevallen en rampen die zorgen voor een plotselinge dood — is het de reïncarnerende ego die zich terugtrekt uit het fysieke lichaam, en de geleidelijke terugtrekking is te herkennen aan het verouderingsproces van het lichaam. De overtuigende verklaring dat het reïncarnerende ego de bepalende factor is voor het terugtrekken, wordt verkregen door te zien wat er gebeurt op het moment van sterven in relatie tot het proces dat plaatsvindt voor het incarneren.

Op het plechtige ogenblik van de dood ziet ieder mens, zelfs als de dood plotseling intreedt, zijn hele afgelopen leven tot in de kleinste bijzonderheden aan zich voorbijgaan. Eén kort ogenblik wordt de persoonlijke ego één met de individuele, alwetende ego. Maar dat ogenblik is voldoende om hem de hele keten van oorzaken te laten zien die tijdens zijn leven hebben gewerkt. Hij ziet en begrijpt zichzelf nu zoals hij is, niet geflatteerd, en vrij van eigen waan. Hij leest zijn leven en blijft als toeschouwer omlaag zien in de arena die hij verlaat; hij voelt en weet de rechtvaardigheid van al het lijden dat hij heeft doorgemaakt...
 Zoals de mens op het moment van de dood door een terugblik inzicht krijgt in het leven dat hij heeft geleid, zo blikt de ego op het moment dat hij op aarde wordt wedergeboren en uit de toestand van devachan ontwaakt, vooruit in het leven dat hem te wachten staat en is hij zich bewust van alle oorzaken die daartoe hebben geleid. Hij begrijpt ze en ziet de toekomstige gebeurtenissen, omdat de ego tussen devachan en de wedergeboorte zijn volledig manasisch bewustzijn terugkrijgt en gedurende korte tijd weer de god wordt die hij was voordat hij, overeenkomstig de karmische wet, voor het eerst in de stof afdaalde en in de eerste stoffelijke mens incarneerde. De ‘gouden draad’ ziet al zijn ‘parelen’ en mist er niet één. (De sleutel tot de theosofie, 150-1)

5

54

Vr. — Wat wordt er bedoeld met het woord logos wanneer dat op zichzelf staand wordt gebruikt zoals Subba Row dat deed, en vaak ook door H.P.B. zelf?

Antw. — Dit is een term die uit de platonische en stoïcijnse filosofie komt en is overgenomen in de theosofische literatuur. Wanneer wij er in het algemeen over spreken staat het voor een hiërarch van een stelsel. Wanneer we dus spreken over de hyparxis (dat wil zeggen de hoogste hiërarch) van de aarde, wordt dit wezen bedoeld, de planetaire logos van de aarde. Aangezien elk stelsel zijn eigen hiërarch heeft zou, wanneer we verwijzen naar de zon, dit begrip van toepassing zijn op de baan van de zon en de zonnelogos worden genoemd.
 Het begrip komt uit het Grieks en is afgeleid van de werkwoordstam legein, wat spreken betekent; dus logos duidde oorspronkelijk op het ‘woord’ waarmee de innerlijke gedachte wordt uitgedrukt; de innerlijke gedachte zelf. Dus het filosofische denkbeeld wanneer we dat begrip verbinden met het tot ontstaan komen van een kosmos, of een stelsel, is dit: er moet een reden zijn voor het tot ontstaan komen van een stelsel, dus een goddelijke gedachte speelt een hoofdrol in het proces. Naast het formuleren van het idee moet er ook een middel zijn om dat tot uitdrukking te brengen. Hetzelfde speelt bij het uiten van een woord. Voordat het woord kan worden gevormd als geluid, moet er de ideatie of gedachte ertoe zijn; er moet ook een verlangen met voldoende kracht erachter zijn om het geluid te maken dat ervoor nodig is. Wanneer het idee tot uiting komt door middel van geluid, is het resulterende effect het woord — de logos. Vandaar dat de logos voornamelijk dat vertegenwoordigt wat is gemaakt of onder woorden gebracht, dat wil zeggen, het gemanifesteerde aspect, of het scheppende aspect. Om dit te benadrukken wordt er vaak verwezen naar de scheppende logos, vaker dan naar de derde logos.
 H.P. Blavatsky heeft de logos op deze wijze omschreven, waarmee zij duidelijk haar betekenis van het begrip overbrengt:

De gemanifesteerde godheid van elk volk en stam; de uiterlijke expressie, of het gevolg van de oorzaak die altijd is verborgen. Dus spraak is de logos van gedachte, vandaar dat het heel goed wordt vertaald door het ‘verbum’ en ‘woord’ in zijn metafysische betekenis. (The Theosophical Glossary, 190)

 Zoals zojuist is duidelijk gemaakt is ‘verbum’ Latijn voor het ‘woord,’ het synoniem ervoor in het San­skriet is vach; in het Chinees staat kwan-shai-yin voor de gemanifesteerde logos.

X

55

Vr. — Wat is het verschil tussen de eerste logos en de derde logos?

Antw. — De eerste logos vertegenwoordigt het eerste aspect dat leidt tot het ontwaken van een stelsel en als gevolg daarvan de manifestatie ervan. Het is dat wat het stelsel ertoe brengt tot stand te komen en bovendien is het het brandpunt voor de kracht van de kosmos. Het woord is zowel te gebruiken voor een planeet als een zon. Het kan worden gezien als het punt in de cirkel — om een analogie te gebruiken uit een archaïsch handschrift (hiernaar wordt verwezen in De Geheime Leer). Dit eerste punt of deze eerste logos komt niet tot manifestatie, en dus wordt er naar verwezen als de ongemanifesteerde logos. Toch straalt en emaneert uit de eerste logos de potentiële energie tot manifestatie door middel van de derde logos. Aldus is het de derde logos die handelt als de focus voor het energie en het materiaal van waaruit alles in de kosmos voortkomt en zich ontwikkelt. Deze energieke stimulans wordt uitgezonden vanuit het ongemanifesteerde hart naar het gemanifesteerde door middel van een intermediair — die deels ongemanifesteerd en deels gemanifesteerd is en de tweede logos wordt genoemd.
 Blavatsky schreef met betrekking tot de drie logoi:

Er schijnt veel verwarring en misverstanden te bestaan rond de eerste en twee logos. De eerste is de al tegenwoordige maar nog steeds ongemanifesteerde potentialiteit in de boezem van Vader-Moeder, de tweede is het abstracte geheel van scheppers, dat door de Grieken de bouwers van het universum of ‘demiurgi’ werd genoemd. De derde logos is de laatste differentiatie van de tweede en de individualisatie van kosmische krachten, waarvan fohat het hoofd is; want fohat is de synthese van de zeven scheppende stralen of dhyāni-chohans die naar voren komen uit de derde logos. (H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 334)

 ‘Vader-Moeder’ is het woord dat wordt gebruikt in de Stanza’s van Dzyan en is gelijk aan svabhavat of ākāśa. De beste manier om het functioneren van de drie logoi duidelijk te maken, is door het citeren van de Stanza’s van Dzyan en dat te laten volgen door een verklaring die wordt geleverd door H.P. Blavatsky:

...De laatste trilling van de zevende eeuwigheid doordringt de oneindigheid. De moeder zwelt, zet zich van binnen naar buiten uit, als de knop van de lotus.(Stanza III, śloka 1)

 ‘De zevende trilling’ slaat op zowel de eerste als op de gemanifesteerde (derde) logos — de eerste buiten ruimte en tijd, de tweede, wanneer tijd is begonnen. Het is pas wanneer ‘de moeder zwelt’ dat het proces van differentiatie begint, want wanneer de eerste logos door de oorspronkelijke en ongedifferentieerde stof uitstraalt is er nog geen activiteit in de chaos. ‘De laatste trilling van de zevende eeuwigheid’ is het eerste dat de dageraad aankondigt en is een synoniem voor de eerste of ongemanifesteerde logos... Op het moment van de oorspronkelijke uitstraling, of wanneer de tweede logos emaneert, is het in potentie Vader-Moeder, maar wanneer de derde of gemanifesteerde logos verschijnt, wordt het de Maagd-Moeder.... Er bestaat geen differentiatie voor de eerste logos, differentiatie begint pas in een latente wereld-gedachte door de tweede logos, dat wil zeggen wordt het ‘woord’ dat vlees wordt — met de derde. (H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 358-9)

6

56

Vr. — ‘Heelal’ en ‘kosmos’ schijnen in De Geheime Leer als synoniemen te worden gebruikt voor een gebied dat veel groter is dan ons zonnestelsel. Slaan deze woorden op ons eigen eiland universum, of melkweg of het ‘totale geheel’ van alle melkwegen?

Antw. — Sprekend in het algemeen (zonder in bijzonderheden te treden) slaat kosmos (met een k) in De Geheime Leer gewoonlijk op het heelal en cosmos (met een c) op ons zonnestelsel.
 Wat betreft het gebruik door astronomen wordt in een uitgave van een Encyclopedisch Woordenboek uit 1966 de definitie voor een ‘eiland universum’ gegeven als ‘de melkweg’. Onder ‘melkweg’ [galaxy] vinden we de astronomische definitie: ‘elk erg groot sterrenstelsel, nevels of andere hemellichamen; ook wel genoemd eiland universum. Onder ‘melkweg’ [Milky Way]: ‘een lichtgevende strook die over de gehele nachtelijke hemel zichtbaar is en bestaat uit verre sterren en nevels die niet met het blote oog apart onderscheiden kunnen worden’. En de secundaire betekenis, ook melkweg [galaxy] genoemd. De betekenis van ‘heelal’ wordt gegeven als: ‘het totaal van alle bestaande objecten; de hele schepping die alle hemellichamen en alle ruimte omvat’; maar dan wordt ‘de cosmos’ toegevoegd. En als secundaire betekenis: ‘in een beperkte zin, de aarde.’ Een derde betekenis: ‘menselijke wezens, de mensheid.’ Het is duidelijk dat de laatste twee betekenissen niet astronomisch zijn.
 Wanneer nu wordt gekeken naar De Geheime Leer zien we dat ‘universum’ op twee verschillende manieren wordt gebruikt: (1) als het equivalent van het ‘gemanifesteerde universum’ en als (2) het grenzeloze universum. Wanneer hier een bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt is wel duidelijk wat er wordt bedoeld. Het lijkt alsof het ‘gemanifesteerde heelal’ van toepassing kan zijn op een ‘eiland universum’. Het gebruik van term (2) is gemakkelijk te onthouden want die wordt gebruikt in de uiteenzetting van de tweede grondstelling. Wanneer we de zin lezen zou er niet moeten worden gepauzeerd na ‘heelal’ maar na in toto — wat wil zeggen ‘in zijn geheel’; en aldus gebruikt als een equivalent van de definitie van De Geheime Leer voor ‘RUIMTE’.

De eeuwigheid van het heelal in toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van talloze heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’, en die ‘de zich manifesterende sterren’ en ‘de vonken van de eeuwigheid’ worden genoemd. (I, 16)

 En let ook eens op dit citaat:

Ons ‘heelal’ is er slechts één uit een oneindig aantal heelallen, die alle ‘zonen van noodzakelijkheid’ zijn, omdat ze schakels vormen in de grote kosmische keten van heelallen, en elk heelal verhoudt zich tot zijn voorganger als een gevolg, en tot zijn opvolger als een oorzaak. (I, 43)

Z

57

Vr. — In De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett verzameld door A.T. Barker zijn uittreksels uit Lucifer uit 1893 opgenomen met betrekking tot de vraag of Mars en Mercurius en onze aarde wel of niet tot dezelfde planeetketen behoren, de voormalige maanketen, de laatste ten opzichte van de aardketen (a). Dit zie ik ook in de Oceaan van theosofie van W.Q. Judge, terwijl de moderne wetenschap dat niet bevestigt. (b) Ik zou graag de waarheid daarover willen weten of op zijn minst wat uw mening of overtuiging is. Heeft de schijnbare retrograde beweging van deze planeten er iets mee te maken (c), en wat is er mis of verkeerd?

Antw. — Nu de steller van deze vraag een verzoek heeft gedaan dat zou moeten verschijnen in The Canadian Theosophist zou het laf zijn om er geen gehoor aan te geven, zelfs als het onderwerp kan worden beschreven als iets dat lijkt op het zwaard van Damocles — dat hangt boven het hoofd van de persoon die dit omstreden onderwerp aan wil pakken, vanwege wat wordt opgeroepen als het wordt besproken. Dus met enige schroom is deze vraag voorgelegd aan de redactie van The Canadian Theosophist, niet omdat er wordt gedacht dat zij zouden aarzelen om het nieuw leven te geven en het thema te herzien, maar vanwege het feit dat om de kwestie in zijn geheel naar buiten te brengen het de bespreking van de leer van de sferen naast alle bijbehorende leringen zou vereisen — vooral de betekenis van de zeven heilige planeten — die kunnen worden gecategoriseerd als de leringen over: de bollen van planeetketen aarde; de loka’s en tala’s; de zeven heilige planeten; het universele zonnestelsel; de onderlinge relaties binnen het stelsel; cyclische reizen en ten slotte de relaties van de monaden met betrekking tot het stelsel. Al deze leringen moeten worden begrepen. Het is duidelijk dat in dit tijdschrift niet voldoende ruimte is om deze onderwerpen afdoende te behandelen, daarom zullen alleen vier saillante punten eruit worden gehaald en besproken. De eerste waar we aandacht voor vragen, nog voor de vraag zelf wordt beantwoord, zijn de twee grondstellingen ten aanzien van de leer van de werelden of bollen (deze twee woorden worden als synoniemen gebruikt) die wordt behandeld in De Geheime Leer...

Alles is zevenvoudig, zowel in het metafysische als in het fysieke heelal. Daarom worden aan elk hemellichaam, elke planeet, zichtbaar of onzichtbaar, zes vergezellende bollen toegekend. De evolutie van het leven vindt plaats op deze zeven bollen of lichamen, van de eerste tot de zevende, in zeven RONDEN of zeven cyclussen. (I, 158-9)

 Wanneer we de aanwijzing in dit citaat volgen moet het duidelijk zijn dat bij alle planeten in ons zonnestelsel zes vergezellende bollen behoren: Mercurius, de zichtbare planeet die het dichtst bij de zon staat, heeft zes vergezellende bollen en vormt daarmee de Mercurius-keten; Venus met zijn zes vergezellende bollen vormt de Venus-keten; Mars en zijn zes vergezellende bollen vormen de Mars-keten; Jupiter en Saturnus bestaan op gelijke wijze als ketens.

 De tweede vooronderstelling behandelt de wedergeboorte van planetaire werelden en de lering dat de zeven bollen van de maanketen moeten worden beschouwd als de ouders van de huidige aardketen. En daarnaast dat de zes vergezellende bollen van de aardketen zich bevinden op de vierde, vijfde en zesde gebieden, terwijl onze aarde (bol D) net als de planeten Mars en Mercurius zich op het zevende gebied bevinden. Hoe kunnen dan twee bollen die zich op het zevende kosmische gebied bevinden, twee planeten op een kosmisch gebied hoger dan het zevende kosmische gebied laten ontstaan (Mars en Mercurius)?
 De vraag verwijst naar de behandeling van het onderwerp door A.T. Barker. We zouden kunnen denken dat hij de kwestie zo goed in het genoemde boek had uitgewerkt dat er geen woorden meer aan toegevoegd zouden hoeven worden. Zo schreef hij bijvoorbeeld:

Het is inderdaad verbazingwekkend dat theosofen de gedachte blijven verbreiden dat Mars en Mercurius tot dezelfde planeetketen behoren als de aarde, want het is onmiskenbaar dat dit niet zo is.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, xvi-xvii)

 Na het herlezen van de vier pagina’s lange samenvatting van de controverse in zijn aanhangsel (545-9) mogen we ons afvragen waarom iemand nog opheldering of verder bewijs over dit onderwerp verlangt? Vandaar de vraag, kan er nog meer bewijsmateriaal dat niet door hem is voorgelegd, worden aangereikt? En het antwoord is: jazeker. Er kunnen drie punten (genummerd 2, 3 en 4) worden toegevoegd. Voordat deze worden gegeven, zouden we moeten kijken naar de verkeerde verklaringen met de letters (a) en (c) die in de vraag zijn opgenomen. Wat betreft (a):

 (a) Het gebruik van de woorden voormalige en laatste zijn verwarrend en misleidend, omdat de zeven bollen van de maanketen niets van doen hebben met de zevenvoudige Mars-keten, noch met de zevenvoudige keten van Mercurius. Zoals al vermeld in de tweede vooronderstelling van De Geheime Leer (zie boven): Elk van de zeven bollen van de maanketen laat één van de zeven bollen van de huidige aardketen ontstaan. Ten aanzien van Mars en Mercurius: de zichtbare planeet Mars vertegenwoordigt het equivalent van bol D van de Mars-keten. De zichtbare planeet Mercurius vertegenwoordigt het equivalent van bol D van de Mercurius-keten.
 Met verwijzing naar (c): Mars, Mercurius, de aarde en de maan hebben géén retrograde beweging, dus deze vraag kunnen we negeren.
 Ten aanzien van (b): In de Oceaan van Theosofie is er een heldere passage waarin wordt gezegd dat...

...de aardketen van zeven bollen, zoals hier beschreven, de rechtstreekse wederbelichaming is van een voorafgaande keten van zeven bollen, en die vroegere familie van zeven was de maanketen, waarbij de maan de zichtbare vertegenwoordigster van de vierde bol van de oude keten is. ... Venus, Mars, Mercurius en andere zichtbare planeten zijn elk op het vierde gebied een bol met een afzonderlijke planeetmassa en zijn daarom voor ons zichtbaar, terwijl hun andere zes centra van energie en bewustzijn onzichtbaar zijn. (Oceaan van Theosofie, 27-8)

 Dit is hetzelfde idee dat wordt voorgelegd in De Geheime Leer en het is niet nodig dat hier verder uit te werken. Wat de moderne wetenschap betreft, in wetenschappelijke analyses die zijn doorspekt met feitelijk bewijsmateriaal worden alleen gegevens gebruikt die van toepassing zijn op het zevende kosmische gebied en kunnen daarom noch iets bevestigen of ontkennen dat behoort tot de hogere kosmische gebieden. De zes vergezellende bollen bevinden zich op hogere kosmische gebieden en kunnen daarom niet worden onderworpen aan wetenschappelijke analyses.
 Laten we nu naar de drie belangrijke punten gaan die Barker niet in zijn Aanhangsel heeft genoemd:
 2. Wanneer bewijsmateriaal op tafel wordt gelegd dat laat zien dat de oude leringen, anders dan die worden onderwezen in het Boek van Dzyan, ook de lering onderwijzen dat de aarde slechts één van zeven bollen was, waarbij alle zeven deel uitmaakten van een stelsel onder het bestuur van een Wachter, zou dit betekenen dat H.P. Blavatsky’s leer van de zeven bollen — waaronder die van onze aardketen — deel uitmaakte van oude leringen die beschikbaar zouden zijn geweest voor hen die waren ingewijd in het heiligdom van tempels. Deze lering met betrekking tot de zeven bollen van het stelsel waartoe onze aarde behoort wordt duidelijk weergegeven in de mazdeïsche geschriften die bekend zijn als de Vendidad. Er worden zeven karshvars genoemd die een kosmos of stelsel zouden vormen. Karshvar is het mazdeïsche woord voor ‘bol’ of ‘wereld’. In het boek heeft iedere karshvar een specifieke naam: Arezahi, Fradadhafshu, Vourubaresti, Hvaniratha, Vourugaresti, Vidadhafshu en Savahi. Deze namen komen overeen met het lijstje van bollen in De Geheime Leer, A, B, C, D, E, F en G; Hvaniratha staat voor bol D (onze aarde). De namen van de zeven karshvares zijn niet de namen van de planeten van het zonnestelsel, die hebben hun eigen specifieke namen. En bovendien heeft elke karshvare een bestuurder met zijn eigen naam — wat heel precies laat zien dat er kennis bestaat met betrekking tot de hiërarchische opbouw van de aardketen.
 3. Een van de esoterische betekenissen van de zeven heilige planeten heeft te maken met hun bestuur. Dat is te zeggen, elke bestuurder van één van de zeven heilige planeten handelt in zijn hoedanigheid van Hoofd of Wachter bij het bouwen en de ontwikkeling van één van de zeven bollen van de planeetketen aarde. Het hoofd of de wachter van Mercurius handelt in zijn hoedanigheid van bestuurder van bol E van de aardketen. De bestuurder van de planeet Mars handelt in zijn hoedanigheid als hoofd of wachter over bol F van de aardketen. Hoe kon Sinnetts theorie dat Mercurius en Mars twee bollen van de aardketen zijn rijmen met deze leer met betrekking tot de zeven heilige planeten?
 4. In De Geheime Leer wordt over Mercurius gezegd dat die in zijn zevende ronde is, terwijl onze aarde (bol D) in zijn vierde ronde is. Mars is in zijn derde ronde. Nu de duur van een rondecyclus wordt gerekend in [honderden] miljoenen jaren, kunnen we ons afvragen hoe één van de bollen van de aardketen (stel Mercurius) de ontwikkeling van zijn vergezellende bol met drie rondes kon voorbijsnellen? Of in het geval van Mars (de hypothetische andere bol van de aarde) zo ver kon achterblijven bij de ontwikkeling van zijn vergezellende bol D? Dit is een waanzinnig denkbeeld!
 5. Er is nog een ander element om rekening mee te houden: de manen. Onze aarde (bol D) heeft zijn satelliet, de maan (die wordt beschreven als bol D van de maanketen). Waarom is er geen maan voor Mercurius? Als Mercurius tot de aardketen zou behoren (als een van de bollen van de aardketen) zou die een maan moeten hebben! Wat Mars betreft: die heeft twee manen. De grotere van de twee manen heeft twee dagen nodig om op te komen en onder te gaan — terwijl de maan van de aarde opkomt en ondergaat in één dag. De kleinere maan die Mars vergezelt laat een hele bijzondere eigenschap zien: die gaat zo snel rond zijn vergezellende bol dat die tweemaal opkomt en ondergaat in één dag van Mars — een uniek fenomeen!
 Andere facetten in verband met Mars en Mercurius worden behandeld in Het Goddelijk Plan. Ruimtegebrek zorgt ervoor dat het onderwerp niet verder kan worden uitgediept.

9

58

Vr. — Vermeldt De Geheime Leer wat er met de barhishads is gebeurd nadat zij hun chhaya’s hadden uitgeschoten om de liṅgaśarīra’s van mensen te gaan worden?

Antw. — Ja. Maar eerst zouden we de betekenis van barhishad moeten behandelen, aangezien dat een basis geeft om deze en volgende vragen te kunnen beantwoorden. Het woord bestaat uit twee delen: barhish, dat twee betekenissen heeft: (1) kusa gras, dat wil zeggen een bed of laag van heilig gras dat over de bodem is verspreid om te dienen als een heilig oppervlak waarop offers gebracht kunnen worden en als een zetel voor goden en offers; (2) het hebben van vuur of licht, vlammend, schijnend; sad, zitten, vooral voor een offer. Zodat het woord in verband met de pitri’s kan worden vertaald als de pitri’s die bij het vuur zitten. Dus, esoterisch gezien, zijn de pitri’s niet in staat het ‘vuur van het denkvermogen’ door te geven. H.P.B. heeft duidelijk gemaakt hoe de Brahmanen het woord in hun voordeel gebruikten, maar dat hoeft hier niet verder te worden beproken omdat het niet direct te maken heeft met de vraag. De verklaring van het woord dient het doel om een juiste status van de barhishads te geven, namelijk dat zij niet op hetzelfde niveau van evolutionaire ontwikkeling zaten als de manasaputra’s.
De Geheime Leer haalt een toelichting uit het Boek van Dzyan aan dat het antwoord geeft op wat er met de barhishads is gebeurd nadat zij hun opdracht hadden uitgevoerd. Maar H.P.B. ging niet verder op deze toelichting in. Ik zal proberen het te interpreteren, zinsdeel na zinsdeel.

Nadat de voorvaderen hun schaduwen hebben uitgeworpen en mensen hebben gemaakt uit één element (ether), stijgen ze weer op naar maharloka, vanwaar ze periodiek neerdalen, als de wereld wordt vernieuwd, om nieuwe mensen voort te brengen.’
 ‘De ijle lichamen blijven zonder verstand (manas) tot de komst van de sura’s (goden), nu asura’s (niet-goden) genoemd’...(II, 92)

 ‘Nadat zij hun schaduwen hebben uitgeworpen’ verwijst naar de maanpitri’s, die hier de ‘voorvaderen’ worden genoemd — technisch gezien de barhisad pitri’s — die hun chhaya’s of schaduwen projecteerden, die zoals de steller van deze vraag het zegt, de liṅgaśarīra’s van het eerste wortelras werden — omdat het eerste ras geen sthūlaśarīra had, het fysieke voertuig dat ‘mensen maakte uit één element,’ dat wil zeggen ākāśa — dat H.P.B. vaak weergaf als aether (hier geschreven als ether). Voor de duidelijkheid kan de De Mahatma Brieven worden aangehaald: ‘na de dood ... zal zijn liṅgaśarīra in ākāśa overgaan’ (80). ‘De voorvaderen stijgen weer op naar maharloka’ : na hun projectie te hebben uitgevoerd keren de barhishads terug naar maha-loka of maharloka: ‘van waar zij periodiek afdalen, wanneer de wereld wordt vernieuwd.’ De wereld kan heel goed worden beschreven als ‘vernieuwd’ als de bol, tijdens de periode van sluimer (door Sinnett ‘obscuratie’ genoemd) tussen de ronden in, wordt voorbereid voor de vierde ronde. Verklaring: vanuit de staat van apastattva van de derde ronde ontwikkelde de bol in prithivitattva van de vierde ronde ‘om nieuwe mensen geboren te laten worden.’ Let op het woord ‘afdalen’. Dit binnenkomen op bol D, om hun projectie uit te voeren, kan heel goed worden beschouwd als een afdaling, aangezien bol D zich op het laagste gebied bevindt — het zevende kosmische gebied.
 In de tweede zin van het citaat zijn de sura’s de manasaputra’s — de voorvaderen van de zon (pitar of pitri’s) — zoals door H.P.B. op de volgende wijze uitgelegd:

Niet-goden’ voor de brahmanen misschien, maar de hoogste adem voor de occultist; want die vormloze en verstandelijke voorouders (pitri’s) weigeren de mens samen te stellen, maar schenken hem wel een denkvermogen, terwijl de vier lichamelijke categorieën slechts zijn lichaam scheppen.(id.)

 ‘De vier lichamelijke categorieën’ zijn opnieuw de barhishad pitri’s. Maar de steller van deze vraag wilde weten waar de maanpitri’s naartoe gingen. Het antwoord is, zij gingen naar maharloka. Dit vraagt om een verklaring. Maharloka is één van de zeven loka’s die in afdalende schaal worden opgesomd als: satyaloka, taparloka, janarloka, maharloka, svarloka, bhuvarloka en bhurloka. Een van de oplossingen voor wat betreft de betekenis van maharloka kan worden gegeven door een citaat uit De Geheime Leer te geven:

De zeven dvīpa’s die aan het zevenvoudige nageslacht van Priyavrata worden toegewezen, hebben betrekking op verschillende plaatsen: in de eerste plaats op onze planeetketen. Alleen Jambudvīpa stelt onze bol voor; de zes andere zijn de (voor ons) onzichtbare vergezellende bollen van deze aarde.(II, 320)

 We kunnen dvīpa’s zien als synoniemen voor de zeven bollen van de planeetketen aarde, en zo kan dat ook met loka’s — vooral nu bol D wordt vergeleken met bhurloka. Deze passage kan ook worden aangehaald:

...voor wie tussen de regels leest, zijn de vier grote rassen en het vijfde aanwezig, ja zelfs met hun onderverdelingen, eilanden, en continenten, waarvan sommige werden aangeduid met de namen van hemelse loka’s, en met die van andere bollen. Vandaar de verwarring.(II, 322)

\

59

Vr. — Ik heb een soortgelijke vraag. Wat gebeurde er met de manasaputra’s toen zij het denkvermogen van de mens met een vonk hadden ontstoken, of nadat zij incarneerden in mensen?

Antw. — In de eerste plaats is wat betreft de manasaputra’s geen sprake van ‘dit ... of dat’; want als we de stanza aanhalen:

De zonen van wijsheid, de zonen van de nacht (voortgekomen uit het lichaam van Brahmā toen het nacht werd), gereed voor wedergeboorte, daalden neer. Ze zagen de (in verstandelijk opzicht) verachtelijke vormen van het eerste derde (nog redeloze ras). ‘We kunnen kiezen’, zeiden de heren, ‘we hebben wijsheid.’ Sommigen traden in de chhāyā’s. Sommigen wierpen een vonk uit. Sommigen stelden het uit tot het vierde (ras).(II, 161)

 ‘De zonen van wijsheid’ — een andere uitdrukking voor de manasaputra’s. Wat betreft ‘de zonen van de nacht,’ dit slaat op het feit dat de zonen van wijsheid tot een eerder manvantara behoren, terwijl de zonen van de dag te maken hebben met dit manvantara. ‘Het derde ras’: dat wil zeggen het eerste onderras van het derde wortelras. Let op de woorden ‘daalden neer,’ want de zonen van wijsheid verlieten hun hogere werelden en daalden neer op bol D.
 Vervolgens zouden we aandacht moeten schenken aan de status van de manasaputra’s, en ook aan de betekenis van dit woord, dat een San­skriet-samenstelling is en letterlijk betekent ‘zonen van het denkvermogen.’ In het volgende citaat zijn zowel de term vuur-dhyāni’s (dat wil zeggen de dhyāni-chohans die het ‘vuur van het denkvermogen’ ontstaken) als de term agnishvatta’s (dat wil zeggen de zonnepitri’s) synoniem met de manasaputra’s:

Over de zeven categorieën pitri’s, die elk weer in zevenen zijn verdeeld, wordt nu nog een enkel woord gericht aan de onderzoeker... Die categorie ‘vuur-dhyānī’s’ die we op onbetwistbare gronden identificeren met de agnishvātta’s, wordt in onze school het ‘hart’ van het lichaam van de dhyāni-chohan genoemd, en is, zoals men zegt, geïncarneerd in het derde ras van mensen en heeft hen vervolmaakt. De esoterische mystagogie spreekt over de mysterieuze relatie tussen de zevenvoudige essentie of substantie van dit engelenhart en dat van de mens, van wie elk fysiek orgaan en elke psychische en spirituele functie bij wijze van spreken een weerspiegeling is, een kopie op het aardse gebied, van het model of oervorm daarboven.(II, 91-2)

 Let op de woorden: ‘de mysterieuze relatie tussen’ de manasaputra’s en de mens. Nu de manasaputra’s het hart van het dhyāni-chohanische lichaam vormen, nadat zij hun werk van verlichting brengen hebben gedaan — elke groep overeenkomstig de manier en de cyclische periode die in de hierboven genoemde śloka is geciteerd — stijgen deze hogere wezens naar hun eigen passende ‘standplaatsen’ op de hiërarchische levensladder. Deze ‘standplaatsen’ worden door de drie categorieën van dhyāni-chohans, die tegenwoordig hun evolutionaire cyclus op hogere bollen van de planeetketen aarde volgen, vertegenwoordigd.

[

60

Vr. — Wie of wat wordt de ingewijde (a) en de adept (b)? De barhishad (c), de manasaputra (d) of de monade (e)? Of alle drie of misschien wel vier?

Antw. — Laten we beginnen met (a) de ingewijde, hoewel het antwoord eenvoudigweg door de De Geheime Leer wordt gegeven : ‘Een dhyāni-chohan moet dat worden; hij kan niet worden geboren of plotseling op het levensgebied verschijnen als een volledig ontwikkelde engel.’ (I, 221).

...vanaf de hoogste aartsengel (dhyāni-chohan) tot de laatste bewuste ‘bouwer’ (de lagere klasse van spirituele entiteiten), mensen zijn die eeuwigheden geleden leefden in andere manvantara’s op deze of op andere gebieden...(I, 277)

 (a) De ingewijde is een persoon die de inwijdingskamer binnengaat en een Ingewijde wordt. Het is de persoonlijkheid die deze status bereikt. De ingewijde heeft het besluit genomen de hiërarchische levensladder te bestijgen door een korte en snelle weg te nemen, in plaats van de normale weg te volgen die past bij de cirkel van noodzakelijkheid. Met andere woorden, zoals wordt gezegd in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett (141): in plaats van door ‘het uiteenvallen van beginselen te vermijden, dat in ‘de regel’ na de stoffelijke dood van de gemiddelde mens plaatsvindt’ blijft de ingewijde in zijn ‘ego tijdens de hele reeks geboorten en levens heen’ (id.). Wanneer de aspirant door een guru wordt geaccepteerd, wordt hij een chela, en als hij succes heeft, een Ingewijde.
 (b) Gemakshalve zal de adept hier worden vergeleken met een mahatma. Opnieuw is het de ‘persoonlijkheid — met het reïncarnerende ego’ (om het technisch te beschrijven) die de mahatma wordt. Om deze verklaring te ondersteunen volgt hier een citaat van een mahatma dat tevens dient als basis voor het antwoord op (c) en (d):

Tenzij ik op dezelfde wijze te werk ga als nu, om opnieuw voor mijzelf vrijstelling te verkrijgen van de Natuurwet, zal Koothoomi verdwijnen en misschien mijnheer Smith worden of een onschuldige Babu als zijn verlof is verstreken. Er zijn mensen die zulke machtige wezens worden, er zijn mensen onder ons die misschien voor de resterende tijd van de Ronden onsterfelijk worden, en dan de hun toegewezen plaats innemen onder de hoogste Chohans, de Planetarische bewuste ‘Ego-Geesten.’(id.)

 Dus aan het einde van het huidige manvantara wordt de mahatma een barhishad.
 (c) Een maanpitri (of barhishad) is degene die de cyclus van zeven ronden op de maanketen van bollen heeft volbracht en is opgeklommen uit het rijk van mensen. Met andere woorden, de barhishad was een monadische pelgrim die zich op de levensladder bevond die wordt vertegenwoordigd door het mensenrijk op de maanketen. Daarom is de barhishad tegenwoordig niet aanwezig op bol D om zijn cirkel van noodzakelijkheid te volgen (of de cyclus van zeven ronden), wat voor een mens een vereiste is om te kunnen slagen in het mensenrijk.
 (d) Een vollediger beschrijving van een manasaputra luidt: de monadische pelgrim die door de evolutionaire cyclus gaat of zich daarin manifesteert en een agnishvatta wordt genoemd — een woord dat letterlijk betekent ‘zoeter gemaakt door vuur’ — vandaar dat die met succes de cirkel van noodzakelijkheid heeft volbracht door het evolutieproces dat bestaat uit het zoeter zijn geworden door het vuur van het denkvermogen. Dit is een hogere toestand dan die van een barhishad pitri — omdat, zoals eerder uitgelegd, een barhishad staat voor iemand die ‘bij het vuur zit.’ Dus de manasaputra — die het hart van het dhyāni-chohanische lichaam heeft — is gelijk aan een hemels wezen dat in de dhyāni-chohanische rijken was, óf op de maanketen danwel op een eerdere keten. De barhishad wordt een manasaputra.
 (e) Wat betreft de vraag ‘Wie of wat wordt de monade?’ zouden we ten eerste moeten bedenken dat er in De Geheime Leer twee verschillende begrippen schuilen in het woord ‘monade,’ namelijk (1) de monade per se, of dat wat de monadische essentie wordt genoemd; (2) de monadische pelgrim, die de duade is, atma-buddhi. Om (1) uit te leggen:

Metafysisch gesproken is het natuurlijk absurd om te spreken over de ‘ontwikkeling’ van een monade, of te zeggen dat ze ‘mens’ wordt....Het spreekt vanzelf dat een MONADE noch vorderingen kan maken, noch zich kan ontwikkelen, of zelfs kan worden beïnvloed door de veranderingen van toestand die ze doormaakt. Ze is niet van deze wereld of dit gebied, en kan alleen worden vergeleken met een onvernietigbare ster van goddelijk licht en vuur, die op onze aarde is neergeworpen als een reddingsplank voor de persoonlijkheden waarin ze woont.(I, 174n)

 Om (2) te verklaren geeft dit citaat ook de oorsprong van de monade aan en dat wat de monade wordt:

‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. Ze is het enige onsterfelijke en eeuwige beginsel in ons, omdat ze een ondeelbaar onderdeel is van het integrale geheel — de universele geest, waaruit ze voortkomt en waarin ze aan het einde van de cyclus wordt opgenomen. Als men zegt dat ze uit de ene geest voortkomt, moet men een onbeholpen en onjuiste uitdrukking gebruiken, bij gebrek aan meer geschikte woorden in het Nederlands.(I, 16-7n)

 De monade (dat wil zeggen de monadische pelgrim) zal, na met succes de status van manasaputra te hebben behaald, voortgaan met het beklimmen van de hiërarchische helling op de ‘intelligente boog’ — na te zijn geslaagd op de ‘boog van vorm,’ die wordt voorgesteld door de levensladder. De pelgrim heeft zijn reis door alle rijken van de hiërarchische levensladder volbracht en bestijgt elk manvantara één sport van de ladder. De pelgrim klimt op de levensladder door vormen of bekleedselen aan te nemen die behoren bij de tien categorieën of natuurrijken. Dus de monade van tegenwoordig, voor zover die bij het mensenrijk behoort, ‘manifesteert zich in de vorm van prakriti die het mensenrijk wordt genoemd’ (zoals De Geheime Leer het uitdrukt). Zijn doel is te slagen op de menselijke boog van de cirkel van noodzakelijkheid en een aarde-pitri te worden.

^

61

Vr. — Met betrekking tot het vraag en antwoord-segment dat in het juli-augustusnummer is gepubliceerd, met nadruk het antwoord dat is gegeven op vraag (b) volgt hier een commentaar en een vraag: Om nu te zeggen dat de persoonlijkheid de ingewijde en de mahatma wordt (samen met het hogere ego) is in één opzicht zonder twijfel waar. Maar dit gaat toch nauwelijks op voor de aansporing de persoonlijkheid op te geven — want dat is toch niet meer dan een kortstondige flits?

Antw. — De gelegenheid die nu wordt geboden om iets aan het genoemde antwoord toe te kunnen voegen is zeer welkom. Dit kan worden gedaan door te verwijzen naar bepaalde gedeelten uit De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, want zij helpen bij het verhelderen van het complexe probleem dat ontstaat bij het behandelen van de ‘persoonlijkheid’ van een mahatma of een adept. (Want ik had gezegd: ‘Gemakshalve zal de adept hier worden vergeleken met een mahatma’.) Hier volgt het eerste citaat:

Als u met uw occulte studies en literair werk wilt doorgaan — leer dan eerder trouw te zijn aan de Idee dan aan mijn onbeduidend zelf. Wanneer er iets moet worden gedaan, vraag u dan nooit af, voor u het doet, of ik het wil: ik wil alles wat in meerdere of mindere mate deze beroering gaande kan houden. Maar ik ben verre van volmaakt dus feilbaar in alles wat ik doe; al is het niet helemaal zo, als u nu meent te hebben ontdekt. Want u kent één K.H. — of meent er één te kennen — en u kunt er maar één kennen, hoewel er in hem die u kent twee afzonderlijke personages zijn die naar die naam luisteren. Het is slechts schijnbaar een raadsel en zou gemakkelijk op te lossen zijn als u wist wat een echte Mahatma is.De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 359)

 Het volgende citaat is wat langer maar wordt onverkort gegeven om te laten zien dat de persoonlijkheid — of wat in het citaat de uiterlijke mens wordt genoemd — absoluut deel uitmaakt van het bestaan van een mahatma, hoewel ondergeschikt aan de innerlijke mens (dat wil zeggen de reïncarnerende ego). Er zou vooral aandacht moeten worden gegeven aan de vier groepen, aangegeven met de letters (a) tot en met (d):

... u zou op de hoogte moeten worden gebracht van bepaalde feiten — en wel heel belangrijke feiten — die met het adeptschap verband houden. Houd de volgende punten daarom in gedachten.
 (1) Een adept — zowel de hoogste als de laagste — is dat alleen tijdens het uitoefenen van zijn occulte vermogens.
 (2) Steeds wanneer deze vermogens nodig zijn, ontsluit de soevereine wil de deur tot de innerlijke mens (de adept), die alleen tevoorschijn kan treden en onbelemmerd kan handelen op voorwaarde dat zijn cipier — de uiterlijke mens — geheel of ten dele is verlamd, al naar de omstandigheden; t.w.: hetzij (a) mentaal en lichamelijk; (b) mentaal — maar niet lichamelijk; (c) lichamelijk maar niet geheel mentaal; (d) geen van beide — maar dan is er een akasisch waas tussen de uiterlijke en de innerlijke mens.
 (3) Zoals u nu zult inzien, vergt de geringste aanwending van occulte vermogens inspanning. We kunnen het vergelijken met het inwendig spannen van de spieren door een atleet, die zich gereedmaakt zijn lichaamskracht te gebruiken. Daar er vermoedelijk geen atleet is, die voor zijn genoegen altijd zijn aderen doet zwellen voor het geval hij een gewicht moet heffen, zo kan men evenmin van een adept verwachten dat hij steeds zijn wil gespannen houdt en de innerlijke mens volledig in functie, als dat niet direct noodzakelijk is. Wanneer de innerlijke mens rust, wordt de adept een gewoon mens, aangewezen op zijn stoffelijke zintuigen en de werkingen van zijn stoffelijk brein. Gewoonte scherpt de intuïties van dit laatste, maar is niet bij machte ze bovenzinnelijk te maken. De innerlijke adept is steeds gereed, steeds waakzaam, en dat is voor ons doel genoeg. In ogenblikken van rust zijn dus ook zijn vermogens in rust. Wanneer ik mijn maaltijd gebruik, of wanneer ik mij aankleed, lees, of op andere wijze bezig ben, denk ik zelfs niet aan hen die in mijn nabijheid zijn...
 Uit het voorgaande kunt u gemakkelijk afleiden dat een adept een gewone sterveling is op alle ogenblikken van zijn dagelijks leven, behalve op die — waarop de innerlijke mens werkzaam is. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 196-7)

 Wat betreft de laatste opmerking in de vraag: ‘de aansporing om de persoonlijkheid op te geven.’ De oproepen die in religieuze boeken worden gegeven zouden moeten worden beschouwd als allegorische adviezen die niet letterlijk moeten worden genomen — net zoals in de Bijbel Paulus zegt: ‘Ik sterf dagelijks’ (I Kor. xv, 31). En zo staat geschreven:

Het denken is de grote vernietiger van het werkelijke. Laat de discipel de vernietiger vernietigen.
...

Geef uw leven op, als u wilt leven.(De Stem van de Stilte, 1 en 5)

 Maar de bijgevoegde voetnoot zegt: ‘Geef het leven van de fysieke persoonlijkheid op als u in de geest wilt leven (id., 73).
 Hoewel de persoonlijkheid vanuit één standpunt kan worden beschouwd als een ‘kortstondige flits,’ is de persoonlijkheid vanuit een ander opzicht helemaal niet verloren; in feite wordt die vergeleken met een parel van het sūtrātman, ‘de lichtende draad van onsterfelijk onpersoonlijk monadeschap’ (II, 513). Om elke ‘persoonlijkheid’ te kunnen herinneren of alle levens op aarde opnieuw te kunnen zien, zal mogelijk worden aan het einde van de verplichte pelgrimstocht (ofwel de cyclus van zeven ronden):

Ja; de ‘volledige’ herinnering aan onze levens (gezamenlijke levens) keert terug aan het einde van alle zeven ronden, op de drempel van het lange, lange nirvāṇa, dat ons wacht...(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 185)

|

62

Vr. — Ik verwijs hier naar de antwoorden die zijn gegeven met betrekking tot de manasaputra’s. In Een toelichting op De Geheime Leer stelt H.P.B. dat de manasaputra’s en de ego’s dezelfde zijn. Kunt u hier een toelichting op geven of suggesties doen?

Antw. — Ten eerste volgt hier het volledige citaat:

De Geheime Leer laat zien dat de mānasaputra’s of incarnerende EGO’S vrijwillig en doelbewust de last van alle toekomstige zonden van hun toekomstige persoonlijkheden op zich hebben genomen. Zo is het gemakkelijk te zien dat noch Dhr. A. noch Dhr. B., noch een van de persoonlijkheden waarin het zichzelf opofferende EGO zich periodiek kleedt, werkelijk lijdt, maar de onschuldige Christos in ons. Daarom zeggen de mystieke hindoes dat het eeuwige zelf, of het ego (de één in drie en de drie in één), de wagenmenner of de bestuurder is; de persoonlijkheden zijn de tijdelijke en weer verdwijnende passagiers; terwijl de paarden de dierlijke hartstochten van de mens zijn. (Een toelichting op De Geheime Leer, 63)

 In deze tekst wordt met ‘incarnerende ego’s’ duidelijk bedoeld wat H.P.B. gewoonlijk de ‘reïncarnerende ego’ noemt (of hoger manas), want de tekst gaat verder met te zeggen dat de persoonlijkheid de kleding is van het ‘zichzelf opofferende ego.’ De ‘een in drie’ verwijst naar atma-buddhi-manas bij de toestanden na de dood. De persoonlijkheden worden onmiskenbaar beschreven als verdwijnend — de ‘kortstondige flits’ — terwijl het de ‘dierlijke hartstochten’ zijn die zouden moeten worden opgegeven.
 Vaak gebruikt H.P.B. een woord dat in een tweevoudige betekenis kan worden gelezen, dus met ‘manu’s’ wordt in deze śloka mensen bedoeld:

Hoe worden de (echte) manushya’s geboren? De manu’s met denkvermogen, hoe worden ze gemaakt?(II, 102)

...terwijl met manu’s vrijwel altijd de hogere bestuurders van de aardketen worden bedoeld. In het bovenstaande citaat worden de manasaputra’s (‘de zonen van het denkvermogen’) dus vergeleken met het ‘hoger manas’ in de constitutie van de mens — het reïncarnerende ego (atma-buddhi-hoger manas).
 De evolutionaire bestemming van de mensheid die wordt geschetst is de mogelijkheid de staat van een manasaputra te bereiken — en dit is de essentie van de lering want, in de kern, wordt de mens in zijn manasische aspect werkelijk beschouwd als een ‘zoon van het denkvermogen’.

`

63

Vr. — Is er een limiet aan het aantal incarnaties in een manvantara?

Antw. — Dit herinnert aan de vraag die Sinnett aan de mahatma had gesteld. misschien is de steller van deze vraag zich niet bewust van het dilemma van Sinnett, laten we daarom het antwoord aanhalen dat hij ontving. Omdat het een nogal gecompliceerde kwestie is, zal die in zijn geheel worden overgenomen — waarbij we in gedachten moeten houden dat het woord ‘planeet’ hier staat voor één van de bollen van de aardketen. Maar eerst zijn vraag:

Wij zijn er niet zeker van, hoe u het woord ras gebruikt, of er slechts één ras in iedere pleisterplaats van elke ronde is, dat wil zeggen één ras in elke we­reld­ring, of dat er zeven rassen (met hun zeven vertakkingen en in elk geval een leven in elk daarvan) in elke we­reld­ring zijn? Ja, door uw gebruik van de woorden: ‘en door elk van deze moet de Mens evolueren voor hij naar het volgende hogere ras overgaat en dat zevenmaal,’ zijn we er niet zeker van of er geen zeven levens in iedere vertakking zijn, zoals u ze noemt, onderras zouden wij, als u dat goedvindt, willen zeggen. Er kunnen dus zeven ronden zijn, ieder met zeven rassen, ieder met zeven onderrassen en ieder met zeven incarnaties = 13x7x7x7x7 = 31.213 levens, of één ronde met zeven rassen en zeven onderrassen en één leven in ieder ervan = 13x7x7 = 637 levens of, wederom 4.459 levens. Breng ons alstublieft op de goede weg door het normale aantal levens te noemen (de juiste aantallen zullen variëren daar idioten, kinderen, enz. niet worden meegeteld) en hoe ze zijn onderverdeeld.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 91)

 En de mahatma antwoordt:

Evenals het bovenbeschreven ras: dat wil zeggen, op iedere planeet — onze aarde inbegrepen — moet hij zeven ringen door zeven rassen (één in elk) volbrengen en zevenmaal zeven zijtakken. Er zijn zeven wortelrassen en zeven onderrassen of zijtakken. Onze leer beschouwt de antropologie als een absurde, lege droom van godsdienstige ijveraars en beperkt zich tot de etnologie. Het is mogelijk, dat mijn terminologie verkeerd is; u hebt de vrijheid ze in zo’n geval te wijzigen. Wat ik ‘ras’ noem, zou u misschien met ‘geslacht’ betitelen, hoewel onderras beter uitdrukt wat we bedoelen dan het woord familie of afdeling van het genus homo. Om u evenwel op de goede weg te brengen, wil ik voorlopig zeggen — één leven in elk van de zeven wortelrassen; zeven levens in elk van de 49 onderrassen — of 7x7x7 = 343 en voeg hier nog 7 aan toe. En dan een reeks levens in grotere en kleinere vertakkingen van de rassen; die het totaal aan menselijke incarnaties op iedere pleisterplaats of planeet op 777 brengen...
 Mocht u zich aan berekeningen willen wagen, vergeet dan niet dat wij hierboven slechts het volle, gemiddelde leven van bewustzijn en verantwoordelijkheid hebben geraamd. Er is niets gezegd over de mislukkingen van de Natuur in het geval van miskramen, geboren idioten, de dood van kinderen in hun eerste cyclus van zeven jaar, noch over die uitzonderingen waarover ik niet kan spreken. Ook moet u bedenken dat de gemiddelde duur van een mensenleven sterk varieert naargelang van de Ronde. Al ben ik verplicht op vele punten informatie achter te houden, toch zal het, als u een van de problemen zelf mocht uitwerken, mijn plicht zijn u dat te zeggen. Probeer het vraagstuk van de 777 incarnaties op te lossen.(id., 91-2)

~

64

Vr. — Telt een erg kort leven als één van de levens?

Antw. — Laten we het eens zijn over de vaststelling van een kort leven als de periode van leven vóór het voltooien van de eerste zevenjarige cyclus van een incarnatie. Dan, in antwoord op de vraag: voor zover het kind nog geen oorzaken heeft gelegd voor het ervaren van devachan, en omdat het volbrengen van een leven op aarde is verhinderd, zal in zo’n geval wedergeboorte snel plaatsvinden. De korte verschijning van het kind op aarde wordt dan natuurlijk niet geteld als een volledige incarnatie.

b

65

Vr. — Het schijnt logisch te zijn dat een oude ziel een veel langere tijd zal doorbrengen in devachan dan een jonge ziel en dat de jonge ziel veel vaker zal incarneren dan een oude ziel?

Antw. — De duur van de devachanīsche periode hangt af van de activiteiten van het individu op aarde, vooral van het gedachteleven van een mens. Dit is de overheersende en beslissende factor, voor zover het gaat om de lengte van de periode na de dood en niet of een individu wordt beschouwd als een jonge ziel of een oude. Dus een filosoof of wetenschapper zal een veel langere tijd in devachan doorbrengen dan een boerenknecht.
 Er moet ook met de volgende factor rekening worden gehouden: de hele zin van het volbrengen van de verplichte pelgrimstocht in de cirkel van noodzakelijkheid is om het doel te bereiken. Met andere woorden, om de cyclus van zeven ronden te voltooien en te slagen in het mensenrijk. Dit wordt bereikt door het bewust ontwaken en ontvouwen van de 49 vuren. Het zit hem niet in het aantal incarnaties dat het reïncarnerende ego nodig heeft om het doel te bereiken.
 In verband met het aantal incarnaties lijkt het volgende citaat heel passend:

Wat heeft het aantal incarnaties te maken met de scherpzinnigheid, knapheid, of domheid van een mens? Een sterk verlangen naar het fysieke bestaan kan een entiteit door een aantal incarnaties doen gaan, die zijn hogere vermogens toch niet ontwikkelen. De wet van affiniteit werkt door de inherente karmische impuls van de ego en beheerst zijn toekomstige bestaan. Als we Darwins erfelijkheidsleer voor het lichaam begrijpen, is het niet moeilijk in te zien hoe de naar geboorte verlangende ego op het ogenblik van de wedergeboorte kan worden aangetrokken tot een lichaam, dat ter wereld komt in een gezin dat dezelfde neigingen heeft als de reïncarnerende entiteit.(id., 450)

!

66

Vr. — Om een bewust leven na het sterven te ervaren zouden we, zo wordt ons gezegd, moeten geloven in zo’n leven. Waarom?

Antw. — De esoterische filosofie stelt dat ieder individu voor zichzelf zijn toekomstige leven op aarde zal ‘scheppen,’ overeenkomstig de manier waarop hij zijn huidige leven leidt. Die stelt ook dat elk persoon vormt wat hij na het sterven zal ervaren in devachan. Dit wordt bereikt door het gedachteleven dat hij dagelijks schept. Daarom moet hij om een ‘bewust leven’ te leiden, dat wil zeggen bewust opnieuw beleven, of ervaren, wat hij heeft geschapen, een individu moet tijdens zijn leven op aarde met voldoende intensiteit erin ‘hebben geloofd.’ Door dat te doen heeft hij het idee ervan op deze gedachtestroom afgedrukt, of het ‘levensweb’ dat hij van dag tot dag ontwikkelt. Dat wordt dan een werkelijkheid voor het individu in devachan, wanneer hij de toestanden na de dood doormaakt.
 Het deel dat is gebaseerd op deze vraag komt uit De sleutel tot de theosofie. Het zal goed zijn het citaat verder te volgen:

Na de dood begint er voor het geestesoog van de ziel een schouwspel dat door onszelf en heel vaak onbewust is geprogrammeerd: de feitelijke weergave van juiste opvattingen of van illusies die we zelf hebben geschapen. In een volmaakt paradijs van illusies, dat elk mens zelf heeft ontworpen en gemaakt, zal de methodist een methodist zijn, de muzelman een muzelman, tenminste voor enige tijd. Dat zijn de postmortale vruchten van de levensboom.(De sleutel tot de theosofie, 153)

d

67

Vr. — Wat gebeurt er met mensen die ongelovig zijn — zoals humanisten of atheïsten?

Antw. — Laten we verdergaan met de woorden van H.P. Blavatsky over dit onderwerp — wat van toepassing is op de materialist:

Kan mijn bewuste aardse ‘ik’ verloren gaan, niet alleen tijdelijk, zoals het bewustzijn van een materialist, maar zo volkomen dat er geen spoor van achterblijft?
 Volgens de leer moet het zo verloren gaan en wel volledig, behalve het beginsel dat een zuiver geestelijke en onverwoestbare essentie is geworden omdat het zich met de monade heeft verenigd, eeuwig één ermee is geworden. Maar hoe zou in het geval van een verstokte materialist, in wiens persoonlijk ‘ik’ buddhi zich nooit heeft weerspiegeld, dit laatste ook maar iets van die aardse persoonlijkheid in de eeuwigheid kunnen meevoeren? Uw geestelijke ‘ik’ is onsterfelijk; maar het kan van uw tegenwoordig zelf slechts dat in de eeuwigheid meenemen, wat zich de onsterfelijkheid waardig heeft gemaakt, namelijk alleen het aroma van de bloem die door de dood is weggemaaid.(id, 154)

@

68

Vr. — Wat is voor de monade de betekenis van deze reis langs de planeten tijdens de binnen- en buitenronden?

Antw. — Wij zijn gewend de toestanden na de dood te beschouwen vanuit het standpunt van het reïncarnerende ego, dat we zelden beschouwen vanuit het standpunt van de monade. Daarom is één van de leringen die door de esoterische filosofie wordt onderwezen zelden becommentarieerd, namelijk de cyclus van de monade. Er wordt op deze manier naar verwezen in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett: ‘geen monade reïncarneert ooit vóór de bestemde cyclus’ (191). Het is deze ‘bestemde cyclus van de monade’ die de sleutel is tot het begrijpen van de opgeworpen vraag. Maar de uitleg ervan kan niet anders dan dat die bepaalde fundamentele ideeën bevat, die ver van het hoofdthema lijken af te dwalen. Nu de beschikbare ruimte beperkt is moet de uitleg zo beknopt mogelijk worden gegeven.
 Ten eerste moeten we aandacht geven aan de toestand of staat van de monade, vooral de monadische essentie. Deze is in essentie onsterfelijk en heeft niet de last van een vaste verblijfplaats. Want er wordt gezegd:

De geestelijke ego van de mens beweegt zich in de eeuwigheid als een slinger tussen de uren van geboorte en dood....toch is de geestelijke pelgrim eeuwig.(De sleutel tot de theosofie, 155)

...dat wil zeggen de monade.

 De weg van de slinger tussen twee punten kan worden beschreven als een boog: een beweging naar een (laagste) punt stelt de neergaande boog voor die culmineert in een leven op aarde; een slingerbeweging naar het tegengestelde (hoge) punt, de klimmende boog, stelt de terugkeer naar zijn oorsprong voor.

 Vanuit zijn niveau, of gebied, functioneert de monade door middel van bewustzijn dat van een hogere kwaliteit is dan waarmee wij op aarde bekend zijn. Het bereik van zijn bewustzijn gaat verder dan de cosmos (dat wil zeggen het zonnestelsel), maar toch is die niet in staat zichzelf te manifesteren op het fysieke gebied. Om contact te kunnen maken met stoffelijke sferen doet die dat door middel van upādhi’s (een term die algemeen wordt vertaald met ‘voertuigen,’ hoewel een nauwkeuriger vertaling zou zijn vervangmiddelen of ‘sluiers van de geest’). Zijn eerste emanationele upādhi is bekend als buddhi — wat samen met de monadische essentie, ātman, de monade (ātman-buddhi) wordt genoemd. Maar deze eerste emanationele upādhi is niet in staat verbindingen te leggen met de werelden van bewustzijn die niet van hetzelfde niveau zijn, of graad, zoals de bron van waaruit die ontsprong. Dus is een secundaire emanationele upādhi vereist: deze is bekend als karano­padhi — ook genoemd het oorzakelijke voertuig, en bestaat uit de monade en zijn upādhi, het hoger manas. Terwijl de monade, met zijn emanationele upādhi in staat is zijn bereik van bewustzijn binnen de grenzen van het zonnestelsel uit te breiden, is die nog steeds niet in staat om actief te zijn op het stoffelijke gebied van de kosmische werelden. Daarom wordt weer een andere upādhi geëmaneerd, met de naam suksh­mo­padhi — de ‘fijnstoffelijke sluier van de geest,’ die de beginselen van intellect en verlangen bij elkaar brengt, die op hun beurt een ander upādhi nodig hebben — het sthu­lo­padhi — zodat die actief kan zijn in de sfeer van de aarde (onze bol). Wanneer de monade zijn upādhi’s emaneert heeft die zijn grenzen van zijn slingerbeweging ten aanzien van de neergaande boog bereikt, wat uitmondt in een leven op aarde. Op dit niveau kan worden gezegd dat de monade ‘een persoonlijkheid overschaduwt’.

 Maar als we het emanationele proces van de upādhi’s zo beschrijven hebben we tot dusver nog geen rekening gehouden met een van de andere factoren die van het grootste belang zijn — nu die te maken hebben met de afdaling van de monade langs de neergaande boog. We moeten onszelf de volgende vraag dan ook beslist stellen: waar verkrijgt de monade zijn upādhi’s op de neergaande boog? Hier is het waar we een andere lering van de esoterische filosofie bij moeten betrekken: dat wat bekend staat als de buitenronden. De grote betekenis daarvan kan worden vermoed als we naar de manier kijken waarop de aandacht van Sinnett werd gevraagd voor dit onderwerp:

Met dit alles kunt u ervan verzekerd zijn dat M., noch ik, elkaar hebben tegengesproken in onze onderscheiden uitspraken. Hij sprak over de binnen, ik over de buiten ronde. Er zijn vele dingen die u nog niet hebt geleerd, maar die u misschien te eniger tijd zult leren; ook zult u het proces van de verduisteringen nooit kunnen begrijpen voor u het wiskundige verloop van de binnen en de buiten ronden hebt doorgrond en meer hebt geleerd over het specifieke verschil tussen de zeven. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 437)

 Het antwoord op de vraag die voorafgaat aan het citaat is dus: tijdens de buitenronden. De beginselen die de upādhi’s vormen worden tegelijkertijd met de cyclische reis van de monade gedurende de buitenronden ‘verzameld’ op zijn neergaande boog. Het had de beginselen die behoren bij de upādhi’s tijdens zijn reis langs de klimmende boog — in zijn cyclische reis gedurende de periode na het sterven, aan het einde van een leven op aarde — ‘achtergelaten’. Zie volgend citaat:

In de hermetische geschriften laat de ‘sterveling’ op elk van de zeven gebieden van opstijging na de dood een van zijn ‘zielen’ (of beginselen) achter, tot hij op het gebied boven alle zones is aangekomen en overblijft als de grote vormloze slang van absolute wijsheid — of de godheid zelf.(I, 411)

 De ‘zeven gebieden’ zijn de zeven heilige planeten. Het ‘gebied boven alle gebieden’ wijst op de Bron — waarnaar de monade zonder zijn upādhi’s terugkeert op zijn klimmende boog.

 Het doel van de cyclische reis van de monade tijdens de buitenronden is het maken van de ‘slingerbeweging’ die behoort bij het terugkeren naar zijn Bron, en gebruikt dan de zeven heilige planeten als manier om te reizen. Want een andere leer van de esoterische filosofie zegt dat de planeten de aderen en slagaderen van een cosmos (zonnestelsel) voorstellen voor de doorgifte van de levensessenties naar en van de zon.

De zon is het hart van de zonnewereld (het zonnestelsel), en zijn hersenen zijn verborgen achter de (zichtbare) zon. Vandaar worden gewaarwordingen uitgezonden naar elk zenuwcentrum van het grote lichaam, en de golven van de levensessentie vloeien in elke slagader en ader....De planeten vormen zijn ledematen en hartslagen...(I, 541)

 Op zijn neergaande boog zet de monade, wanneer hij de cyclische reis van de buitenronden heeft voltooid, zijn reis voort via de binnenronden — dus langs bollen A, B en C van de aardketen voordat die zich manifesteert op bol D (onze aarde) om een fysiek upādhi aan te nemen of te overschaduwen voor een leven op aarde.

f

69

Vr. — Overschaduwt de monade andere persoonlijkheden op andere gebieden?

Antw. — In plaats van de monade te zien als datgene dat op de heilige planeten ‘andere persoonlijkheden overschaduwt,’ zouden we de monade beter kunnen zien als datgene dat een passende ‘ziel’ of een geschikt beginsel op elke respectievelijke planeet heeft geëmaneerd om zijn reis langs de klimmende boog naar zijn Thuis te kunnen volbrengen, maar zonder al zijn upādhi’s. Op de neergaande boog pikt hij elke ‘ziel’ of beginsel weer op dat hij op dat ‘gebied’ had achtergelaten.

%

70

Vr. — Moet de monade wachten alvorens te worden bevrijd, wanneer er sprake is van een snelle (korte?) incarnatie op aarde?

Antw. — Wanneer we moeten antwoorden op de specifieke frase ‘snelle incarnatie’: een eerdere vraag en antwoord had te maken met incarnaties die snel plaatsvinden omdat zij niet de eerste cyclus van zeven jaar van een leven op aarde hebben afgerond, en er werd toen op gewezen dat er geen devachanīsche periode kon zijn. De monade die ‘moet wachten op zijn bevrijding’ hoeft niet lang te wachten en de ‘cyclus van de monade’ gaat dan snel. Als gevolg daarvan volgt een reïncarnatie op aarde ook snel.

h

71

Vr. — Wat betreft het idee dat in De Geheime Leer wordt gegeven met betrekking tot het naar voren komen van de monade na de grote dag WEES-MET-ONS: is er een verschil tussen dit naar voren komen en het naar voren komen dat plaatsvindt wanneer er sprake is van een reïncarnatie op aarde?

Antw. — Hoewel er een overeenkomst in kan worden herkend is er ook een verschil. De overeenkomst heeft te maken met het feit dat upādhi’s, of ‘bekleedselen’ moeten worden aangenomen wanneer de monade tevoorschijn komt, of dat nu volgt op de Grote Dag of volgt op een periode na de dood, zelfs als de upādhi’s verschillend zijn. Het grote verschil valt vooral op in verband met de staat waarin de monade is terechtgekomen: deze zijn niet vergelijkbaar. In het geval van de monade die een toestand is ingegaan die kan worden uitgedrukt met de term de ‘grote dag WEES-MET-ONS,’ is dat praktisch gelijk aan paranirvāṇa. Aan de andere kant moet bij de toestanden na de dood een onderscheid worden gemaakt tussen de toestanden van de samenstellende delen van de monade, waarnaar gewoonlijk wordt verwezen als de ‘drie-in-één’ (ātman-buddhi-hoger manas) in plaats van de gebruikelijke omschrijving van de monade tijdens een belichaming op aarde, die zou bestaan uit de duade ātman-buddhi. Dus terwijl de monade (ātman-buddhi) zijn buitenronde doormaakt, ervaart het hoger manas devachan. Wanneer er sprake is van reïncarnatie wordt de ‘drie-in-één’ of de hogere triade, verbonden met zijn viertal — die kan worden vergeleken met de persoonlijkheid — als de geboorte plaatsvindt. De toestand van devachan is voldoende beschreven en hoeft hier besproken te worden. De grote dag WEES-MET-ONS wordt zo beschreven:

De ‘grote dag WEES-MET-ONS’ is (...) een uitdrukking waarvan de enige verdienste ligt in de letterlijke vertaling ervan. Haar betekenis wordt niet zo gemakkelijk onthuld aan een publiek dat onbekend is met de mystieke leringen van het occultisme, of beter gezegd van de esoterische wijsheid of ‘budhisme’. Genoemde uitdrukking is eigen aan laatstgenoemde, en even vaag voor de niet-ingewijde als die van de Egyptenaren die deze de ‘dag KOM-TOT-ONS’ noemden, wat identiek is met de eerste uitdrukking, hoewel het woord ‘wees’ in deze betekenis beter kan worden vervangen door ‘blijf’ of ‘rust-met-ons’, omdat het betrekking heeft op die lange periode van RUST die paranirvāṇa wordt genoemd. In de exoterische interpretatie van de Egyptische rituelen werd de ziel van iedere gestorvene ... een Osiris; ze werd ‘geosirifieerd’, hoewel De Geheime Leer altijd had onderwezen dat de werkelijke osirificatie bij iedere monade pas na 3000 bestaanscyclussen plaatsvond — wat ook in dit geval geldt. De ‘monade’, geboren uit de natuur en de essentie zelf van de ‘zeven’ (haar hoogste beginsel wordt onmiddellijk opgenomen in het zevende kosmische element), moet haar zevenvoudige omloop volbrengen door de cyclus van het bestaan en van de vormen...(I, 134-5)

^

72

Vr. — Wat is dan het verschil tussen de toestand van de monade die paranirvāṇa binnengaat en die van de monade na het sterven?

Antw. — Wanneer de monade paranirvāṇa binnengaat — aan het einde van een zonnemanvantara — is het eigenlijk een triade: ātman-buddhi-hoger manas. Maar, omdat manas niet kan functioneren op dat hoge gebied, dat een zuiver mentaal gebied is, heeft de monade geen besef van een individueel bestaan: het is één met het universele bewustzijn. Hier kunnen we de vergelijking met de oceaan maken. De individuele druppels water kennen geen afgescheidenheid, omdat zij deelnemen aan het geheel van de oceaan. Vandaar de diepe betekenis van de uitdrukking: de dauwdruppel glijdt terug in de schitterende zee. Dus de toestand van de monade in paranirvāṇa kan worden vergeleken met een toestand van universeel bewustzijn, terwijl in de toestanden na de dood de monade kan worden beschreven als een wezen in een geïndividualiseerde toestand van bewustzijn.

j

73

Vr. — Een van de dingen die het idee van het binnengaan in paranirvāṇa moeilijk maken te begrijpen is dit: verliest de monade iets van haar individualiteit? Er wordt in De Geheime Leer (I, 135) namelijk gezegd dat op de drempel van paranirvāṇa zij haar oorspronkelijke essentie weer aanneemt en opnieuw het absolute wordt.

Antw. — Dat ze haar oorspronkelijke essentie weer aanneemt wijst erop dat de monade niet langer functioneert met behulp van haar upādhi’s (bekleedselen) omdat, zoals al gezegd, die niet langer op de gemanifesteerde gebieden is. Maar we zouden in ons achterhoofd moeten houden dat zelfs de gemanifesteerde gebieden zijn verbonden met parabrahman, want de mantra ‘Aham asmi Parabrahma’ (ik ben parabrahman) bevestigt dat.

 Wat betreft het verlies van individualiteit van de monade zegt Blavatsky er het volgende over:

...ik beweer als occultist, op gezag van De Geheime Leer, dat de menselijke geest — ook al is hij volledig opgenomen in parabrahman — hoewel hij als zodanig niet individueel is, toch zijn eigen onmiskenbare individualiteit behoudt in paranirvāṇa, als gevolg van de daarin verzamelde eigenschappen, of skandha’s die na elke dood bewaard zijn gebleven, van de hoogste vermogens van manas. De meest spirituele — dat wil zeggen de hoogste en goddelijkste — aspiraties van elke persoonlijkheid volgen buddhi en het zevende beginsel naar devachan (svarga) na de dood van elke persoonlijkheid in de reeks wederbelichamingen, en worden een onlosmakelijk deel van de monade. De persoonlijkheid vervaagt, verdwijnt vóór de ontwikkeling van de nieuwe persoonlijkheid (wedergeboorte) vanuit devachan: maar de individualiteit van de geest-ziel (lieve hemel, is dit Engels nog te begrijpen!) blijft bewaard tot het einde van de grote cyclus (mahāmanvantara) wanneer elk ego paranirvāṇa binnengaat, of wordt opgenomen in parabrahman. Voor ons dromerige, of suffe, bevattingsvermogen gaat de menselijke geest dan verloren in de ene geest, zoals de druppel water die in de zee wordt geworpen niet langer kan worden getraceerd en teruggehaald. Maar dit is in feite niet het geval in de wereld van het onstoffelijke denken. Laatstgenoemde verhoudt zich tot het dynamische denken van de mens, zoals, laten we zeggen, het visuele vermogen door de sterkst denkbare microscoop zich verhoudt tot het gezichtsvermogen van een halfblinde man: en toch is zelfs dit een heel gebrekkige vergelijking — het verschil is ‘niet uit te drukken in fysieke meeteenheden’. Dat zulke parabrahmische en paranirvāṇische ‘geesten’, of eenheden, hun goddelijke (niet menselijke) individualiteiten hebben en moeten behouden, blijkt uit het feit dat, hoe lang de ‘nacht van Brahmā’ of zelfs de universele pralaya (niet de lokale pralaya die een of andere groep werelden beïnvloedt) ook is, dezelfde individuele goddelijke monade toch, wanneer deze pralaya eindigt, haar majestueuze evolutieweg vervolgt, zij het op een hogere, honderd keer zo volmaakte en zuivere keten van werelden dan voorheen, en de essentie van spiritualiteit uit al haar talloze vroegere wederbelichamingen met zich meebrengt.(H.P. Blavatsky Geselecteerde artikelen, 2, 468-9)

&

74

Vr. — Wat reïncarneert er?

Antw. — Hoewel het antwoord op deze vraag net zo kort kan worden gegeven als de vraag is het toch nodig het antwoord uitgebreid te verklaren omdat daaruit de reden van het antwoord vanuit De Geheime Leer duidelijk wordt, en daarnaast zouden we ook de opbouw van de mens moeten begrijpen — die gewoonlijk wordt gezien als bestaande uit zeven beginselen. Een goede studie hiervan is belangrijker dan wij zouden vermoeden.
 Aldus doende zien we dat het blijvende bestaat uit de hogere en onsterfelijke delen, die gewoonlijk de hogere triade wordt genoemd en dat wordt als eerste gegeven:

Ātmande goddelijke vonk (de monadische essentie)
Buddhihet onderscheidende beginsel
Manashet denkvermogen

Dan het tijdelijke, dat bestaat uit de lagere en sterfelijke delen, het lagere viertal:

kāmahet begeertebeginsel
prāṇahet levensbeginsel
liṅgaśarīrahet modellichaam
sthūlaśarīrahet fysieke lichaam.

 Het is nu niet nodig langer stil te staan bij de sterfelijke delen, zij reïncarneren niet. Anders is het met het hoogste beginsel, ātman, waarvan wordt voorondersteld dat dat niets vergeet en zich niets herinnert...

...Hij behoort niet tot dit gebied: hij is slechts de straal van het eeuwige licht, die schijnt op en door de duisternis van de stof — wanneer laatstgenoemde dit toelaat.(I, 244)

 Laatstgenoemde is buddhi, zijn upādhi (sluier, voertuig). Deze twee beginselen, atma-buddhi, worden de monade genoemd, die op zijn beurt ook een upādhi nodig heeft.

Met andere woorden, de twee hogere beginselen kunnen op aarde geen individualiteit hebben, kunnen geen mens zijn, tenzij er (a) het denkvermogen is, het manas-ego, om zichzelf te kennen, en (b) de aardse onechte persoonlijkheid, of het lichaam van egoïstische verlangens en persoonlijke wil, om het geheel aan de fysieke vorm van de mens te hechten als rond een spil (wat deze in feite ook is).(II, 241)

 Dus is het hoger manas — manas ego — datgene dat reïncarneert, wat ook wel de reïncarnerende ego wordt genoemd. In De sleutel tot de theosofie stelt H.P.B. de vraag: ‘Wat is het dat reïncarneert?’ en antwoordt met:

De geestelijke, denkende ego, het blijvende beginsel in de mens, of dat wat de zetel is van manas.(De sleutel tot de theosofie, 112)

l

75

Vr. — Wat is (a) het reïncarnerende ego; (b) de geestelijke ziel, (c) sūtrātman en (d) het onsterfelijke zelf?

Antw. — Als de steller van deze vraag misschien had willen weten ‘zijn deze termen synoniemen?’ dan zou het antwoord zijn geweest: nee — niet in de zin van hoe H.P.B. deze termen gebruikt.
 (a) Het reïncarnerende ego wordt omschreven als hoger manas. Want wanneer we verdergaan met een citaat uit de Sleutel tot de theosofie met betrekking tot wat er reïncarneert:

Het is niet atma, of zelfs niet atma-buddhi, gezien als de tweevoudige monade, die de individuele of goddelijke mens is, maar manas; want ātman is het universele AL en wordt alleen het HOGER ZELF van de mens in samenhang met buddhi, zijn voertuig, dat HET verbindt met de individualiteit (of goddelijke mens).(Sleutel tot de theosofie, 112)

 (b) De geestelijke ziel wordt omschreven als buddhi (SD 1, 157) en ...

...wat wij de twee beginselen of aspecten van manas noemen, het hogere en het lagere; het eerste, de hogere manas of de denkende, bewuste EGO, wordt aangetrokken tot de geestelijke ziel (buddhi); de laatste, of het instinctieve beginsel, tot kāma, de zetel van de dierlijke begeerten en hartstochten in de mens. (Sleutel tot de theosofie, 111)

 (c) Het sūtrātman: dit is een samengesteld San­skrietwoord dat in de filosofie van de Vedānta wordt gebruikt dat, zoals het eindigend woorddeel aangeeft, is verbonden met ātman; sutra betekent draad, en ātman wordt normaal gesproken vertaald met ‘het zelf’. Het draadzelf kan worden beschreven als dat gouden koord dat de mens in staat stelt zich te manifesteren op aarde, en verbindt dan het onsterfelijke zelf met het niet-permanente voertuig. Dit is de uitleg van de term volgens De Geheime Leer en niet die van de Vedantisten want de opmerking is gemaakt dat ...hun uitleg iets verschilt van die van de occultisten. Het verklaren van dit verschil wordt echter aan eerstgenoemden zelf overgelaten (I, 17n). Later wordt in het tweede deel deze definitie gegeven:

Die gouden draad van voortgaand leven — dat periodiek wordt verdeeld in actieve en passieve cyclussen van zintuiglijk bestaan op aarde en bovenzinnelijk bestaan in devachan — is vanaf het begin van ons verschijnen op deze aarde in ieder van ons aanwezig. Het is de sūtrātman, de lichtende draad van onsterfelijk onpersoonlijk monadeschap, waaraan onze aardse levens of voorbijgaande ego’s als evenzoveel kralen zijn geregen, zoals de Vedānta-filosofie het zo mooi zegt. (II, 513)

 Het werkwoord is wordt gecursiveerd om de continuering van het draadzelf door alle bestaanscycli heen te benadrukken. De sterfelijke persoonlijkheden worden de ‘vervagende ego’s’ genoemd. De actieve cycli van het bestaan wijzen uiteraard op incarnaties op aarde, elk daarvan wordt gevolgd door een passieve cyclus, die wordt voorgesteld als het bovenzinnelijke intermezzo in devachan.
 (d) Het onsterfelijke zelf is ātman, waarnaar in het bovenvermelde citaat wordt verwezen als het ‘onsterfelijke monadeschap’ aangezien ātman de monadische essentie, de bron of oorsprong van de monade, atma-buddhi voorstelt. In de Sleutel wordt het onsterfelijke zelf beschreven als ‘atma, de onscheidbare straal van het Universele en ENE ZELF’ (162).

_

76

Vr. — Hoe is (a) het reïncarnerende ego samengesteld, (b) wat is zijn huidige aard en (c) relatie met de manasaputra?

Antw. — (a) Het antwoord op deze vraag kan het beste worden gegeven door een aanhaling uit De Geheime Leer, die op zijn beurt citeert uit het Boek van Dzyan. In dat citaat staat ‘adem’ voor ātman, want sanskritisten suggereren dat de wortel van het werkwoord waar ātman uit voortkomt, ademen betekent...

Eerst werd de adem, toen buddhi en de schaduwzoon (het lichaam) ‘GESCHAPEN’. Maar waar was de spil (het middenbeginsel, manas)? De mens is gedoemd. Wanneer het ondeelbare (het ongedifferentieerde element) en het vāhana (buddhi) — de oorzaak van het oorzaakloze — alleen zijn, maken ze zich los van het gemanifesteerde leven’, ‘tenzij ze worden verbonden en bijeengehouden door het middenbeginsel, het voertuig van het persoonlijke bewustzijn van JĪVA...(II, 241)

 Het woord geschapen (dat tussen aanhalingstekens is gezet) betekent ‘tot evolutionaire ontwikkeling gebracht,’ omdat het deel voorafgaand aan het citaat zegt: ‘Omdat alles cyclisch verloopt, de evolutie van de mens evenals al het andere, wordt de volgorde waarin hij wordt voortgebracht volledig beschreven in de oosterse leringen.’ (id.) Let op de zin die volgt op het woord ‘geschapen’: ‘waar was manas?’ We kunnen hierop antwoorden: Het was nog niet tot ontwikkeling gebracht; vandaar de verklaring ‘de mens is verdoemd.’ Dat wil zeggen, drie en een halve ronde lang was de mens (letterlijk de denker) niet in staat te functioneren als een denker, vanwege het (nog) niet functioneren van het manas-beginsel. Toen dit manas-beginsel tijdens het derde wortelras wakker was geroepen door de manasaputra’s werd de ‘samenstelling van de reïncarnerende ego’ tot stand gebracht. De Geheime Leer verklaart wat er zou zijn gebeurd als het ontwaken van het manas-beginsel niet was ‘samengesteld’ (om het woord van de steller van deze vraag te gebruiken):

Laat de spirituele monade van een Newton, geënt op die van de grootste heilige op aarde, incarneren in een fysiek lichaam, zo volmaakt als men zich maar kan denken — dat wil zeggen in een lichaam met twee of zelfs drie beginselen, dat bestaat uit zijn sthūlaśarīra, prāṇa (levensbeginsel) en liṅgaśarīra — maar zonder het middelste en het vijfde beginsel, en u zult een idioot hebben geschapen; op zijn best een mooie, zielloze, lege en onbewuste verschijning. Voor ‘cogito, ergo sum’ is in de hersenen van zo’n wezen geen plaats, in elk geval niet op dit gebied.(II, 242)

 (b) De huidige aard van het samengestelde wordt op deze manier uitgelegd:

Het vijfde en het vierde beginsel — manas en kāmarūpa — bevatten de tweeledige persoonlijkheid: het werkelijke onsterfelijke ego (als dit zich met de beide hogere verenigt) en de onechte en vergankelijke persoonlijkheid, het māyāvi of zogenaamde astrale lichaam, of de dierlijk-menselijke ziel — die nauw met elkaar moeten zijn verbonden om een volledig aards bestaan te kunnen hebben.(id.)

 (c) De vraag met betrekking tot de relatie van het hoger manas met de manasaputra’s wordt ook duidelijk gemaakt. In het volgende citaat zijn de vuur-dhyāni’s en de agnishvatta’s gelijke termen voor de manasaputra’s, de essentie van de zeven dagen staat voor de zevenvoudige essentie:

Die categorie ‘vuur-dhyānī’s’ die we op onbetwistbare gronden identificeren met de agnishvātta’s, wordt in onze school het ‘hart’ van het lichaam van de dhyāni-chohan genoemd, en is, zoals men zegt, geïncarneerd in het derde ras van mensen en heeft hen vervolmaakt. De esoterische mystagogie spreekt over de mysterieuze relatie tussen de zevenvoudige essentie of substantie van dit engelenhart en dat van de mens, van wie elk fysiek orgaan en elke psychische en spirituele functie bij wijze van spreken een weerspiegeling is, een kopie op het aardse gebied, van het model of oervormdaarboven.(II, 91-2)

 Een volgende toespeling wordt gegeven in de volgende aanhaling die laat zien dat er inderdaad een machtige verbinding bestaat tussen de manasaputra’s (hier de ‘incarnerende machten en beginselen’ genoemd) en de mensheid:

Bij het incarneren in, en in andere gevallen alleen bij het bezielen van, de menselijke voertuigen die door het eerste hersenloze (manasloze) ras waren ontwikkeld, moesten de incarnerende machten en beginselen kiezen tussen, en rekening houden met het vroegere karma van, de monaden, waarvan ze de verbindende schakel met de lichamen waren geworden.(II, 318vn)

n

77

Vr. — Zou u zo vriendelijk willen zijn een vraag te beantwoorden die opkwam bij het bestuderen van de toestanden na de dood zoals dat wordt behandeld in De Geheime Leer en Het goddelijk plan, hoofdstuk 10, met name een deel dat in het laatstgenoemde boek wordt geciteerd op blz. 385, waar H.P. Blavatsky zegt [Opmerking 1] : ‘Om in de komende wereld een bewust leven te kunnen leiden, moet men in de eerste plaats tijdens het aardse bestaan in dat leven geloven.’ (De sleutel tot de theosofie, 152-3)
[Opm. 2] Dit schijnt de leiden tot de veronderstelling dat een zuivere materialist, die wat voor leven buiten het lichaam dan ook ontkent, niet door de ervaringen van kāma-loka en devachan zou gaan.
[Opm. 3] Ons wordt geleerd dat deze subtiele werelden — of misschien eerder toestanden van bewustzijn — de gevolgen zijn van de oorzaken die zijn gelegd tijdens het leven op aarde, en zouden daarom door iedereen bewust moeten worden ervaren.
[Opm. 4] Een aanwijzing voor deze vraag ligt misschien in het woord ‘volledig’ in de tekst van Het goddelijk plan, blz. 385: ‘...om volledig bewust te zijn gedurende de toestanden na de dood moeten we de kennis daarvan en de kunst die te ervaren tijdens het geleefde leven op aarde hebben verkregen.’
[Opm. 5] Zou u het verschil willen verklaren tussen de post-mortem omstandigheden voor een bestudeerder van de theosofie en voor iemand die nergens in gelooft? De leden van onze studiegroep die de vraag hebben voorgesteld zullen blij zijn met uw antwoord.

Antw. — Opmerking 1. We zouden in gedachte moeten houden dat het citaat uit De sleutel tot de theosofie verwijst naar een hoog ontwikkelde toestand — dat het toppunt van kundigheid moet voorstellen — wat een typische devachanīsche toestand zou betekenen, terwijl de beschrijvingen die in het algemeen worden gegeven van devachan nogal algemeen zijn.
 Opm. 2. Hier wordt opnieuw naar een toestand verwezen: die van een ‘zuivere materialist’. Ook wat dit betreft zou moeten worden herinnerd dat devachan strikt genomen een geïndividualiseerde bewustzijnstoestand is:

er is een grote verscheidenheid aan toestanden in devachan, en het is precies zoals u zegt. Evenveel soorten gelukzaligheid als er op aarde schakeringen van waarneming zijn en mogelijkheden om een dergelijke beloning te waarderen. Het is een ideëel paradijs, dat in alle gevallen door de ego zelf wordt geschapen.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 111)

 Maar wat betreft kāma-loka is er dit verschil: de bewustzijnstoestand van een individu die de toestand van kāma-loka ervaart verschilt van die, die wordt ervaren door de devachanī. Daarom zou het niet juist zijn vanuit het gezichtspunt van de theosofische leringen in samenhang met die twee bewustzijnstoestanden, te zeggen ‘dat een zuivere materialist, die al het leven buiten het lichaam ontkent, niet door de ervaringen van kāma-loka en devachan zou gaan’ zonder onderscheid te maken in een toelichting. Om dit punt te illustreren: een zuivere materialist die een alcoholist geweest kan zijn tijdens zijn leven op aarde zal zeker door de ervaringen van het verlangen te drinken gaan in kāma-loka en niet in staat zijn zijn begeerten te bevredigen. Dit is natuurlijk een ‘typisch kāma-lokische ervaring,’ maar het punt is dit: kāma-loka is letterlijk een begeertenwereld ‘het land van intense begeerten’ (id. 119). Anders gezien, een materialist die niet sterk gehecht zou zijn aan drank of aan andere neigingen van begeerten of aantrekkingen zou geen intense begeerten in kāma-loka ervaren, maar zou in een toestand zijn die lijkt op die van een mens in een doffe verdovende toestand. De belangrijke factor in deze is: de ervaringen na de dood van zowel kāma-loka als devachan hangen af van het leven dat op aarde is geleid.

 Wat betreft de ervaringen van devachan: we zouden eraan moeten denken dat iemand die de toestand van devachan ingaat ‘alleen het karma van zijn goede daden, woorden en gedachten meebrengt’ (id. 110). Zeker, zelfs een materialist heeft zijn momenten waarop hij goede daden doet en goede woorden en gedachten heeft. Het zijn deze die ‘vrucht zullen dragen’ of moeten worden ervaren in devachan:

Ieder gevolg moet evenredig zijn aan de oorzaak. En zoals de perioden van het geïncarneerde bestaan van de mens slechts een klein deel uitmaken van zijn perioden tussen de geboorten in de manvantarische cyclus, zo veroorzaken de goede gedachten, woorden en daden in elk van deze ‘levens’ op een bol gevolgen, waarvan de uitwerking veel meer tijd vergt dan het ontwikkelen van de oorzaken.(id, 115-6)

 Maar een zuivere materialist die geen aardige gedachten of gevoelens heeft gehad zal niet zo’n ervaring beleven. Over de materialist die onsterfelijkheid in het algemeen ontkent naast de overleving van zijn eigen individualiteit schrijft H.P. Blavatsky:

De materialist heeft gelijk, zonder dat te weten. Als iemand geen innerlijk besef heeft van de onsterfelijkheid van zijn ziel en daar niet in gelooft, kan de ziel in die mens nooit buddhi-taijasi worden, maar zal eenvoudig manas blijven, en voor manas alleen is geen onsterfelijkheid mogelijk. (Sleutel, 152)

 Buddhi-taijasi staat voor manas verbonden met buddhi: het is dit aspect van de zevenvoudige constitutie van de mens dat ‘de manasische herinneringen van al onze eerdere levens in zich opneemt.’ (Sleutel, 151) Dit is zo omdat...

zowel onsterfelijkheid als bewustzijn worden na de dood voor de aardse persoonlijkheid van de mens eenvoudig voorwaardelijke eigenschappen, daar zij geheel afhankelijk zijn van toestanden en opvattingen die de menselijke ziel zelf heeft geschapen tijdens het leven van haar lichaam. Karma werkt onophoudelijk: wij oogsten in het hiernamaals alleen de vruchten van wat we zelf in dit leven hebben gezaaid.(id., 149)

 Opm. 3. Dit is erg goed onder woorden gebracht. We kunnen inderdaad de bollen op de opgaande boog — bollen E, F en G — de ‘fijnzinnige werelden’ noemen, die ook goed vergeleken kunnen worden met de hogere bewustzijnstoestanden, wanneer die worden beschouwd vanuit het standpunt van ons bewustzijn op bol D van de aardketen. Maar de aanwijzing voor het begrijpen van dit aspect van het onderwerp werd door de steller van deze vraag aangereikt met opmerking 4 (die hierna komt.)
 Opm. 4. Ja, inderdaad, om de toestanden na het overlijden volledig bewust te kunnen ervaren, moet een individu ‘de kennis en kunde hebben verwezenlijkt tijdens het geleefde leven op aarde.’ Dit is werkelijk een gedurfde uitdaging, en toch is dat er een die erg gewenst is. Als we dat willen bereiken en we van start gaan kan dat door het verheffen van ons gedachteleven boven het gebied van begeerten en het op dat hoge gebied te houden.
 Opm. 5. Natuurlijk. Bestudeerders van de theosofie variëren voor wat betreft hun kwalificaties. Uiteraard geldt dat hoe meer een bestudeerder de mogelijkheid heeft om hogere bewustzijnstoestanden te ervaren tijdens het leven op aarde, en deze bewustzijnstoestanden heeft opgenomen in de structuur van zijn wezen — of het ‘levensweb’ dat hij van dag tot dag ontwikkelt — des te meer zullen zulke ervaringen worden herbeleefd in devachan. Vooral als hij gelooft dat hij zulke hogere bewustzijnstoestanden opnieuw zal beleven op zijn reis na het sterven.
 Tot zover is er nadruk gelegd op de betekenis van de toestand van devachan, maar de aandacht van de studiegroep zou moeten worden gericht op de staat en cyclus van de monade in de toestanden na het sterven. Hier werd op gewezen door de mahatma in het eerder aangehaalde citaat: ‘geen monade reïncarneert ooit vóór de bestemde cyclus.’(MB 191) In De Geheime Leer wordt dit aspect belicht door middel van de leringen die werden onderwezen door de Egyptenaren en de gnostici in verband met de cyclische reizen van de monade. Er werd in het hoofdstuk dat werd genoemd in de vraag ook verwezen naar het Chaldeeuwse verslag. Het was dit aspect waarop in het citaat uit De sleutel tot de theosofie werd gewezen. Dit is de kennis die beschikbaar werd gesteld aan bestudeerders van de theosofie en die kan worden ervaren bij de toestanden na de dood — als er tijdens het leven op aarde bij stil wordt gestaan.

 Wat betreft de scepticus of materialist schreef H.P. Blavatsky op een positieve manier ten aanzien van zijn toestand na de dood:

Hij die geen toekomstig leven verwachtte, zal in het tijdvak tussen twee wedergeboorten een volstrekte leegte hebben, die neerkomt op vernietiging. Dat is niets anders dan de uitvoering van het programma waar wij over spraken, een programma dat de materialisten zelf hebben geschapen. Maar er zijn verschillende soorten materialisten... (De sleutel tot de theosofie, 157)

 Wat betreft het ‘programma’ zouden we moeten bedenken dat ieder individu zijn eigen programma schept, en dat wordt zo beschreven:

...de dood is een slaap. Na de dood begint er voor het geestesoog van de ziel een schouwspel dat door onszelf en heel vaak onbewust is geprogrammeerd: de feitelijke weergave van juiste opvattingen of van illusies die we zelf hebben geschapen. In een volmaakt paradijs van illusies, dat elk mens zelf heeft ontworpen en gemaakt, zal de methodist een methodist zijn, de muzelman een muzelman, tenminste voor enige tijd. Dat zijn de postmortale vruchten van de levensboom. Natuurlijk kan ons geloof of ongeloof in bewuste onsterfelijkheid de onvoorwaardelijke werkelijkheid van het feit zelf niet beïnvloeden, als het een feit is; maar het wel of niet geloven in die onsterfelijkheid als een eigenschap van onafhankelijke en afzonderlijke entiteiten, moet voor elk van deze entiteiten een zekere kleur aan dat feit geven.(id, 153)

"

78

Vr. — Kunt u dit citaat uit De Geheime Leer verhelderen in verband met de daaropvolgende vragen:

De wet van de evolutie dwong de maan‘vaderen’ om in hun monadische toestand alle vormen van leven en bestaan op deze bol te doorlopen; maar bij het einde van de derde ronde waren ze al menselijk in hun goddelijke natuur, en moesten daarom de scheppers worden van de vormen die bestemd waren om de tabernakels te bouwen van de minder gevorderde monaden die aan de beurt waren om te incarneren. (II, 115)

(a) Zijn wij de ‘minder gevorderde monaden,’ de achterblijvers van de evolutie van de maan, (b) omdat we hadden gefaald om een goede kamische ontwikkeling door te maken?

Antw. — Laten we eerst het citaat goed bekijken. We moeten bedenken dat het een tijdperk in de cyclus van noodzakelijkheid betreft dat voorafging aan het begin van de activiteiten van het menselijke levensgolf op onze aarde (bol D). Met andere woorden, het fragment gaat over de periode van sluimer tussen twee bolrondes, wanneer zeven grote ontwikkelingscycli op bol C zijn afgerond (die in De Geheime Leer zeven wortelrassen worden genoemd) en de monaden die in het mensenrijk een vergelijkbare pseudo-nirvanische toestand doormaken, die behoort bij de overgang tussen twee bollen. Het belangrijkste element in het citaat, dat ook het punt is dat nadruk behoeft, is dat de maan-vaders (de barhishad-pitri’s) door alle levensvormen gaan in hun monadische toestand. Dat wil zeggen, zij hoeven niet de toestand mee te maken die de monaden die tot hun respectievelijke natuurrijken behoren wel moeten ervaren als zij hun evolutionaire ontwikkeling volgen met behulp van een fysiek voertuig — een toestand die vergeleken kan worden met wat een ‘fysieke evolutie’ met een voertuig genoemd kan worden. Verder moeten we er nota van nemen dat gezien de eerste ronde van manifestatie op de zeven bollen van de aardketen, er sprake is van een evolutionaire ontwikkeling van het aspect van het elementbeginsel tejas (vuur). Daarna vereiste de tweede ronde een ontwikkeling van het aspect van het elementbeginsel vayu (lucht), de derde ronde van het aspect van apas (water), en de vierde ronde (onze huidige ronde) heeft te maken met het aspect van prithivi (aarde). Vanwege deze elementen wordt er een beroep gedaan op de maan-pitri’s precies zoals de Stanza’s van Dzyan (Stanza 3, śloka 12) deze gebeurtenis beschrijven:

‘Breng mensen voort (werd hun gezegd), mensen van uw aard. Geef hun hun vormen vanbinnen.(II, 75)

 Wanneer we nu de vraag bekijken die zou moeten worden beantwoord overeenkomstig de delen die worden aangegeven als (a) en (b). Eerst een verklaring voordat een ja of nee als antwoord wordt gegeven op (a). Een onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘de minder ver ontwikkelde monaden’ en ‘de achterblijvers’. Deze uitdrukkingen zoals ze worden gebruikt in De Geheime Leer zijn geen synoniemen. In feite is het zo dat zij volgens het bekende fragment waarin de monaden worden verdeeld in drie groepen, in verschillende categorieën thuishoren. Aangezien er een duidelijke relatie bestaat tussen het citaat dat voorafgaat aan de vraag en de drie categorieën zou het laatstgenoemde fragment moeten worden gelezen in samenhang met het citaat. Hier volgt een omschrijving van de eerste categorie monaden:

1. De meest ontwikkelde monaden (de maangoden of ‘maangeesten’, in India de pitri’s genoemd); deze hebben tot taak in de eerste ronde de hele drievoudige cyclus van het mineralen-, het planten-, en het dierenrijk in hun meest etherische, wazige en rudimentaire vormen te doorlopen, om zich in de aard van de nieuwgevormde keten te hullen, en deze in zich op te nemen. Ze bereiken op bol A in de eerste ronde het eerst de menselijke vorm (als er op het bijna subjectieve gebied ook maar enige vorm kan bestaan). Ze leiden en vertegenwoordigen dus het menselijk element tijdens de tweede en derde ronde, en ontwikkelen ten slotte hun schaduwen aan het begin van de vierde ronde voor de tweede categorie, of degenen die na hen komen. (I, 174)
[En categorie 2 wordt als volgt omschreven]
 2. De monaden die het eerst het menselijk stadium tijdens de drieënhalve ronden bereiken, en mensen worden.(id.)

 Het is overduidelijk dat zij waarnaar in de vraag wordt gewezen als ‘wij’ niet de maan-pitri’s zijn, daarom ‘zijn wij de minder ver ontwikkelde monaden,’ zij die behoren tot categorie 2. Maar hoewel de huidige mensheid op aarde wordt geclassificeerd als de tweede categorie monaden (dat wil zeggen monaden die zijn verwikkeld in het uitvoeren van de cyclus van noodzakelijkheid in het mensenrijk) en de monaden vertegenwoordigen die NIET slaagden in het mensenrijk (omdat zij die dat wel deden de maan-pitri’s werden), moeten we bedenken dat er twee categorieën van ‘minder ver ontwikkelde monaden’ zijn: (1) die monaden die in het mensenrijk van de maanketen waren die niet slaagden; (2) die monaden die in het dierenrijk op de maanketen waren en klaar waren om het mensenrijk van de aardketen in te gaan tijdens de eerste drie ronden en ook tijdens de vroege periode van de vierde ronde — dat wil zeggen, tot aan het midden van het tijdperk van het vierde wortelras. Bovendien worden zij die niet slaagden in het mensenrijk op de maanketen vaak ‘mislukkingen’ genoemd in verband met de evolutionaire cyclus van zeven ronden op de maanketen, en toch moeten deze monaden worden onderscheiden van de klasse van de derde categorie van monaden in de classificatie van De Geheime Leer, want laatstgenoemde categorie wordt de ‘achterblijvers’ genoemd. Hier is de omschrijving van zij die achterblijvers worden genoemd en die behoren tot de derde categorie:

3. De achterblijvers; de vertraagde monaden, die als gevolg van karmische belemmeringen het menselijk stadium tijdens deze cyclus of ronde helemaal niet zullen bereiken, op één uitzondering na, waarover elders zal worden gesproken, zoals al werd toegezegd.(I, 175)

 Met andere woorden de ‘achterblijvers’ zijn de monaden die niet in staat waren zich te kwalificeren om het mensenrijk in te gaan toen de ‘deur zich sloot’ (op het moment dat hierboven is beschreven). Daarom blijven zij achter in het dierenrijk voor de rest van het manvantara (de zeven ronden van de cyclus van noodzakelijkheid).
 Laten we nu aandacht schenken aan het deel onder (b). Er is meer over dit aspect van de vraag te zeggen dan een simpel ja of nee, omdat het deel uitmaakt van een volledige verklaring van de cyclus van noodzakelijkheid (of cirkel van noodzakelijkheid), de zin en het doel van het bereiken ervan. De zin van het ondernemen van de cyclus van noodzakelijkheid wordt ondermeer genoemd omdat het een van de basale denkbeelden vormt voor het begrijpen van De Geheime Leer, en omdat het een van de leringen is die wordt benadrukt in het derde grondbeginsel dat wordt uiteengezet in dat filosofische stelsel. Daarom is het van het grootste belang dat dit deel van de leringen goed wordt begrepen. Het doel van het verwezenlijken is dit: hierdoor kan elk van de tien natuurrijken die op de aardketen functioneren één sport hoger komen op de evolutieladder. De betekenis hiervan voor het mensenrijk is het slagen in dat natuurrijk.
 Want door de cirkel van noodzakelijkheid te volgen kunnen we de ‘negen en veertig vuren’ ontsteken. De enorm diepe betekenis van deze uitspraak werd voor het eerst tot uitdrukking gebracht in de symbolentaal van de Toelichtingen:

‘De mens heeft vier vlammen en drie vuren nodig om één te worden op aarde, en hij heeft de essentie van de 49 vuren nodig om volmaakt te zijn. (II, 57)

 ‘Om één te worden’ wil zeggen dat de monade in staat is te functioneren in het mensenrijk. De vier vlammen worden vertegenwoordigd door het vergankelijke viertal: technisch gezien sthūlaśarīra, liṅgaśarīra, prāṇa en kāma. Het laatstgenoemde beginsel is het begeertebeginsel waarnaar wordt verwezen in de vraag ten aanzien van de

‘kamische ontwikkeling.’ De drie vuren staan voor de onsterfelijke triade: manas, buddhi en ātman. ‘De essentie van de 49 vuren’ staat voor de zeven beginselen in zeven onderverdelingen — de zeven binnen de zeven, 7 x 7 = 49, dat wil zeggen, de zeven beginselen met hun zevenvoudige aspecten.
 De volledige ontwikkeling van één beginsel wordt bereikt door de noodzakelijke evolutionaire ontwikkeling van de zeven grote ontwikkelingsstadia van een ronde door te maken. Elk van de zeven beginselen van de mens wordt in één ronde ontwikkeld. Dus de zin van de evolutionaire ontwikkeling gedurende de vierde ronde is het ontwikkelen van de ‘zeven vuren’ of zeven aspecten die behoren bij kāma, het begeertebeginsel. Een aanhaling uit De Geheime Leer zal dit punt bevestigen:

Het ligt niet in de lijn van de natuurwet dat de mens een volmaakt zevenvoudig wezen wordt vóór het zevende ras in de zevende ronde. Toch zijn al deze beginselen vanaf zijn geboorte latent in hem aanwezig. Evenmin zal volgens de evolutiewet het vijfde beginsel (manas) volledig worden ontwikkeld vóór de vijfde ronde. ... Zelfs in het komende zevende ras, aan het einde van deze vierde ronde, zal manas, terwijl onze vier lagere beginselen volledig zullen zijn ontwikkeld, nog maar betrekkelijk zijn geëvolueerd. (II, 167)

 De essentie van het probleem van het slagen voor het mensenrijk, zit hem in het in staat zijn de evolutionaire ontwikkeling van het manas-beginsel in al zijn zevenvoudige aspecten te voltooien. Dit moet worden bereikt in de vijfde ronde, niet tijdens deze vierde ronde. Maar als de zevenvoudige ontwikkeling van kāma aan het einde van de vierde ronde niet is voltooid, waarnaar werd verwezen in de vraag, zal naar alle waarschijnlijkheid de volledige evolutionaire ontwikkeling van manas niet worden bereikt door de minder ontwikkelde (genoemde) monaden op de aardketen. Hetzelfde kan worden toegepast op de maanketen.

p

79

Vr. — Hoe kan kāma worden gezuiverd zonder manas?

Antw. — Het is uiteraard niet meer dan logisch om aan te nemen dat kāma niet kan ‘worden gezuiverd’— dat wil zeggen, tot evolutionaire ontwikkeling worden gebracht zonder het beginsel van het denkvermogen. Maar zoals uitgelegd in het antwoord op de vorige vraag, zijn er meer dan twee aspecten aan het begeertebeginsel kāma. Zo is er een manasisch aspect aan het kāma-beginsel, en het is dit aspect waar de nadruk op ligt gedurende de evolutionaire ontwikkeling van het vijfde wortelras. Na te zijn ‘gezuiverd’ door manas zou het verder ontwikkeld moeten worden door buddhi en ātman. Toch is er een sprake van een vreemde paradox: om de mens in staat te stellen zich te zuiveren of te perfectioneren, moet de wil om dat te doen worden opgeroepen. En dit aspect van de wil, dat de goddelijke wil kan worden genoemd, komt tot manifestatie door middel van kāma in verbinding met het manas-beginsel.

Eros is in de mens de wil van het genie om grote schilderijen te maken, grote muziek, dingen die zullen leven en het ras zullen dienen. Het heeft niets gemeen met het dierlijke verlangen te scheppen. De wil komt uit het hogere manas. Het is de universele tendens naar harmonie die handelt via het hoger manas. (V, 557)

'

80

Vr. — Wat reïncarneert er nu eigenlijk?

Antw. — Gezien de reeks vragen die op deze eerste vraag volgen, is het eenvoudige antwoord dat normaal gesproken volstaat hier niet voldoende. De reden hiervoor is dat het proces van reïncarnatie (dat wil zeggen, het opnieuw gebruiken van een lichaam van vlees op aarde) niet bepaald simpel is.
 Normaal gesproken zal iemand die voor het eerst met theosofie te maken krijgt, reïncarnatie alleen beschouwen vanuit de ‘vorm zijde’ van de kosmos, dat heeft te maken met een lichaam. Zo’n zoeker heeft nog geen kennis van de ‘intelligente kant’ of het monadische aspect van ofwel de macrokosmos of de microkosmos. Aan de andere kant, zal een bestudeerder van De Geheime Leer beide genoemde aspecten beschouwen en zal een vraag die op bovengenoemde manier is gesteld vanuit twee aspecten behandelen.
 (1) Het aspect vanuit de ‘vorm zijde.’ Dat wat reïncarneert is de resultante van de skandha’s van de voormalige persoonlijkheid, die werden gezaaid in het onsterfelijke deel van de menselijke constitutie, namelijk het hiranyagarbha (in het algemeen vertaald met het aurisch ei). Deze skandha’s behoren bij elk van de zeven menselijke beginselen. Maar omdat mensen de meeste aandacht geven aan de persoonlijkheid, zijn de skandha’s die behoren bij de vier lagere beginselen (die de persoonlijkheid vormen, met daarbij het lagere manas) alles overheersend en komen tot werkzaamheid als een mens is geboren.
 (2) Het monadische aspect. Dat wat reïncarneert, is technisch beschreven de upādhi van de monade, namelijk het ‘hoger manas’ dat gewoonlijk het reïncarnerende ego wordt genoemd. Terwijl upādhi normaal gesproken wordt vertaald met ‘een voertuig,’ staat zijn letterlijke betekenis ook deze vertaling toe: ‘sluier van de geest.’ De straling van ātman verlicht zo of schijnt door de upādhi.
 Op dit punt zou het goed zijn te verwijzen naar een antwoord van de Mahatma op een vraag van Sinnett:

De geestelijke ego...ontwikkelt die voortdurend persoonlijkheden?
 De geestelijke ego blijft persoonlijkheden ontwikkelen, waarin ‘het gevoel van identiteit’ tijdens het leven zeer volkomen aanwezig is. Na hun scheiding van de stoffelijke ego, keert dat gevoel zeer vaag terug en behoort dan geheel tot de herinneringen van de stoffelijke mens.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 189)

 Nu heb ik begrepen dat deze persoonlijkheden telkens volkomen nieuwe evoluties zijn. A.P. Sinnett, wat zijn betekenis ook moge zijn, is een volkomen nieuwe vinding? (id, 159)

 Een dwaling. A.P. Sinnett is niet een ‘volkomen nieuwe uitvinding’. Hij is het kind en de schepping van zijn vroegere persoonlijke zelf; misschien wel de karmische nakomeling...(id, 189)

r

81

Vr. — Wat wordt een ingewijde? In een eerder antwoord op deze vraag was gezegd dat het de persoonlijkheid was.

Antw. — De reden dat ‘de persoonlijkheid’ was genoemd was vanwege het antwoord dat was gegeven door de mahatma aan A.P. Sinnett. Mahatma K.H. schreef:

Onsterfelijk is hij, in de panaeonische onsterfelijkheid wiens eigen bewustzijn en waarneming van het Zelf in welke vorm ook nooit, zelfs geen seconde wordt onderbroken tijdens de periode van zijn Egoïteit.(id. 140)

 Egoïteit staat hier voor de persoonlijkheid, want het is de persoonlijkheid die het ‘het Zelf waarneemt’ en de mahatma had ‘in welke vorm ook’ onderstreept. Bovendien verwijst dit naar de persoonlijkheid als de ego in deze zin:

Het is voor het ogenblik voor u voldoende om te weten dat een mens, een ego als de uwe of de mijne, onsterfelijk kan zijn van de ene tot de andere ronde. Laten we zeggen dat ik mijn onsterfelijkheid begin in de huidige vierde ronde, dat wil zeggen dat ik een volslagen adept ben geworden, (die ik helaas niet ben) dan weer ik de hand van de Dood af wanneer ik wil, en als ik mij er tenslotte aan moet onderwerpen, brengt mijn kennis van de geheimen van de natuur mij in de positie waarin ik mijn bewustzijn en eigen waarneming van het Zelf, als voorwerp van mijn reflectief bewustzijn en waarneming, behoud; en door zo het uiteenvallen van beginselen te vermijden, dat in de regel na de stoffelijke dood van de gemiddelde mens plaatsvindt, blijf ik als Koothoomi in mijn ego tijdens de hele reeks geboorten en levens door de zeven werelden ... Tenzij ik op dezelfde wijze te werk ga als nu, om opnieuw voor mijzelf vrijstelling te verkrijgen van de Natuurwet, zal Koothoomi verdwijnen en misschien mijn heer Smith worden of een onschuldige Babu als zijn verlof is verstreken.(id, 141)

 In het geciteerde fragment verwijst de ingewijde Koothoomi naar zichzelf als een ego — zijn persoonlijkheid. Dit is duidelijk aangegeven.

a

82

Vr. — (Voortbordurend op de vorige vraag:) Er was eerder geantwoord dat het de persoonlijkheid was, maar dat is een dualiteit, dat toch een huis is dat verdeeld is tegen zichzelf?

Antw. — De suggestie wordt gedaan dat het een misverstand is wat betreft de persoonlijkheid als een dualiteit. Het is alleen het manas-beginsel dat tweevoudig wordt tijdens de manifestatie; ‘voor manas alleen is geen onsterfelijkheid mogelijk’ (Sleutel, 152). De verwarring ontstaat doordat de persoonlijkheid van ‘beneden af’ wordt beschouwd — dat wil zeggen, vanuit het gezichtspunt van het ‘lichaam’ omhoog. Beschouwd ‘van bovenaf’ is er geen verwarring, omdat zoals eerder uitgelegd, het upādhi voor de monade (ātman-buddhi) het hoger manas (buddhi-manas) is. Op zijn beurt is het upādhi voor het reïncarnerende ego het kāma-beginsel: manas verbindt zich met kāma, net zo goed als manas zich verbindt met buddhi — vandaar de dualiteit van het manas-beginsel. Op zijn beurt vormt het lager manas met zijn upādhi’s (de drie laagste beginselen) de persoonlijkheid gedurende een leven op aarde en heeft dan een naam gekregen (kāma-rupa) [waarschijnlijk is nama-rupa bedoeld?] [

terug naar tekst bij vraag over kāma-rupa]
 De steller van deze vraag maakt de vergelijking met ‘een huis dat verdeeld is tegen zichzelf.’ Hier is inderdaad sprake van wanneer de lagere aspecten van het begeerte-beginsel, kāma, de overhand hebben en de leiding nemen over het leven van een mens. Maar wanneer de persoonlijkheid luistert naar het bevel van de reïncarnerende ego — dat wil zeggen, wanneer naar de stem van het geweten wordt geluisterd — is er niet langer een huis dat tegen zichzelf is verdeeld.

t

83

Vr. — Wat is het dat de ‘soevereine wil’ heeft die de deur kan openzetten zodat de onsterfelijke essentie uit zijn gevangenis kan komen en de mens tijdelijk alwetend maakt?

Antw. — Nogmaals, de persoonlijkheid. De ‘soevereine wil’ kan inderdaad de deur openen en zo de persoonlijkheid door de onsterfelijke essentie laten verlichten. Hier is sprake van een vreemde paradox: aan de ene kant kan de persoonlijkheid de deur sluiten en aan de andere kant openen, door middel van kāma — het hogere aspect van het begeertebeginsel. Dit hogere aspect had de schrijfster van De Geheime Leer* op het oog toen kāma werd verbonden met de werkingen van fohat.

Kama is het eerste bewuste, allesomvattende verlangen, naar het universeel goede, naar liefde voor alles dat leeft en voelt, hulp en sympathie behoeft, het eerste gevoel van oneindig teder mededogen en genade dat opkwam in het bewustzijn van de scheppende ene kracht, zo gauw als dat tot leven en aanzijn kwam als een straal uit het absolute. (Theosophical Glossary, 170-1)

*) Waarschijnlijk bedoelde Barborka het tweede citaat uit De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett onder (2) bij de behandeling van de vraag

‘Moeten we de persoonlijkheid opgeven?’.

b

84

Vr. — Wat zijn de skandha’s?

Antw. — Skandha is een term uit het boeddhisme en stelt de elementen van het bestaan voor die een wezen vormen. Meer specifiek zijn het de elementen die de persoonlijkheid van een mens samenstellen.

Het is de groep skandha’s die de lichamelijke en mentale individualiteit vormen en samenstellen die wij mens (of een ander wezen) noemen. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 121)

 Het ‘oude wezen’ is de enige ouder — vader en moeder tegelijk — van het ‘nieuwe wezen’. In werkelijkheid is het eerste de schepper en bouwer van het laatste; en goed beschouwd in veel wezenlijker zin dan enige lichamelijke vader. (id, 120)

 Voor wat betreft de betekenis van het woord skandha, het is een San­skrietwoord (khandha in Pali) dat stamt van de werkwoordstam skand, wat betekent opstaan, wat het idee geeft dat wanneer een mens is geboren de skandha’s opstaan om een nieuwe persoonlijkheid te ontwikkelen. Maar het woord wordt eigenlijk altijd vertaald als ‘groepen eigenschappen’. Een ander woord dat vaak wordt gebruikt is ‘gedachtebezinksels,’ die de manier tot uitdrukking brengen waarop de skandha’s worden gevormd — door middel van de gedachten en daden van iemand.
 In het boeddhisme, in de exoterische leer, worden vijf skandha’s genoemd, die groepen eigenschappen voorstellen voor elke categorie: (1) rupa: vorm, figuur, patroon; de vorm-eigenschappen — dat wat heeft te maken met de stoffelijke eigenschappen die de vorm samenstellen. (2) Vedana: zintuiglijke prikkelingen, gewaarwordingen. (3) Sanjna (sanna in Pali): abstracte ideeën. (4) Samskara (sankhara in Pali): neigingen, zowel lichamelijk als mentaal. (5) Vijnana (vinnana in Pali): mentale vermogens, met de betekenis van mentale, fysieke en morele neigingen.

v

85

Vr. — Legt u alstublieft het verschil uit tussen de ouderster, of manvantarische ster, en de astrologische ster van een mens.

Antw. — Dit verwijst naar een passage in De Geheime Leer waarin H.P.B. zegt dat ieder mens ‘is geboren onder een ster’ die zijn ouder (vader/moeder) is voor het gehele manvantara. Dit heeft betrekking op het goddelijke aspect van de menselijke constitutie, terwijl de astrologische ster heeft te maken met de persoonlijkheid. Hier is het fragment:

De ster waaronder een mens wordt geboren, zal volgens de occulte leer altijd zijn ster blijven tijdens de hele cyclus van zijn incarnaties in één manvantara. Maar dit is niet zijn astrologische ster. Laatstgenoemde heeft betrekking op en is verbonden met de persoonlijkheid, eerstgenoemde met de individualiteit. De ‘engel’ van die ster, of de dhyāni-boeddha, zal óf de leidende óf eenvoudig de aan het hoofd staande ‘engel’ zijn bij elke nieuwe wedergeboorte van de monade, die deel uitmaakt van zijn eigen essentie, hoewel zijn voertuig, de mens, voor altijd onbekend met dit feit kan blijven.(I, 572-3)

s

86

Vr. — Volgens een van de antwoorden

die hier zijn gegeven ‘vormt het lager manas met zijn upādhi’s (de drie laagste beginselen) de persoonlijkheid gedurende een leven op aarde en heeft dan een naam gekregen (kāma-rupa).’ Wat betreft het laatste woord tussen haakjes, kāma-rupa, ik kan me niet herinneren dat er voor de persoonlijkheid wordt gerefereerd aan het kāma-rupa. Is het niet zo dat kāma-rupa staat voor schim of spook dat in het kāma-loka tot ontwikkeling komt als de dood is ingetreden? Wilt u dit alstublieft verklaren?

Antw. — Het is zeer ongelukkig maar toch waar dat veel verwarring is ontstaan rond het woord ‘kāma-rupa’. Het ontstond voor het eerst toen de zeven beginselen van de mens moesten worden benoemd; het vierde beginsel werd toen door Sinnett in zijn Esoteric Buddhism (blz. 65) kāma-rupa genoemd — wat gelijkstaat aan de dierlijke ziel. Zodat volgens de classificatie van Sinnett het niet onjuist zou zijn de persoonlijkheid ‘kāma-rupa’ te noemen, vooral sinds hij het eerste beginsel, het lichaam, als rupa weergeeft, wat natuurlijk deel uitmaakt van wat we onder de ‘persoonlijkheid’ verstaan.
 Maar het was H.P. Blavatsky zelf die aandacht vroeg voor het verkeerde gebruik van het San­skrietwoord ‘kāma-rupa,’ ondanks dat De Geheime Leer (I, 157) bij de opsomming van de zeven beginselen kāma-rupa gebruikt als Sinnetts onderverdeling wordt geciteerd.
 Er zou gebruik moeten zijn gemaakt van het woord nama-rupa: het was ook zo geschreven in het exemplaar van de schrijver — maar het werd gedrukt als kāma-rupa! (Onze verontschuldigingen, Red.) Zodat de vraag naar voren komt, wat is de betekenis van nama-rupa? De betekenis van het eerste deel van dit samengestelde San­skrietwoord werd in het eerste woorddeel gegeven dat voorafging aan nama, dat wil zeggen naam, rupa betekent vorm.
 Precies als het vierde beginsel van de zevenvoudige constitutie kāma is — het begeertebeginsel — dat het dominante aspect van de persoonlijkheid is wanneer dat is verbonden met manas (het beginsel van het denkvermogen), zo zien we in de opsomming van de twaalf nidāna’s, nama-rupa terug als vierde van de reeks. Zijn letterlijke betekenis is ‘de naam en vorm’ en wordt vaak vergeleken met de persoonlijkheid — dhr. Smit of mw. de Bruin (wanneer specifiek genoemd).

x

87

Vr. — Verklaar alstublieft het gebruik van het woord nidāna in De Geheime Leer. Het schijnt op twee verschillende manieren te zijn gebruikt.

Antw. — Het woord nidāna wordt het eerst gebruikt in verband met de stadia voorafgaand aan manifestatie ten aanzien van kosmogenese. Dan later in verband met de activiteiten van de mens. Daarom is het simpelweg zaak de juiste relatie of context te zien.
 Het woord wordt het eerst gebruikt in Stanza 1, śloka 4:

De zeven wegen naar gelukzaligheid ... waren niet ... De grote oorzaken van ellende ... waren niet, want er was niemand om ze te leggen en erdoor verstrikt te raken.(I, 38)

 H.P. Blavatsky legt uit dat in het Tibetaans de grote oorzaken ten-brel chug-nyi zijn: ‘de belangrijkste oorzaken van het bestaan, gevolgen teweeggebracht door een aaneenschakeling van voortgebrachte oorzaken’ (id.). De Tibetaanse term is gelijk aan het San­skrietwoord nidāna. Laatstgenoemde is afgeleid van de werkwoordstam ni-da, samenbinden, vastmaken. In het boeddhisme wordt het vertaald als een oorzaak van bestaan. In Stanza I, śloka 7, wordt op deze manier naar nidāna verwezen:

De oorzaken van het bestaan waren weggenomen; het zichtbare dat was en het onzichtbare dat is, rustten in eeuwig niet-zijn, het ene zijn. (id. 44)

 H.P. Blavatsky zegt daarop:

‘De oorzaken van het bestaan’ betekenen niet alleen de aan de wetenschap bekende fysieke oorzaken, maar ook de metafysische oorzaken, waarvan de voornaamste het verlangen is om te bestaan, een gevolg van nidāna en māyā. Dit verlangen naar een bewust leven komt in alles tot uiting, van een atoom tot een zon, en is een weerspiegeling van het goddelijk denken dat tot objectief bestaan is gedreven, tot een wet dat het heelal moet bestaan.(id.)

 Wanneer we nidāna toepassen op de activiteiten van de mens ziet het boeddhisme de uitdrukking als de ketenen of boeien die de oorzaken vormen voor het bestaan van de mens in de wereld en ook de oorzaken vormen voor een wedergeboorte. Twaalf nidāna’s worden genoemd: avidya — ‘geen-kennis’ (in het algemeen vertaald als onwetendheid), samskara — ‘opeenstapelingen,’ dat wil zeggen de persoonlijkheid, shadayatana — de zes zintuigen, sparsa — de tastzin, het contact met objecten; vedana — zintuiglijke waarnemingen; trishna — dorst, dat wil zeggen verlangen naar gehechtheden; updana — vasthouden of grijpen naar (het aardse leven); bhava — worden (in de zin van de oorzaak ervan zijn geboren te worden); jaramarana — ouderdom en sterven; jati — geboorte, dat wil zeggen geboren worden op aarde.
 Verder zegt H.P. Blavatsky...

dat de nidāna’s een tweevoudige betekenis hebben. Zij zijn: 1. De twaalf oorzaken van bewust bestaan, door de twaalf banden van de subjectieve met de objectieve natuur, of tussen de subjectieve en objectieve naturen. 2. Een aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen. Elke oorzaak zorgt voor een gevolg en dit gevolg wordt op zijn beurt een oorzaak. Elk van deze heeft een upādhi (basis), een van de onderverdelingen van een van de nidāna’s en ook een effect of gevolg.(V, 558)

e

88

Vr. — In De Geheime Leer wordt gezegd dat er sinds het punt halverwege het Atlantische ras geen nieuwe monaden zijn geïncarneerd (II, 303). Kunt u dit verklaren?

Antw. — Om deze vraag te kunnen beantwoorden is er een helder begrip nodig van de cycli van ronden en rassen. Maar ook een kort antwoord kan worden gegeven. Ten eerste een verklaring voor wat betreft de betekenis van het ‘punt halverwege het Atlantische ras.’ Technisch gezien zou dit het midden van het vierde onderras van het vierde wortelras moeten zijn, aangezien er zeven onderrassen in een wortelras gaan, of een raciale cyclus. Nu het mensenrijk (of de menselijke levensgolf) zijn evolutionaire ontwikkeling op de vierde bol van het planetaire stelsel doormaakt en in de vierde ronde van alle rondes is, valt het middelpunt van de Atlantiërs samen met een opvallende gebeurtenis, namelijk het middelpunt van rondecycli, in het bijzonder het punt halverwege de vierde ronde. Men verwijst hier gewoontegetrouw naar het laagste punt van de evolutionaire boog van elke cyclus — die bestaat uit een neergaande en een opgaande boog. Deze boog staat voor de inwikkeling van de geest en de ontwikkeling van de stof op de neergaande boog en de involutie van stof en de ontwikkeling van geest op de opgaande boog.
 Wanneer het punt halverwege de ronde is bereikt en het laagste punt op de neergaande boog een feit is, wordt aan de klim op de opgaande boog begonnen. Deze gebeurtenis is op dramatische wijze geïllustreerd door H.P. Blavatsky ...

...op dit punt — en in deze vierde ronde, waarin het menselijk stadium volledig zal worden ontwikkeld — wordt de ‘deur’ naar het mensenrijk gesloten, en vanaf dat moment is het aantal ‘menselijke’ monaden, dat wil zeggen monaden in het menselijke ontwikkelingsstadium, compleet.(I, 173)

 Met andere woorden, de monaden die gebruik hebben gemaakt van de lichamen die behoorden bij het dierenrijk zullen niet langer in staat zijn door de deur van het mensenrijk te gaan voor het restant van het manvantara — of het volle aantal cycli binnen de ronden die bestaat uit zeven ronden (vermoedelijk heeft Barborka zich vergist en bedoelt hij hier wortelrassen) — omdat ‘de ‘deur’ naar het mensenrijk wordt gesloten’. In gewoon Nederlands: er zullen vanaf dat moment geen dieren het mensenrijk in kunnen gaan, of zoals H.P.B. het heeft uitgedrukt zijn er ‘sinds het punt halverwege het Atlantische ras geen nieuwe monaden geïncarneerd.’ De uitdrukking ‘nieuwe monaden’ wijst op monaden die geen evolutionaire ontwikkeling in het mensenrijk hebben ondergaan. Met andere woorden, de ‘nieuwe monaden’ hebben lichamen gebruikt die behoren bij het dierenrijk.
 ‘Want,’ zegt H.P. Blavatsky...

de monaden die op dit tijdstip het menselijk stadium niet hadden bereikt, zullen — omdat de mensheid zelf verder evolueert — zóver achter zijn dat ze het menselijk stadium pas aan het einde van de zevende en laatste ronde zullen bereiken. Ze zullen dus op deze keten geen mensen zijn, maar ze zullen de mensheid van een toekomstig manvantara vormen en worden beloond door ‘mensen’ op een hogere keten te worden, en zo hun karmische compensatie te ontvangen. Hierop bestaat maar één uitzondering...(I, 173)

z

89

Vr. — Wat is die ene uitzondering? De huisdieren?

Antw. — Nee, het zijn niet de huisdieren. De uitzondering waar De Geheime Leer op doelt zijn ‘die monaden die al onder de mensen zijn.’ Opnieuw vraagt dit een lange verklaring, maar een korte aanhaling kan hiervoor worden gebruikt:

De enige uitzondering op de zojuist genoemde regel vormen de ‘rassen zonder spraak’, waarvan de monaden al in het menselijk stadium verkeren, want deze ‘dieren’ kwamen later dan de mens, en stammen zelfs half van hem af. De laatste afstammelingen van eerstgenoemden zijn de mensapen en de andere apen. Deze ‘menselijke verschijningsvormen’ zijn in feite niets anders dan vervormde kopieën van de vroege mensheid.(I, 183)

g

90

Vr. — Verwijzend naar de zon vraag ik mij af wat is bedoeld met de uitdrukking ‘het levende vuur van Orcus?’

Antw. — Het is vreemd dat in deze vraag de zon in gedachte verbonden zou worden met Orcus. Had de vrager geweten wat de betekenis van Orcus in de vraag zou zijn geweest dan zou de vraag niet op deze manier zijn gesteld, omdat de zon de schenker van leven en vitaliteit aan de planeten is (in de esoterische filosofie), terwijl Orcus wordt geassocieerd met de dood, want het is een van de namen die in de mythologie in verband wordt gebracht met de onderwereld. Bovendien is er geen verwijzing naar de zon op de bladzijde waar ‘het levende vuur van Orcus’ in De Geheime Leer wordt genoemd. De uitdrukking wordt gebruikt in verband met de elementen en wel op de volgende wijze:

De nu bekende elementen hebben hun stabiele toestand in deze vierde ronde en in dit vijfde ras bereikt. Ze hebben een korte rustperiode voordat ze opnieuw worden voortgestuwd in hun opwaartse spirituele evolutie, wanneer het ‘levende vuur van Orcus’ de meest onoplosbare elementen zal scheiden en ze opnieuw in het oorspronkelijke ene zal verspreiden. (I, 543)

 Er zijn twee mogelijke interpretaties voor ‘de nu bekende elementen’: (1) de chemische elementen — waarvan er nu zo’n 100 zijn; (2) de tattva’s, genoemd als vuur, aarde, water en aarde. De verwijzing naar de 4de ronde en het 5de ras maakt duidelijk dat de elementen van de tweede categorie zijn bedoeld. Daarnaast komt de evolutionaire ontwikkeling van deze elementen in de volgende zin aan de orde. Deze ‘korte rustperiode’ verwijst naar de rustperiode aan het einde van de evolutionaire ontwikkeling van het zevende wortelras op deze bol. Na deze rustperiode zullen de elementen ‘opnieuw worden voortgestuwd in hun opwaartse spirituele evolutie’ wanneer zij verdergaan op de bollen van de opgaande boog. Het volgende deel van de zin verwijst naar een toekomstig tijdperk aan het einde van het manvantara, wanneer pralaya zal beginnen. Op dit punt gekomen zegt H.P.B. op dramatische wijze wat er zal gebeuren, door een mythologisch woord te gebruiken voor de manier waarop het losmaken van de elementen plaatsvindt, namelijk door middel van het ‘levende vuur’ dat in de mythologie wordt voorgesteld als brandend in de onderwereld. Dit vuur van Orcus is machtig genoeg om de elementen van elkaar los te maken wanneer pralaya begint, hoewel de rotsachtige korst als een wereld zal achterblijven.

|

91

Vr. — Is het mogelijk de verschillende gebieden gewaar te worden op het moment van sterven? Zo ja, onder welke omstandigheden?

Antw. — Nu ‘het moment van sterven’ specifiek is genoemd, is het antwoord ook alleen gericht op dat moment. Aangezien wat plaatsvindt op het moment van sterven onvrijwillig is, kan het niet mogelijk zijn gewaar te worden ‘van de verschillende gebieden’ tijdens het sterven, wanneer het woord ‘gewaarworden’ zou betekenen dat iemand in staat is bewust te zijn op meer dan één gebied. Hier volgt een citaat met betrekking tot het moment van sterven uit De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett:

De ervaring van stervende mensen — door verdrinking en andere ongevallen — die opnieuw tot leven zijn gebracht, heeft in bijna alle gevallen onze leer bevestigd. Zulke gedachten zijn onwillekeurig, en wij kunnen ze evenmin beheersen als wij het netvlies van het oog kunnen verhinderen die kleur waar te nemen, waarvoor het het meest gevoelig is. Op het laatste ogenblik wordt het hele leven in ons geheugen weerspiegeld en komt het uit alle vergeten hoeken en gaten tevoorschijn, beeld na beeld, het ene voorval na het andere. Het stervende brein maakt met een uiterste krachtsinspanning het geheugen vrij, en het geheugen herstelt getrouw iedere indruk, die in de periode van activiteit van het brein daaraan werd toevertrouwd.(184)

 De juiste manier om de voorgestelde situatie van de vraag te zien is eerder in verband met de bewustzijnstoestanden dan gebieden, omdat uiteindelijk het fysieke lichaam zich op het zevende kosmische gebied bevindt (gezien als het laagste gebied) en niet dat gebied kan verlaten. Wanneer het stervensuur komt zal het bewustzijn van het individu niet langer in de jagrat-toestand zijn — het gewone alledaagse ‘waakbewustzijn,’ want dit is overstegen. Dit geldt ook voor svapna — de droomtoestand als staat van bewustzijn. Wat dan werkzaam is, is sushupti, daarom is die in staat het panoramische visioen te ervaren dat werd beschreven in het citaat.

h

92

Vr. — Verklaart u alstublieft de ‘achtste’ die was verworpen.

Antw. — Dit heeft te maken met de vierde stanza van de Stanza’s van Dzyan uit de eerste reeks. We zouden moeten bedenken dat alle stanza’s in symbolische taal zijn gegeven en niet letterlijk moeten worden genomen — wat vooral geldt voor het woord ‘verworpen’. De gehele śloka, waar deze zin uit is gehaald, is zonder twijfel moeilijk te begrijpen en vanwege de benodigde lengte van het antwoord beperk ik mij tot het laatste deel van śloka 5: ‘dan komen de ‘zonen’, de zeven strijders, de ene, de weggelaten achtste, en zijn adem die de lichtmaker (bhāskara) is.’
 Het San­skrietwoord bhāskara* betekent letterlijk ‘maker van licht’, omdat de werkwoordstam bhas licht betekent. Dit betekent dat de achtste die is buitengesloten betrekking heeft op de zon, de zeven strijders staan voor de zeven planeten — omdat de planeten moeten strijden (dat wil zeggen draaien) om de adem (het licht) van de zon te kunnen vangen. In De Geheime Leer wordt een allegorie aangehaald die handelt over dit deel van de śloka, en dat eindigt met de woorden dat de achtste was weggelaten. In plaats van het citeren van de allegorie volgt hier een interpretatie: het betekent dat de zon ver van de planeten vandaan was gezet,zodat de planeten niet in de zon zouden worden getrokken. In ‘Een toelichting op De Geheime Leer’ legt H.P.B. dit deel van de allegorie uit:

De zon is ouder dan elk van zijn planeten — hoewel jonger dan de maan. Zijn ‘verwerping’ betekent dat toen de lichamen of planeten zich begonnen te vormen, geholpen door zijn stralen, magnetische straling of warmte, en vooral door zijn magnetische aantrekking, hij moest worden tegengehouden, anders zou hij al de jongere lichamen opslokken zoals volgens de legende Saturnus zijn nageslacht zou hebben behandeld. Dit betekent niet dat alle planeten vanuit de zon worden afgeworpen, zoals de moderne wetenschap leert, maar eenvoudig dat ze groeien onder de stralen van de zon. Aditi is de altijd naar evenwicht strevende moeder-natuur op het zuiver geestelijke en subjectieve gebied. Zij is de śakti, de vrouwelijke kracht of potentie van de bevruchtende geest; en zij moet het gedrag regelen van de zonen die in haar boezem zijn geboren.(Een toelichting op De Geheime Leer, 125)

*) Opmerking vertaler: Het is misschien vergezocht, maar waarom zou bhāskara niet (ook) kunnen staan voor ‘vijf lichten,’ want in het woord makara (krokodil) staat het woorddeel ‘kara,’ volgens de geleerde Subba Row, voor een hand met haar vijf vingers, en ook voor een teken met vijf zijden of een vijfhoek (II, 577). Het woorddeel kara betekent dus niet alleen hand, maar staat ook voor het getal vijf, in verband met de vijf vingers. En kunnen we bij vijf lichten niet denken aan de vijf zintuigen, of het ‘licht van manas’, dat immers het vijfde beginsel is?

~

93

Vr. — Ligt het Onvergankelijke Heilige Land in Tibet?

[terug]

Antw. — In De Geheime Leer worden enkele ‘heilige landen’ genoemd, waaronder een in Tibet en een andere in de Gobi-woestijn. Dan is er nog hét Onvergankelijke Heilige Land waar het volgende over wordt gezegd:

Voor de keuze van deze naam bestaan de volgende redenen: dit ‘Heilige Land’ — waarover later meer — heeft, zoals wordt gezegd, nooit het lot van de andere continenten gedeeld, omdat dit het enige is dat bestemd is om van het begin tot het einde van het manvantara door alle ronden heen te blijven bestaan. Het is de bakermat van de eerste mens en de woonplaats van de laatste goddelijke sterveling, die is gekozen als een śishṭa voor het toekomstige zaad van de mensheid. Over dit mysterieuze en heilige land kan heel weinig worden gezegd, behalve misschien dat, volgens een dichterlijke uitdrukking in een van de toelichtingen, de ‘poolster er een wakend oog op houdt van de dageraad tot het einde van de schemering van ‘een dag’ van de grote adem’.(II, 6)

 Verwijzend naar het eerste zinsdeel dat voor de duidelijkheid is gecursiveerd: dit werd uiteindelijk niet gegeven, wat voldoende wordt verklaard door het laatste gecursiveerde zinsdeel.

j

94

Vr. — Zou de ‘grote adem’ kunnen worden omschreven als datgene dat dezelfde relatie heeft met de manifestatie als de kern tot het atoom?

Antw. — De juiste terminologie voor het omschrijven van deze typische relatie is de ‘goddelijke adem,’ niet de ‘grote adem,’ en wel omdat de Goddelijke Adem een ‘gemanifesteerd aspect’ voorstelt van de grote adem.

Als de ‘grote adem’ wordt geprojecteerd, wordt hij de goddelijke adem genoemd, en wordt hij beschouwd als het ademen van de onkenbare godheid — het ene bestaan — die als het ware een gedachte uitademt die de kosmos wordt.(I, 43)

 De grote adem stelt een ‘stadium vóór manifestatie’ voor, zie de volgende definitie:

Met ‘dat wat is en toch niet is’ wordt de grote adem zelf bedoeld, waarover we alleen kunnen spreken als over absoluut bestaan, maar die we ons niet kunnen voorstellen als een of andere vorm van bestaan die we kunnen onderscheiden van niet-bestaan.(id.)

Ê

95

Vr. — ‘Fohat doet met zijn beide handen het ‘zaad’ en het ‘stremsel’, of de kosmische stof, in tegengestelde richtingen draaien’ (I, 673). Wat wordt er precies bedoeld met zaad en stremsel?

Antw. — Zaad staat voor wereldkiemen, stremsel vertegenwoordigt kosmische stof in een zeer verdunde of verfijnde toestand. Wat betreft fohat en zijn werkingen ...

‘De centrale zon laat fohat het oerstof verzamelen in de vorm van ballen, laat fohat dan die ballen in beweging zetten langs convergerende lijnen en ten slotte elkaar naderen en zich samenvoegen.’ (Boek van Dzyan) ...‘Omdat de wereldkiemen zonder orde of systeem in de ruimte zijn verspreid, komen deze vaak in botsing, tot ze zich ten slotte verenigen, waarna ze zwervers (kometen) worden.(I, 201)

 ‘Het zaad verschijnt, en verschijnt voortdurend opnieuw.’ Hier wordt met ‘zaad’ ‘de wereldkiem’ bedoeld, die door de wetenschap wordt gezien als stoffelijke deeltjes in een heel verdunde toestand, maar door de occulte natuurkunde als ‘spirituele deeltjes’, dat wil zeggen bovenzinnelijke stof die in een toestand van oorspronkelijke differentiatie verkeert. In de theogonie is elk ‘zaadje’ een etherisch organisme, waaruit zich later een hemels wezen, een god, ontwikkelt. (I, 200-1)

 ‘Fohat brengt de oorspronkelijke wereldkiemen, of de verzameling kosmische atomen en stof, in beweging, sommige in de ene richting, andere in de andere, de tegengestelde richting’...het ‘stremsel’, of de kosmische stof, in tegengestelde richtingen draaien; duidelijker gezegd, hij laat nevelvlekken en deeltjes in een heel ijle toestand draaien.(I, 672-3)

 Het stremsel vormt de eerste differentiatie, en heeft waarschijnlijk ook betrekking op die kosmische stof waarvan men aanneemt dat deze de oorsprong is van de ‘melkweg’ — de stof die wij kennen....deze oorspronkelijke en koele stof wordt, bij het eerste herontwaken van de kosmische beweging, door de ruimte verspreid. Vanaf de aarde gezien ziet ze eruit als klonten en brokken, zoals vlokken in dunne melk. Dit zijn de kiemen van de toekomstige werelden, de ‘sterrenstof’.(I, 69)

k

96

Vr. — In De Geheime Leer (I, 673) staat dat in het occultisme fohat de sleutel is die de veelvormige symbolen en de respectieve allegorieën in de zogenaamde mythologie van elk volk ontsluit en ontraadselt. Kunt u dat nader verklaren?

Antw. — Wat H.P.B. hiermee probeert over te brengen is naar mijn mening dit: de verhalen die worden verteld over goden en godinnen stellen de acties en reacties van kosmische krachten voor, die op hun beurt de werkingen van fohat zijn. Let op de volgende verklaring die ook een omschrijving van fohat geeft en van toepassing is op zowel deze vraag als de daaraan voorafgaande.

Fohat: een begrip dat is gebruikt om de actieve (mannelijke) kracht van de sakti (de vrouwelijke voortbrengende kracht) in de natuur te vertegenwoordigen. Het is de essentie van kosmische elektriciteit. Het is een occulte Tibetaanse term voor daiviprakriti, oorspronkelijk licht; en in het heelal van manifestatie de altijd aanwezige elektrische energie en de onophoudelijk afbrekende en opbouwende kracht. Esoterisch gezien is het hetzelfde, fohat is de universele aandrijvende vitale kracht, zowel aandrijvend als dat wat eruit voortkomt. (Theosophical Glossary, 120-1)

 Wanneer zij specifiek verwijst naar mythologieën zegt zij dat...

...fohat, weergegeven in zijn ware aard, bewijst hoever al deze prehistorische volkeren gevorderd waren in de natuurwetenschappen die nu natuurkunde en scheikunde worden genoemd. In India is fohat het wetenschappelijke aspect van Vishṇu en van Indra; laatstgenoemde is in de Rig-Veda ouder en belangrijker dan zijn sektarische opvolger; terwijl fohat in Egypte bekendstond als Atum, die is voortgekomen uit Nut, of Osiris in zijn hoedanigheid van een oergod, schepper van de hemel en van de wezens.(I, 673)

Ì

97

 Nu volgen een aantal vragen over het Onvergankelijke Heilige Land. Om te beginnen met een aanhaling uit deel 2:

...dit ‘Heilige Land’ — waarover later meer — heeft, zoals wordt gezegd, nooit het lot van de andere continenten gedeeld, omdat dit het enige is dat bestemd is om van het begin tot het einde van het manvantara door alle ronden heen te blijven bestaan. Het is de bakermat van de eerste mens en de woonplaats van de laatste goddelijke sterveling, die is gekozen als een śishṭa voor het toekomstige zaad van de mensheid.(II ,6)

Vr. — (a) Wat is de betekenis van de gecursiveerde woorden in dit aangehaalde deel: ‘dat bestemd is om van het begin tot het einde van het manvantara door alle ronden heen te blijven bestaan.’
 (b) Staat een manvantara niet voor zeven ronden?
 (c) Wat wordt bedoeld met ‘het lot van de andere continenten’?

Antw. — Jazeker, het is de gewoonte om een manvantara als een equivalent van zeven ronden te zien, wanneer er geen sprake is van een bijzonder bijvoeglijk gebruik waardoor duidelijk wordt op welke soort manvantara wordt gedoeld, zoals een aarde manvantara, een maanmanvantara en een zonnemanvantara. Maar een bol-manvantara zou verwijzen naar een periode van activiteit op een enkele bol van een keten die bestaat uit een cyclus van niet meer dan zeven wortelrassen.
 (a) De woorden ‘door elke ronde heen’ zouden impliceren dat het het ‘onvergankelijke heilige land’ is dat dient als het ‘thuis’ van de śishṭa’s in elk van de zeven ronden.
 (c) Dit is een verwijzing naar ‘continenten’ 2, 3 en 4, waarvan de namen worden gegeven: de Hyperborische, het Lemurische en het Atlantische. We zouden moeten bedenken dat het woord ‘continenten’ wordt gebruikt om de landmassa’s van de wereld aan te wijzen die in die tijdperken bestonden. Elk van de genoemde continenten zijn onder de oceanen verdwenen,waarna nieuwe landen omhoog kwamen om hun plaats in te nemen.

l

98

Vr. — Geeft De Geheime Leer meer informatie over het onvergankelijke heilige land?

Antw. — De eerste zin van het citaat begint met: ‘dit ‘Heilige Land’ — waarover later meer —’ maar het deel tussen de streepjes is weggelaten in de herziene uitgaven. Toch is het ‘meerdere’ dat is gegeven eerder allegorisch dan feitelijk, en het is daarom aan de zoeker om af te leiden wat er nu is bedoeld. Vier citaten kunnen worden gegeven waarover nagedacht kan worden en dat meer inzicht kan schenken:

1. Over dit mysterieuze en heilige land kan heel weinig worden gezegd, behalve misschien dat, volgens een dichterlijke uitdrukking in een van de toelichtingen, de ‘poolster er een wakend oog op houdt van de dageraad tot het einde van de schemering van ‘een dag’ van de grote adem.(II, 6)

 Een voetnoot zegt dat ‘een dag’ ‘de dag van Brahmā’ is. Deze ‘dag’ staat voor het tijdperk van een manvantara, ofwel 7 ronden.

2. De oosterse overlevering spreekt altijd over een onbekende sombere ijszee en over een duister gebied, waarin niettemin de Gelukkige Eilanden liggen, waarin vanaf het begin van het leven op aarde de bron van het leven opborrelt. Maar de legende beweert bovendien dat een deel van het eerste droge eiland (continent), dat zich van het hoofdcontinent had losgemaakt, sinds die tijd is blijven bestaan, aan de andere kant van de bergen van Koh-Kaf, ‘de stenen gordel die de wereld omringt’.
 Toch beweren de rondtrekkende zangers van Perzië en de Kaukasus tot op heden dat er ver voorbij de met sneeuw bedekte toppen van Kap, of Kaukasus, een groot continent is dat nu voor iedereen verborgen is.
...[het zal] opnieuw zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar [zijn] door middel van een brug, die de oceaan-daēva’s zullen bouwen tussen dat deel van het ‘droge eiland’ en de ervan gescheiden delen. Dit slaat natuurlijk op het zevende ras, want Simurg is de manvantarische cyclus.(II, 398-9)

 Fantastisch en legendarisch? Zeker, H.P.B. voert vaker legenden aan in plaats van toelichtingen. Weggelaten delen zijn vaak nog fantastischer.

3. Drie verzonken, of op een andere manier vernietigde, continenten — het eerste ‘continent’ van het eerste ras bestaat nog steeds en zal tot het einde blijven bestaan — worden in de occulte leer beschreven: het continent van de Hyperboreeërs, het Lemurische continent (we gebruiken de naam die nu in de wetenschap bekend is), en het Atlantische. Het grootste deel van Azië verrees boven water na de vernietiging van Atlantis; Afrika kwam nog later, terwijl Europa het vijfde en het jongste continent is — gedeelten van de beide Amerika’s zijn veel ouder. Maar hierover later meer. De ingewijden die de Veda’s optekenden — of de rishi’s van ons vijfde ras — schreven in een tijd waarin Atlantis al ten onder was gegaan. Atlantis is het vierde continent dat verscheen, maar het derde dat verdween.(II, 606vn)

 De laatste gecursiveerde frase geeft aan dat ‘het eerste continent’ niet is verdwenen.

4. [Uit een toelichting:] ‘Bij het eerste begin van het (menselijk) leven was het enige droge land aan het rechter uiteinde van de bol, waar deze (de bol) bewegingloos is. De hele aarde was één uitgestrekte waterwoestijn, en de wateren waren lauw. ...Daar werd de mens geboren op de zeven zones van het onsterfelijke, het onverwoestbare van het manvantara.*
 *Het occultisme stelt dat het land of eiland dat de noordpool als een kap bekroont, het enige is dat tijdens het hele manvantara van onze ‘ronde’ blijft bestaan. Alle centrale continenten en landen zullen om de beurt en herhaaldelijk van de zeebodem oprijzen, maar dit land zal nooit veranderen. (II, 400+vn)
 [Drie continenten zijn beschreven, daarna de vierde]
Toen verscheen de woonplaats van de verdorvenen (Atlantis). Het eeuwige land was nu verborgen, want de wateren verhardden (bevroren) onder de adem van haar neusgaten en de kwade winden uit de bek van de draak’...(II, 401)

Î

99

Vr.Verklaart u alstublieft de laatste zin van de aanhaling die voorafging aan de eerste vraag (die begon met:

Ligt het Onvergankelijke Heilige Land ...)

Antw. — De zin waarop wordt gedoeld kan het beste worden uitgelegd door die in drie delen op te delen. (1) ‘Het is de bakermat van de eerste mens.’ De bakermat verwijst naar het ‘eerste continent’ dat het ‘Onvergankelijke Heilige Land’ wordt genoemd. De ‘eerste mens’ staat voor de chhaya’s die werden ontwikkeld door de barhishad pitri’s (de maanpitri’s) op deze aarde (bol D) aan het begin van de vierde ronde — en verwijst niet naar eerdere ronden. Eigenlijk heeft ‘de eerste mens’ betrekking op de eerste van de drie grondstellingen die op de eerste bladzijde van het deel over het ontstaan van de mens ten aanzien van de menselijke evolutie in deze vierde ronde op aarde zijn neergelegd, namelijk: ‘(a) de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aarde.’
 (2) Het tweede deel van de tweede zin: ‘de woonplaats van de laatste goddelijke sterveling’ — ‘goddelijke’ is hier gecursiveerd. De ‘goddelijke stervelingen’ staan voor de verstgevorderde menselijke wezens die hun grotere en kleinere evolutionaire ontwikkelingsstadia in de ontwikkeling van het ras zullen hebben volbracht. Dat wil zeggen, zij zullen de evolutie van het zevende onderras van het zevende wortelras tijdens deze vierde ronde op bol D hebben voltooid.
 (3) Het derde deel van de tweede zin luidt: ‘die is gekozen als een śishṭa voor het toekomstige zaad van de mensheid.’ Śishṭa is een San­skrietwoord dat is afgeleid van de werkwoordstam śish, wat achterblijven betekent, dus letterlijk ‘achterblijvers,’ wat verwijst naar die half-goddelijke wezens die achterblijven op een bol van de aardketen wanneer de menselijke levensgolf zijn zeven evolutionaire cycli (die de zeven wortelrassen worden genoemd) heeft voltooid en is verhuisd naar de volgende bol van de aardketen.
 Het citaat verwijst specifiek naar onze aarde (bol D genoemd) en naar wat het ‘onvergankelijke heilige land’ wordt genoemd, dat zal dienen als de woonplaats voor de śishṭa’s, die zo poëtisch ‘de laatste goddelijke stervelingen’ worden genoemd die het ‘toekomstige zaad van de mensheid’ vormen. Zij worden zo genoemd omdat zij op bol D blijven terwijl menselijke levensgolf verhuist naar bol E — na de evolutie van de zeven wortelrassen op bol D te hebben volbracht. Omdat de śishṭa’s dan achterblijven op bol D en de menselijke levensgolf naar bol E is verhuisd stellen zij het ‘toekomstige zaad van de mensheid’ voor van de verre toekomst. Want de menselijke levensgolf vervolgt zijn cyclische evolutie op elk van de bollen van de aardketen. Zijn huidige cyclus van activiteiten op aarde is de vierde in de reeks van cycli.
 Wanneer we het evolutieproces in de cyclus van de vierde ronde resumeren: na de voltooiing van de gelijksoortige zeven evolutionaire cycli op bol A, werden śishṭa’s in die wereld achtergelaten. Op dezelfde manier werden śishṭa’s achtergelaten op bol B toen zeven evolutionaire cycli waren volbracht op die sfeer. En op dezelfde wijze op bol C. Dus op deze bollen zijn er śishṭa’s die het ‘toekomstige zaad van de mensheid’ voorstellen voor de komende cyclus van de vijfde ronde van activiteit.

n

100

Vr. — Er staat in De Geheime Leer : ‘Zij vulden het kāma’. Wijst dit erop dat kāma het voertuig voor manas is?

Antw. — Het geciteerde deel verwijst naar een van de śloka’s van de Stanza’s van Dzyan, stanza VII en śloka 24, dat in symbolische en gedramatiseerde wijze de grote gebeurtenis weergeeft waarnaar wordt verwezen in De Geheime Leer als de ‘komst van de manasaputra’s’. Een aanwijzing wordt al gegeven in de eerste woorden van de śloka: ‘De zonen van wijsheid...daalden neer.’ Dan, verderop in deze śloka verschijnen de aangehaalde woorden: ‘Uit hun eigen rūpa vulden ze de kāma.’ H.P.B. heeft betekenis aan deze zin gegeven door eraan toe te voegen ‘Uit hun eigen essentie vulden (versterkten) ze de kāma (het voertuig van het verlangen) (II, 161).
 En ja, wat is gezegd in de vraag is juist, want kāma wordt het upādhi voor manas — en upādhi wordt normaal gesproken vertaald als ‘voertuig’. Elk beginsel dienst als een upādhi voor zijn direct daaropvolgende beginsel: dus manas handelt als de upādhi voor kāma. Let op de betekenis van dit citaat:

Kama is afhankelijk van prāṇa, zonder dat zou er geen kāma kunnen zijn. Prana roept de kamische kiemen wakker en maant die tot leven, het maakt alle verlangens vitaal en levend.(V, 523)

 De uitdrukking ‘kamische kiemen’ kan worden geïnterpreteerd als ‘zaadkiemen van verlangen.’ Zij worden kamische kiemen wanneer zij éénworden met gedachten — op het mentale gebied, wanneer zij éénworden met handelingen, ‘ontkiemen’ zij op het fysieke gebied.

#

101

Vr. — Op de beginpagina van het deel over het ontstaan van de mens wordt een verwijzing gemaakt naar de evolutie van de mensheid en onderwijst De Geheime Leer ‘de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aarde’ (II, 1). Mijn vraag is: Zijn deze zeven mensengroepen de zeven rassen?

Antw. — Niet in de betekenis van ‘ras’ van het woordenboek, dat wil zeggen, ‘een van de grote zoölogische onderverdelingen van de mensheid,’ noch een van de bekende etnologische groepen, of voor wat door theosofen de zeven wortelrassen worden genoemd. De zeven mensengroepen die in het citaat worden genoemd, zouden moeten worden beschouwd als de zeven groepen monaden. De geciteerde passage is gebaseerd op de Stanza’s van Dzyan: ‘Ze (de maangoden) gingen, elk naar het hem toegewezen land: zeven van hen, elk naar zijn deel’ (II, 77). H.P.B. geeft een verklaring van deze Stanza:

Volgens de geheime leringen schiepen de goddelijke voorouders mensen op zeven delen van de aarde, ‘elk op zijn deel’ — dat wil zeggen elk een verschillend mensenras, uitwendig en inwendig, en in verschillende zones.(id.)

 Hier worden de woorden ‘een ander ras van mensen’ gebruikt, maar, we zouden moeten bedenken dat de wezen die door de maangoden (of maanpitri’s) zijn geschapen absoluut niet stoffelijk waren en geen typische ‘ras’-kenmerken hadden. Toch kan de aanwijzing ten aanzien van de ‘zeven groepen’ worden toegepast op de zeven groepen monaden die wordt gegeven in de woorden van een toelichting op de Stanza’s van Dzyan:

De bol, voortgedreven door de geest van de aarde en zijn zes helpers, krijgt van de geest van de zon, door middel van de zeven planetaire dhyānī’s, al zijn levenskrachten, zijn leven, en vermogens. Ze zijn zijn boodschappers van licht en leven.’(II, 28-9)

 De geest van de aarde en de geest van de zon staan voor de hoogste wachter of dhyāni van de aarde en de zon. De zes assistenten wijzen naar de zes wachters (of logoi) van de zes vergezellende bollen van de aardketen. De zeven planetaire dhyāni’s staan voor de wachters van de zeven heilige planeten — de laatstgenoemden worden specifiek genoemd in de volgende zin van de toelichting in verband met de zeven ‘oorspronkelijke mensengroepen’:

Evenals elk van de zeven gebieden van de aarde, ontvangt elk van de zeven eerstgeborenen (de oorspronkelijke mensengroepen) spiritueel zijn licht en leven van zijn eigen bijzondere dhyānī — en fysiek van het paleis (huis, de planeet) van die dhyānī.(id.)

 De zeven oorspronkelijke mensengroepen zijn gelijk aan de zeven groepen monaden die onder het bestuur van de zeven heilige planeten zijn gebracht.

p

102

Vr. — In De Geheime Leer wordt in deze passage een verwijzing gemaakt naar ‘de wortel van het San­skriet’:

Inflecterende spraak: de oorsprong van het San­skriet — ten onrechte ‘de oudere zuster’ van het Grieks genoemd, in plaats van de moeder ervan — was de eerste taal (nu de mysterietaal van de ingewijden van het vijfde ras).(II, 200)

Mijn vraag luidt: is de ‘oorsprong van het San­skriet’ het Senzar?

Antw. — Dit is een lastige vraag om te beantwoorden, want een eenduidig antwoord geven is onmogelijk. Dit komt voornamelijk door twee oorzaken. Als eerste is er geen duidelijk voorbeeld van het Senzar beschikbaar en als tweede heeft H.P.B. geen voorbeeld van de ‘oorsprong van het San­skriet’ gegeven.

 Wat we in gedachte moeten houden in verband met de passage die wordt geciteerd is dit: ‘taalsoorten’ worden gegeven om over na te denken. Deze soorten worden in het algemeen ingedeeld in drie groepen: (1) de eenlettergrepige spraak — wat werd gesproken door de mensen van het einde van het derde wortelras; (2) de agglutinerende taal — door het vierde wortelras en (3) de inflecterende spraak — de taal van het vijfde (huidige) wortelras, de Indo-Europese talen. De oorsprong van de inflecterende taalsoort vinden we terug ...

Terwijl de ‘bloem’ van het vierde ras meer en meer naderde tot het toppunt van fysieke en intellectuele evolutie, en zo aan het ontstaande vijfde (het Indo-Europese) ras de inflecterende, hoogontwikkelde talen als erfdeel naliet, raakten de agglutinerende talen in verval en bleven als een fragmentarisch fossiel-idioom bestaan,...(II, 199)

 Met betrekking tot het Senzar zijn er twee fragmenten beschikbaar:

Senzar. De mystieke naam voor de geheime priestertaal of ‘mysterietaal’ van de ingewijde adepten, wereldwijd.(Theosophical Glossary, 295)

... er was een tijd dat deze taal (het Sen-zar) bekend was aan de ingewijden van elk volk, toen de voorouders van de Tolteken haar even gemakkelijk verstonden als de bewoners van het verloren Atlantis, die haar op hun beurt erfden van de wijzen van het derde ras, de manushi’s, die haar rechtstreeks van de deva’s van het tweede en eerste ras hadden geleerd. (I, xliii)

 Wat betreft de oorsprong van het San­skriet zijn oriëntalisten onzeker hoe die taal ontstond. Sommige wetenschappers zijn er trots op dat zij in staat zijn een plaats op aarde aan te wijzen waar de vroege Indo-Europeanen (die naar men dacht San­skriet spraken) hun beschaving ontwikkelden. Dus professor M. Monier-Williams zegt in zijn beroemde woordenboek dat ‘de Indo-Europese talen (waarvan het San­skriet de oudste zuster is) voortkwam uit een algemene maar naamloze en onbekende ouder...de plaats ervan kan op basis van gissing gevonden worden ergens in een gebied tussen Bactrië (Balkh) en Sogiana’ (xii).

 Nu oriëntalisten niet in staat zijn informatie te geven met betrekking tot de oorsprong van het San­skriet moet worden verwezen naar een artikel dat is opgesteld door een hindoe chela voor The Theosophist met de titel ‘Kon men al schrijven voor Panini?’ Voordat de schrijver verwijst naar het San­skriet kijkt hij naar de oorsprong van talen op de volgende wijze:

Er kan worden aangetoond dat vóór de laatste verdeling en classificatie van talen er in elke natie twee talen bestonden: (a) een profane taal of taal van de massa en (b) de priestertaal of geheime taal van de ingewijden van de tempels en mysteriën — de laatstgenoemde is één en universeel. Of, in andere woorden, elk groot volk had, als de Egyptenaren die hun demiotische en hiëratische schrijf- en spreektaal hadden, een taal die culmineerde in een beeldschrift of hiërogliefen en later in een fonetisch alfabet....De rechtstreekse voorouder van het Vedische San­skriet was de priestertaal (die een duidelijke naam had onder de ingewijden). De Vāch — zijn alter ego of het ‘mystieke zelf,’ de priestertaal van de ingewijde Brahmaan — werd naderhand de mysterietaal van het binnenste van de tempel, bestudeerd door de ingewijden van Egypte en Chaldea; van de Feniciërs en de Etrusken; van de Pelasgen en ‘Palanquans’; kortom, van de hele wereld. De naam Devanagari is het synoniem van en gelijk aan het hermetische en hiëratische Neter-Khari (goddelijke spraak) van de Egyptenaren.(Five Years of Theosophy, 411-2)

 De schrijver van het zojuist aangehaalde artikel gaat verder met het beschouwen van een taal die tot perfectie was gebracht of gepolijst. Dit is de letterlijke betekenis van het woord San­skriet, wat inderdaad als een volmaakte taal moet worden gezien, vanwege zijn bijzonder geïnflecteerde en nauwkeurige grammaticale opbouw. Hij verklaart dat de Pelasgen Indo-Europeanen waren en verwijst naar Herodotus die verklaarde dat de Pelasgen de voorouders van de Grieken waren en dat zij een ‘barbaarse taal’ spraken. Maar de Grieken noemden alle andere talen dan Grieks ‘barbaars’. De schrijver zegt dat de ‘taal die door Herodotus was genoemd eenvoudig ‘de primitieve en nu uitgestorven Indo-Europese taal’ was die bestond vóór het Vedische San­skriet’ (id, 417). Dat wil dus zeggen dat de taal werd gezien als ‘de oorsprong van het San­skriet.’
 De schrijver bespreekt ook het Devanagari, dat letterlijk ‘de schrift van de goddelijke stad’ betekent, hoewel dat tegenwoordig wordt vertaald als ‘de geschreven vorm van San­skriet,’ dat is te zeggen, het geschreven San­skriet:

Het ware Devanagari — niet-fonetische letters — bestond ooit, lang geleden, uit zichtbare symbolen, de tekens die werden gebruikt voor de communicatie tussen goden en ingewijde stervelingen. Vandaar zijn grote heiligheid en de zwijgzaamheid gedurende alle Vedische en Brahmaanse tijdperken, met betrekking tot elk onderwerp dat ermee te maken had, of waarnaar verwezen kon worden of waarover gelezen of geschreven kon worden. Het was de taal van de goden. Als onze Westerse critici alleen maar zouden kunnen begrijpen wat de oude Hindoe-schrijvers bedoelden met Rhutaliai, dat zo vaak werd genoemd in hun mystieke geschriften, zouden ze in staat zijn de bron te leren kennen van waaruit de Hindoes als eersten hun kennis van het schrijven haalden.
 Een heilige taal die bekend was bij alle scholen in occulte kennis die ooit in de hele wereld bekend waren. (id. 423)

%

103

Vr. — Bestaat er een analogie tussen de toestand in de wereld aan het begin van een mahayuga en aan het begin van een ronde?

Antw. — Er is een analogie in zoverre dat een ronde met een mahayuga wordt gestart, het eerste wortelras. Beide vertegenwoordigen het begin van een cyclus en elke cyclus staat voor een tijdperk. Natuurlijk is er een verschil tussen de tijdsduur van een ronde-yuga en een ras-yuga. Het is gebruikelijk dat het woord mahayuga wordt gebruikt voor de vier yuga’s die behoren bij een wortelras. Zo zijn er zeven mahayuga’s in het tijdperk van een bolronde, dus de zeven wortelrassen. Aan de andere kant zouden er 49 mahayuga’s zijn in de periode van een keten-ronde. Maar er is een groot verschil tussen het begin van een mahayuga van een ronde en een mahayuga in de reeks van elk van de wortelrassen van de tweede tot en met de zevende. Dit komt duidelijk naar voren in het volgende citaat.

Aan het begin van elke Ronde, als de mensheid opnieuw verschijnt onder geheel andere omstandigheden dan voor de geboorte van elk nieuw ras en zijn onderrassen werden verschaft, moet een ‘Planetariër’ zich vermengen met deze primitieve mensen, hun geheugen opfrissen en hun de waarheden openbaren die zij in de voorgaande Ronde kenden....Maar dat gebeurt alleen voor het welzijn van het eerste Ras. Het is de plicht van dit laatste onder zijn zonen de geschikte ontvangers te vinden die ‘afgezonderd’ worden, om een Bijbelse term te gebruiken — als de vaten die de gehele voorraad kennis moeten bevatten die moet worden verdeeld onder de toekomstige rassen en generaties tot aan het einde van die Ronde. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 170)

r

104

Vr. — Onze groep die de De Geheime Leer bestudeert is aangekomen bij Stanza 7, śloka 24. Kunt u een verklaring geven van deze belangrijke śloka?

Antw. — Ten eerste valt op dat H.P. Blavatsky had opgemerkt dat het een niet gemakkelijk onderwerp was, en daarom zou de volgende inleidende tekst eigenlijk eerst moeten worden gelezen:

Deze stanza bevat de hele sleutel tot de mysteries van het kwaad, de zogenaamde val van de engelen, en de vele vraagstukken waarover filosofen sinds mensenheugenis hun hoofd hebben gebroken. Ze geeft de oplossing van het geheim van de latere ongelijkheid van verstandelijke vermogens en van geboorte of maatschappelijke positie, en geeft een logische verklaring van de onbegrijpelijke loop van het karma door de daaropvolgende tijdperken heen.(II, 161)

 Deze śloka kan het beste worden verklaard door elke zin apart te nemen. Hier volgt de eerste zin van śloka 24: ‘De zonen van wijsheid, de zonen van de nacht (voortgekomen uit het lichaam van Brahmā toen het nacht werd), gereed voor wedergeboorte, daalden neer.’ Dit werd in latere eeuwen gezien als de ‘val van de engelen,’ vanwege de werkelijk afdaling van de dhyāni-chohans. ‘De zonen van wijsheid’ — een alternatieve term voor de manasaputra’s (letterlijk de ‘zonen van het denkvermogen’) of zonnepitri’s — vormen een typische groep van dhyāni-chohans. Zo is het ook met de term ‘de zonen van de nacht,’ die iemand snel in verwarring kan brengen als die de betekenis die bij het idee van de ‘nacht’ behoort, niet kent, vooral wanneer symbolisch gebruikt, zoals in deze śloka. Het staat niet voor duisternis in de zin van het tegenovergestelde van het licht van de dag. In de śloka’s staat een ‘dag’ voor een tijdperk van activiteit, zoals in het zinsdeel ‘een dag van Brahmā,’ nacht wijst daarom op een eerder tijdperk van activiteit. Dus de zonen van wijsheid verkregen hun status in een eerder manvantara. Let op de woorden ‘daalden neer,’ wat aangeeft dat zij neerdaalden uit ‘hogere werelden’.
 De tweede zin van de śloka luidt: ‘Ze zagen de (in verstandelijk opzicht) verachtelijke vormen van het eerste derde (nog redeloze ras).’ Wat betreft de ‘verachtelijke vormen’ interpoleerde H.P. Blavatsky de woorden ‘in verstandelijk opzicht’ naar ‘verachtelijk’ en voegde de woorden ‘nog redeloze ras’ toe waardoor duidelijk wordt dat hoewel ‘het derde ras’ in potentie het denkende beginsel bezat, het ras de kracht niet had om het denkende beginsel te gebruiken, want om maar een ding te noemen, het voertuig was nog niet gereed. Het ‘eerste derde’ zou kunnen verwijzen naar de eerste drie onderrassen van het derde wortelras. De eerste twee wortelrassen, net zoals het ‘eerste derde,’ worden als amanasa beschouwd, letterlijk ‘zonder het functioneren van manas,’ het beginsel van het denkvermogen, en daarom onverlicht. Daarnaast zouden hun erg grote rupa’s, of vormen, ook als ‘verachtelijk’ worden beschouwd.
 De toelichtingen van H.P.B. zouden op dit punt van de śloka moeten worden gelezen:

Tot aan de vierde ronde, en zelfs tot het latere deel van het derde ras in deze ronde, is de mens — indien die misleidende naam kan worden gegeven aan de steeds veranderende vormen waarmee de monaden zich bekleedden tijdens de eerste drie ronden en de eerste tweeënhalf rassen van de tegenwoordige ronde — in verstandelijk opzicht nog maar een dier. Pas in de tegenwoordige middelste ronde ontwikkelt hij volledig het vierde beginsel als een geschikt voertuig voor het vijfde. Maar manas zal pas in de volgende ronde relatief volledig worden ontwikkeld, en zal dan tot het einde van de ronden de kans hebben om geheel goddelijk te worden.(II, 161-2)

 De ‘middelste ronde’ in de cyclus van zeven ronden betekent de vierde ronde, na drie en een halve ronde is het middelste punt van het manvantara bereikt. Het vierde beginsel is kāma, het begeertebeginsel dat zou moeten dienen als het ‘geschikte voertuig voor het vijfde’ beginsel, manas.
 De derde zin van de śloka wordt gegeven door middel van de woorden van de zonen van wijsheid, waarnaar wordt verwezen als de ‘heren’ die ‘wijsheid hebben’. ‘Wij kunnen kiezen,’ zeiden de heren, ‘wij hebben wijsheid.’
 Wat betreft de hiervoor genoemde ‘keuze’ kunnen we aan twee mogelijkheden denken: (1) Er waren al in dit vroege evolutiestadium van de mensheid enkele ego’s (of monaden) die evolutionair verder waren gevorderd dan de massa van de mensheid. Dit wordt bevestigd door de verwijzing naar de beroemde passage in het eerste deel waarin de vele monaden worden verdeeld in drie groepen van monaden (I, 174-5). (2) Door de niet mis te verstane vorm van de śloka wordt duidelijk dat de zonen van wijsheid in staat waren voertuigen (lichamen) te kiezen die voor hun komst voldoende waren voorbereid.
 Wat betreft de zin die volgt op de woorden van de zonen van wijsheid: ‘sommigen traden in de chhaya’s,’ moet in verband met het woord chhaya worden opgemerkt dat in stanza IV, śloka 16 een verwijzing wordt gemaakt naar de rupa van het ras: ‘Het (de vorm) kon staan, lopen, rennen, liggen, en vliegen. Toch was het nog slechts een chhāyā, een schaduw zonder verstand...’ (II, 102). De letterlijke betekenis van chhaya is een schim of schaduw. De laatstgenoemde śloka geeft aan dat de mensheid nog niet zelfbewust was. Op een bladzijde verderop in het deel wordt een verklaring gegeven die zou moeten worden toegepast op het zinsdeel van de eerste zin van śloka 24: ‘gereed voor wedergeboorte,’ naast de intrede in de chhaya’s door de zonen van wijsheid:

De zonen van wijsheid, of de spirituele dhyānī’s, waren door hun aanraking met de stof ‘verstandelijk’ geworden, omdat ze al in voorafgaande cyclussen van incarnatie die graad van intellect hadden bereikt die hen in staat stelde op dit gebied van de stof onafhankelijke en zelf bewuste wezens te worden. Ze werden slechts wedergeboren als gevolg van karmische oorzaken. Ze traden binnen in degenen die ‘gereed’ waren, en werden de hierboven genoemde arhats of wijzen. Dit moet nader worden toegelicht.
 Het betekent niet dat monaden in vormen binnengingen waarin al andere monaden waren. Ze waren ‘essenties’, ‘intelligenties’, en bewuste geesten; entiteiten die nog meer bewust wilden worden door zich te verenigen met meer ontwikkelde stof. Hun essentie was te zuiver om duidelijk verschillend te zijn van de universele essentie; maar hun ‘ego’s’, of manas (want ze worden mānasaputra genoemd, geboren uit ‘mahat’, of Brahmā), moesten door aardse menselijke ervaringen heengaan om al-wijs te worden, en te kunnen beginnen met de terugkeer op de opgaande boog. De monaden zijn geen beperkte of geconditioneerde afzonderlijke beginselen, maar stralen van dat ene universele absolute beginsel. Wanneer in een donkere kamer door dezelfde opening één straal zonlicht binnenvalt, gevolgd door een andere, dan zijn dat niet twee stralen, maar één versterkte straal.(II, 167)

 Daarop volgt een andere korte zin van de śloka: ‘Sommigen wierpen een vonk uit.’ Het belang van de vonk komt opnieuw terug in het gebruik van de ‘vlam,’ dat dus wijst op het denkvermogen. Het volgende citaat heeft in het bijzonder betrekking op deze zin van de śloka, hoewel het belang ervan gemakkelijk over het hoofd kan worden gezien:

Degenen die ‘half gereed’ waren, die ‘slechts een vonk’ ontvingen, vormen dus de gemiddelde mensheid die haar verstandelijke vermogens moet verkrijgen tijdens de huidige manvantarische evolutie, waarna ze in de volgende gereed zullen zijn om de ‘zonen van wijsheid’ volledig te ontvangen.(id.)

 De volgende zin ‘Sommigen stelden het uit tot het vierde (ras)’ waren degenen die deze vraag stelden:

'

105

Vr. — Was dit het vierde onderras van het derde wortelras of het vierde wortelras?

Antw. — Omdat de ‘komst van de manasaputra’s’ beslist is verbonden met het derde wortelras en omdat in sommige passages een verwijzing wordt gemaakt naar de ‘incarnatie’ van de zonen van wijsheid dat plaatsvond na de scheiding van de geslachten — met het oog op het feit dat toen de scheiding plaatsvond het ras nog steeds zonder verstand was (cf. II, 267) — zijn we geneigd te antwoorden dat de śloka verwijst naar het vierde onderras van het derde wortelras. Maar er is een duidelijke uitspraak die aangeeft dat deze gebeurtenis in het vierde wortelras plaatsvond:

Die ‘zonen van wijsheid’ die hun incarnatie hadden ‘uitgesteld’ tot het vierde ras, dat (fysiologisch) al door zonde en onreinheid was besmet, brachten een verschrikkelijke oorzaak voort, waarvan het karmische gevolg nog steeds op hen drukt.(II, 228)

 Een andere aanwijzing wordt gegeven in verband met het vierde onderras van het derde wortelras. In de śloka die volgt op 24, luidt de laatste zin: ‘Ze wilden niet intreden in de (eerste) ei-geborenen’ (II, 171). In het vierde onderras vinden we het stadium van hen die uit een gelegd ei werden geboren...:

...het is duidelijk dat de individuen van de mensheid van het derde ras zich in hun voorgeboortelijke omhulsels of eieren begonnen te scheiden, en daaruit tevoorschijn kwamen als verschillende mannelijke en vrouwelijke baby’s, eeuwen na het verschijnen van hun eerste voorouders. En terwijl de geologische tijdperken elkaar opvolgden, begonnen de nieuwgeboren onderrassen hun aangeboren vermogens te verliezen. Tegen het einde van het vierde onderras verloor de baby zijn vermogen om te lopen zodra hij uit zijn omhulsel was bevrijd, en tegen het einde van het vijfde werd de mensheid geboren onder dezelfde om standigheden en op precies dezelfde manier als onze historische generaties. Dit nam natuurlijk miljoenen jaren in beslag.(II, 197)

 Als we nu terugkeren naar (Stanza 7) śloka 24 luidt de volgende zin: ‘Uit hun eigen essentie vulden ze de kāma.’ Deze zin van de śloka was al eerder uitgelegd. Hij wordt gevolgd door deze betekenisvolle woorden: ‘Zij die intraden werden arhats’ (II,18).

 Door de intensivering van het kāma met het ontwaakte beginsel van het denkvermogen, naast de voorbereide voertuigen, konden de zonen van het denkvermogen die de chhaya’s binnentraden functioneren in de hoedanigheid van hogere menselijke wezens...

De mensen van dat derde en heilige ras — zoals ze op het hoogtepunt van hun beschaving waren — werden beschreven als ‘geweldige reuzen met goddelijke kracht en schoonheid, en de bewaarders van alle mysteries van hemel en aarde.’(II, 171-2))

 De volgende zin van de śloka verwijst opnieuw naar het ‘uitwerpen van de vonk’ van het denkende beginsel: ‘Zij die slechts een vonk ontvingen bleven zonder kennis; de vonk gloeide zwak’ (II, 18). H.P.B. voegde een toelichting na deze twee zinnen toe:

Hier worden de lagere rassen bedoeld, waarvan er nog enkele soortgelijke vormen over zijn — zoals de Aboriginals (die nu snel uitsterven) en sommige stammen in Afrika en Oceanië. ‘Ze waren niet gereed’ betekent dat de karmische ontwikkeling van deze monaden hen nog niet geschikt had gemaakt om te wonen in de vormen van mensen die bestemd waren voor incarnatie van verstandelijk hogere rassen.(II, 162)

 De śloka gaat verder: ‘Het derde bleef zonder denkvermogen.’ Hier wordt opnieuw een verwijzing gemaakt naar het niet-functioneren van het denkvermogen, dat de mensheid nog niet van nut was tot na de scheiding van de geslachten. De śloka herhaalt: ‘Hun jīva’s (monaden) waren niet gereed.’ En de volgende twee zinnen van de śloka verwijzen naar de ‘jīva’s die niet gereed waren’ met deze woorden: ‘Deze werden apart gezet onder de zeven. Ze werden de kleinhoofdigen.’ H.P.B. verklaarde dat ‘de zeven’ stond voor de zeven primitieve menselijke soorten en sprak over hen die ‘nog niet gereed waren’:

Zij die helemaal ‘niet gereed waren’, de monaden die het laatst kwamen, die bij het einde van de derde ronde nog maar nauwelijks uit hun laatste overgangs- en lagere diervormen waren geëvolueerd, bleven intussen de ‘kleinhoofdigen’ van de stanza. De anders onverklaarbare graden van verstandelijkheid onder de verschillende mensenrassen — de primitieve Bosjesman en de Europeaan — die ook nu nog bestaan, worden hierdoor duidelijk. Die primitieve stammen, waarvan de verstandelijke vermogens maar weinig boven het peil van de dieren staan, zijn niet de onrechtmatig onterfden, of de niet-bevoorrechten, zoals sommigen misschien denken — geen sprake van. Het zijn eenvoudig de laatst aangekomenen onder de menselijke monaden, die niet gereed waren; ze moeten in de huidige ronde evolueren, en ook op de drie nog resterende bollen (dus op vier verschillende bestaansgebieden) om bij het bereiken van de vijfde ronde op het niveau van de gemiddelde mensheid te komen.(II, 168)

 In tegenstelling tot zij die niet gereed waren, verwijst de śloka nu naar hen die wel gereed waren: ‘De derden waren gereed,’ wat het openingsthema was van deze śloka. Het eindigt met de woorden van de zonen van wijsheid: ‘‘In deze zullen we wonen’, zeiden de heren van de vlam en van de duistere wijsheid’ (II, 161).

d

106

Vr. — We zouden graag meer inzicht krijgen in de heren van de vlam en van de duistere wijsheid.

Antw. — De heren van de vlam zijn de zonen van wijsheid, of manasaputra’s, voor zover de ‘vlam’ symbolisch is gebruikt en verwijst naar het ‘vuur van het denken’ — dat het idee moet geven dat een ‘vonk’ van de vlam werd uitgeworpen door enkele van de heren van de vlam. Wat betreft de ‘duistere wijsheid’ is er opnieuw een symbolische uitdrukking gebruikt. H.P.B. geeft een aanwijzing voor wat betreft de ware betekenis in deze korte zin...

De Zohar spreekt over ‘zwart vuur’, dat absolute licht-wijsheid is. (II, 162)

 In de Stanza’s van Dzyan die in het eerste deel werden gegeven, gaat in enkele śloka’s de ‘duisternis’ vooraf aan het ‘licht.’ Kijk bijvoorbeeld naar ‘De duisternis straalt licht uit, en het licht laat één enkele straal vallen (in de wateren), in de moeder-diepte’ (I, 64). Met andere woorden, duisternis is gelijk ‘absoluut licht,’ want H.P.B. zegt...

...we noemen het absolute ook ‘duisternis’, omdat het voor ons eindige begrip volkomen ondoordringbaar schijnt...(I, 56)

 In de taal van de symboliek is ‘duistere wijsheid’ de ‘ongemanifesteerde wijsheid’ (om maar iets te noemen). Het gaat van ‘heldere wijsheid’ vooraf wanneer dat tot uiting komt in een gemanifesteerd aspect.

)

107

Vr. — Maken de zonnepitri’s die in het vierde wortelras incarneerden nog steeds deel uit van onze mensheid?

Antw. — Aangezien de zonnepitri’s gelijk staan aan de zonen van wijsheid — waarvan enkelen incarneerden in de menselijke levensgolf gedurende het vierde wortelras, net zoals zij die de mensheid hielpen in eerdere tijdperken — zijn zij allemaal zonder twijfel ‘verbonden’ met de menselijke levensgolf door een of andere band. Maar de manasaputra’s zijn niet betrokken bij de evolutiecyclus van de menselijke levensgolf omdat zij zijn teruggekeerd naar hun hogere werelden van waar zij neerdaalden.
 Toch speelt er nog iets anders, waar de aandacht op moet worden gericht, zelf ondanks dat een volledige verklaring ontbreekt. Het heeft te maken met een karmische band tussen de verheven wezens die zonnepitri’s worden genoemd en mensen, die laten zien dat er een band bestaat die werkelijker is dan op het eerste gezicht lijkt. Want bij het incarneren in,...

...en in andere gevallen alleen bij het bezielen van, de menselijke voertuigen die door het eerste hersenloze (manasloze) ras waren ontwikkeld, moesten de incarnerende machten en beginselen kiezen tussen, en rekening houden met het vroegere karma van, de monaden, waarvan ze de verbindende schakel met de lichamen waren geworden.(II, 318vn))

s

108

Vr. — Wilt u alstublieft onderstaande aanhaling verklaren?

...de draak, die tussen de onveranderlijke vader (de pool, een vast punt) en de veranderlijke stof is geplaatst, aan laatstgenoemde de invloeden over die hij van de pool heeft ontvangen; vandaar zijn naam — het verbum.(II, 355vn)

Antw. — Wanneer we dit willen verklaren moeten we bedenken dat H.P. Blavatsky een Franse schrijver citeert, H. Lizeray, en zijn boek Trinité chrétienne dévoilée — dat vertaald luidt ‘Het ontsluieren van de christelijke drie-eenheid.’ Deze aanhaling wordt door H.P.B. naar voren gehaald in verband met een van de zeven interpretaties van de ‘draak,’ en zij zegt dat zij daarvan de ‘hoogste’ interpretatie geeft. Zij maakt duidelijk dat het denkbeeld gelijk is aan dat, dat is belichaamd in de betekenis van het hindoe-woord aja, dat on- of niet-geboren betekent [Barborka vertaalt het onjuist met ‘zelf-geboren’]. Wanneer we dit in ons achterhoofd houden zou de genoemde aanhaling verwijzen naar het christelijke denkbeeld van de ‘onveranderlijke vader’ dat normaal gesproken wordt vertaald met ‘God,’ en die, met alle goede wil wordt gezien als ‘zelf-geboren’ [ook hier moet het ‘ongeboren’ zijn] want God kan niet worden beschouwd als zijnde ‘geschapen’. Daar wordt in het christelijke denkbeeld, God de Vader, ‘onveranderlijk’ genoemd, en betekent dus dat wat nooit verandert, niet variabel is.

 Het tegenovergestelde van onveranderlijk is veranderlijk, of dat wat altijd verandert, altijd wisselt. In de aangehaalde passage wordt dat de ‘veranderlijke stof’ genoemd, die altijd bestaat in de schepping van vormen. Vanuit een filosofisch standpunt wordt dit aspect van creativiteit gezien als de derde logos, die een rol speelt in het scheppende aspect en wordt vermenselijkt als de Schepper. Vandaar dat zij de twee ‘polen’ zijn uit het citaat: de ‘vaste pool’ is de eerste logos, de ongemanifesteerde, zijn tegenoverliggende pool is de derde logos, de gemanifesteerde.

 Het is duidelijk dat er een ‘brug’ moet zijn tussen de ongemanifesteerde en het gemanifesteerde, tussen onveranderlijkheid en veranderlijkheid. Dit wordt filosofisch aangenomen als de tweede logos: dat wat het ongemanifesteerde verbindt met het gemanifesteerde. In de aanhaling wordt deze band voorgesteld door de draak, die de invloeden van het onveranderlijke doorgeeft aan het veranderlijke, dat wil zeggen van de ‘onzichtbare stof-in-spe’ tot aan de uiteindelijke stof waaruit alle vormen worden geschapen. Dit is wat het oorspronkelijke denkbeeld van de drie-eenheid lijkt over te dragen, hoewel dat nauwelijks waarneembaar is in het christelijke denkbeeld waarmee de drie-eenheid wordt geformuleerd. Toch lijkt Lizeray dit idee in zijn boek over te willen dragen.

 Het volgende punt dat genoemd moet worden is het woord ‘verbum’. Dit is een Latijns woord dat het ‘woord’ betekent. Het is gelijk aan het Griekse woord logos, dat ook woord betekent en dat staat in vers 1 van hoofdstuk 1 van het evangelie volgens Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God, en het Woord was God.’ (Het woord in deze zin is ‘logos’.) Daarom kunnen we vanwege het gebruik van het woord verbum concluderen dat de uitleg van de tekst van Lizeray gelijk is aan de betekenis van het denkbeeld van de logos zoals uitgelegd in De Geheime Leer.

+

109

Vr. — Is er een verwijzing in De Geheime Leer naar de goddelijke androgyne?

Antw. — Jazeker, het onder wordt in De Geheime Leer behandeld onder het kopje de ‘Goddelijke Hermafrodiet’ (II, 138) en komt naar voren in verband met een van de Stanza’s van Dzyan, die het ontstaan van het tweede wortelras bespreekt.
 De betekenis van de ‘goddelijke androgyne’ wordt verklaard door te verwijzen naar de hindoe-godheid in een tweevoudige hoedanigheid, met de term Brahmā-Vāch. Hoewel Vāch in het algemeen wordt geassocieerd met de verpersoonlijking van de spraak — en vermenselijkt als de godin van de spraak — wanneer die is verbonden met Brahmā, als de scheppende godheid, wordt Vāch gezien als de godin die werd geschapen uit één helft van het lichaam van Brahmā, wat dus duidelijk de goddelijke androgyne illustreert.

 H.P. Blavatsky geeft deze verklaring van Vāch in verband met Brahmā:

Esoterisch gezien is zij (Vāch) de subjectieve scheppende kracht die, wanneer die emaneert uit de scheppende godheid (het subjectieve heelal, zijn ‘verlies’ of ideatie), de gemanifesteerde ‘wereld van de spraak’ dat wil zeggen, de stoffelijk geworden uitdrukking van de ideatie wordt, vandaar het ‘woord’ of logos. Vāch is de ‘mannelijke en vrouwelijke’ Adam uit het eerste hoofdstuk van Genesis en wordt derhalve door de wijzen ‘Vāch viraj’ genoemd.(Theosophical Glossary, 357))

 In De Geheime Leer wordt de goddelijke androgyne ook geassocieerd met Jah-Heva, wat een omzetting van Jehovah is:

In het boek Henoch vinden we Adam, de eerste goddelijke androgyn, die zich scheidt in man en vrouw, en in de ene vorm of het ene ras jah chavah wordt, en in zijn andere vorm of ras Kaïn en Abel (mannelijk en vrouwelijk) — de tweeslachtige Jehovah — een echo van zijn Indo-Europese oervorm, Brahmā-Vāch. Daarna komen het derde en het vierde wortelras van de mensheid — dat wil zeggen rassen van mannen en vrouwen, of individuen van verschillend geslacht, niet langer geslachtloze halfgeesten en androgynen, zoals de twee rassen die aan hen voorafgingen. (II, 124-5)

 Er is nog een vertolking van de goddelijke androgyne beschikbaar en die komt uit het oude Egypte...

Zie de onvergankelijke getuige van de evolutie van de menselijke uit de goddelijke rassen, en in het bijzonder uit het androgyne ras — de Egyptische Sfinx, dat raadsel van de eeuwen!(id.)

t

110

Vr. — Bestaat er in De Geheime Leer een verband tussen Eros en de monade?

Antw. — Zelfs ondanks dat er een link is tussen Eros en de monade zouden we moeten bedenken dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het vroeg-Griekse denkbeeld van Eros en het latere denkbeeld. Het vroeg-Griekse denken verbond Eros met de werkingen die fohat wordt genoemd, terwijl eeuwen later de Grieken en Latijnen de godheid zagen in het aspect dat wordt verbeeld door Cupido.

 In De Geheime Leer werd het idee van de associatie van Eros met de monade naar voren gebracht in verband met een van de Stanza’s van Dzyan, Stanza 5, śloka 4:

Fohat trekt spiraallijnen om het zesde te verenigen met het zevende — de kroon...(I, 118)

 Deze allegorische symboliek van het verbinden van de zesde met de zevende verwijst naar de hoogste beginselen van de zevenvoudige constitutie van de mens, de vereniging van buddhi met ātman — de kroon — waardoor we de monade krijgen. Hier volgt de verklaring van bovenstaande śloka door H.P. Blavatsky...

Dit trekken van ‘spiraallijnen’ heeft betrekking op de evolutie van zowel de beginselen van de mens als die van de natuur. Deze evolutie vindt geleidelijk plaats (zoals men zal zien in deel 2 over ‘Het ontstaan van de mens’), evenals al het andere in de natuur. Hoewel volgens onze opvattingen het zesde beginsel in de mens (buddhi, de goddelijke ziel) alleen maar een adem is, is het toch iets stoffelijks vergeleken met de goddelijke ‘geest’ (ātman), waarvan het de drager of het voertuig is. Fohat, in zijn hoedanigheid van goddelijke liefde (Erōs), het elektrische vermogen van affiniteit en sympathie, wordt allegorisch weergegeven terwijl hij probeert de zuivere geest, de straal die onscheidbaar is van het ene absolute, te verenigen met de ziel. Deze twee vormen in de mens de monade, en in de natuur de eerste schakel tussen het altijd onvoorwaardelijke en het gemanifesteerde.(I, 119)

 Hier zien we hetzelfde idee dat naar voren kwam in verband met de vraag over de band tussen de twee polen — de ongemanifesteerde en gemanifesteerde logoi. Op dit punt moet het vroeg-Griekse denkbeeld van Eros worden benadrukt. In de oudste Griekse kosmogonie, was Eros het derde lid van een oude drie-eenheid, de andere twee waren Chaos en Gaia. In deze triad stelde Eros fohat voor. Want, zoals wordt verteld in een mythe, doordringen de pijlen van Eros alle objecten en brengt die tot leven en blijdschap. In de esoterische filosofie wijst dit erop dat fohat elke monade doordringt met het Ene Leven. Het tweede lid van de oude drie-eenheid, Gaia, had de betekenis van ‘oorspronkelijke stof,’ terwijl Chaos hetzelfde was als Chaino (in feite is het woord Chaos afgeleid van het Griekse woord Chaino) en betekent ‘leegte’ of de Grote Diepte. Deze uitdrukking is gelijk aan de betekenis van Ain Soph, het Grenzeloze of Ruimte. Dit is natuurlijk niet hetzelfde als de gebruikelijke betekenis van ‘chaotisch’ of ‘verwarring’ waar men bij chaos aan denkt. In deze vroegste drie-eenheid was Chaos (of eigenlijk Chaino), Gaia en Eros zijn equivalenten van parabrahman, mūla­pra­kriti en fohat.

.

111

Vr. — Is het juist te zeggen dat de evolutie van de mens zich halverwege het dier en het goddelijke in bevindt?

Antw. — Het hangt af van het referentiekader waarin het woord ‘goddelijk’ wordt gebruikt. Als ‘goddelijk’ wordt vergeleken met de laagste graad van het dhyāni-chohanische rijk (soms de derde klasse van dhyāni-chohans genoemd) dan moet het antwoord JA zijn. De mensheid is nu halverwege zijn periode van drie en een halve ronde van de cyclus die uit zeven ronden bestaat. Aan het einde van dit manvantara (die bestaat uit zeven ronden) zullen de monaden die door het evolutiestadium van het mensenrijk gaan en er klaar voor zijn in staat zijn het evolutiestadium van het dhyāni-chohanische rijk binnen te gaan.

De Geheime Leer beschrijft de staat van de evolutie van de mens op deze manier...

De evolutie van de mens, de microkosmos, is analoog aan die van het heelal, de macrokosmos. Zijn evolutie staat tussen die van laatstgenoemde en die van het dier in, waarvoor de mens op zijn beurt een macrokosmos is.(II, 177)

g

112

Vr. — Ik heb een vraag over de volgende aanhaling uit De Geheime Leer :

Uit de verschillende kosmogonieën blijkt dat de archaïsche universele ziel door elk volk werd beschouwd als het ‘denkvermogen’ van de demiurgische schepper, en dat deze de ‘moeder’ werd genoemd, door de gnostici sophia (of de vrouwelijke wijsheid), door de joden de sefira, en door de hindoes Sarasvatī of Vāch, terwijl de heilige geest een vrouwelijk beginsel is.
 Daarom was de daaruit geboren kurios of logos bij de Grieken ‘de god, het denkvermogen’ (nous).(I, 352-3))

 Nu de heilige geest of de christelijke drie-eenheid het equivalent van de gnostische Sophia voorstelt, die wordt weergegeven als een vrouwelijk beginsel — wijsheid — lijkt dit overeen te komen met de tweede logos in het lijstje van de drie logoi. Is de vermelding van Vader, Zoon en Heilige Geest volgens de christelijke drie-eenheid dan wat volgorde betreft verkeerd?

Antw. — Jawel, en beslist vanuit het standpunt van de Griekse kerk, die ook de Oosterse kerk wordt genoemd. Want het noemen van hun drie-eenheid gaat op de volgende manier: uit de Vader komt de Heilige Geest voort en uit die twee de Zoon.
 Dit is een van de controverses tussen de Griekse kerk en de Roomse, of Westerse kerk. Het kwam voort uit de opname in de leer van de Roomskatholieke kerk wat de filioque wordt genoemd, dat ‘en van de zoon’ betekent. Dit zou voor het eerst zijn voorgedragen in het jaar 589 in Toledo. De interpretatie van de Roomse kerk luidt dat de Heilige Geest voortkwam uit de Vader en de Zoon. Er moet daaraan worden toegevoegd dat deze toevoeging door de Rooms kerk werd gedaan zonder goedkeuring van een oecumenische raad. De uiteindelijke splitsing tussen de twee kerken vond plaats in 1054 en tot op de dag van vandaag volgen de Westerse kerken de drie-eenheid de beslissing van de Roomse kerk, maar niet in de Griekse kerken.
 De schisma veroorzaakt door het filioque dogma wordt in De Geheime Leer als volgt beschreven:

... de eeuwige kwestie van het filioque-dogma, dat sinds de 12de eeuw de rooms-katholieke kerk heeft gescheiden van de oudere oosters-orthodoxe.(II, 635)

0

113

Vr. — Hoe ziet De Geheime Leer de vroege manifestatie van onze aarde?

Antw. — Als ‘...een bal van vloeibaar vuur, van vurig stof en de protoplasmische verschijningsvorm daarvan (I, 191).
 We zouden in gedachte moeten houden dat deze verwijzing naar de aarde niet van toepassing is op zijn vierder ontwikkelingsstadium. Deze laatstgenoemde fase wordt gewoonlijk de vierde ronde genoemd, want die ziet de aarde in zijn prithivi-stadium van evolutie — wat ook wel de ontwikkelingsfase van het aardse elementbeginsel wordt genoemd. De geciteerde tekst verwijst naar het eerste gemanifesteerde ontwikkelingsstadium van de aarde en laat de toestand van de tejas-ontwikkeling zien, wat bekend is als het elementbeginsel vuur. Dit wordt in het algemeen gezien als de eerste ronde van de aarde. De beschreven omstandigheden zouden gelden voor alle zeven bollen van het stelsel van de planeetketen aarde, hoewel de meest stoffelijke ontwikkelingsfase van het tejas elementbeginsel zich zou manifesteren op de vierde bol van het planetaire stelsel, waarnaar wordt verwezen als bol D van de zevenvoudige keten.

dus de bol — die door de oorspronkelijke vuurlevens was gebouwd, dat wil zeggen bolvormig was gemaakt — geen vastheid en geen eigenschappen, behalve een koude glans, geen vorm en geen kleur; pas tegen het einde van de eerste ronde ontwikkelde hij één element, dat van zijn zogeheten anorganische of enkelvoudige essentie nu in onze ronde het vuur werd zoals we dat overal in het stelsel kennen.(I, 259)

u

114

Vr. — Wat wordt bedoeld met de zeven lijnen van evolutie en wat zijn zij?

Antw. — De manier waarop deze vraag onder woorden is gebracht maakt het ons mogelijk om die op twee manieren voor twee verschillende evolutiestelsels te gebruiken.
 (1) De zeven evolutielijnen kunnen van toepassing zijn op de ontwikkelingsstadia van een planetair stelsel, dat aldus wordt omschreven in een toelichting uit het Boek van Dzyan:

Door middel van en uit de uitstralingen van de zeven lichamen van de zeven categorieën van dhyānī’s worden de zeven afzonderlijke grootheden (elementen) geboren, waarvan de beweging en de harmonische vereniging het gemanifesteerde heelal van stof voortbrengen.’(Id.)

 Eén interpretatie van deze toelichting kan van toepassing zijn op de evolutionaire ontwikkelingsstadia van de ‘zeven afzonderlijke grootheden’ — die staan voor de zeven tattva’s of elementbeginselen (of eenvoudig ‘elementen’). Dit betekent dat een elementbeginsel zijn belangrijkste evolutionaire ontwikkeling tijdens een bijzondere ronde doormaakt — een stadium tijdens een van de zeven ronden die een cyclus van manifestatie volbrengt, of een manvantara.
 Dus tijdens de eerste ronde laat de aarde de evolutionaire ontwikkelingsfase van het tejas elementbeginsel zien — in San­skriet het taijasa-tattva. (Dit werd beschreven in het antwoord op de voorgaande vraag.) Tijdens de tweede ronde zal de evolutionaire ontwikkelingsfase van het elementbeginsel lucht worden gemanifesteerd — vayu-tattva.

De tweede ronde brengt het tweede element — lucht — tot manifestatie. De zuiverheid van dit element zou degene die het zou gebruiken, verzekeren van het eeuwige leven....Vanaf de tweede ronde begon de aarde — tot dan toe een foetus in de schoot van de ruimte — haar werkelijke bestaan: ze had een individueel gevoelsleven ontwikkeld, haar tweede beginsel.(I, 260)

 In de derde ronde komt het evolutionaire ontwikkelingsstadium van het waterige elementbeginsel — apas-tattva.

De derde ronde ontwikkelde het derde beginsel — water...(id.)

 De vierde ronde, onze tegenwoordige ronde, brengt de evolutionaire ontwikkelingsfase van het aardse elementbeginsel tot manifestatie —prithivi-tattva.

...de vierde de gasachtige vloeistoffen en de plastische vorm van onze bol veranderde in de harde, omkorste, grofstoffelijke bol waarop wij wonen. ‘Bhūmi’ heeft haar vierde beginsel bereikt. Men kan hiertegen inbrengen dat de wet van analogie, waarop zoveel nadruk wordt gelegd, wordt verbroken. Helemaal niet. De aarde zal — in tegenstelling tot de mens — haar ware uiteindelijke vorm, haar lichaam en omhulsel, pas bereiken tegen het einde van het manvantara na de zevende ronde.(id.)

 Het evolutionaire ontwikkelingsstadium van de vijfde ronde zal het akasisch-tattva naar voren brengen (ook wel het elementbeginsel aether genoemd).
 De zevende ronde die in het hierboven aangehaalde citaat werd genoemd en waarin de aarde haar ‘ware uiteindelijke vorm’ bereikt, stelt de evolutionaire ontwikkelingsfase van adi-tattva voor — letterlijk het oorspronkelijk elementbeginsel.
 (2) Het tweede aspect van de ‘zeven lijnen van evolutie’ (volgens de vraag), kan van toepassing zijn op de in De Geheime Leer in de derde grondstelling genoemde evolutiefasen van de monaden die hun cyclische pelgrimstocht ondernemen als ‘de verplichte pelgrimstocht’, want ...

geen zuiver spirituele buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam uit de zuivere essentie van het universele zesde beginsel — of de overziel — door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan.(I, 17)

 De opsomming van de ‘zeven lijnen van evolutie’ bestaat uit de zeven natuurrijken: de drie groepen rijken van elementalen, gevolgd door de eerste van de gemanifesteerde rijken — het mineralenrijk, het plantenrijk, het dierenrijk en het mensenrijk.

2

115

Vr. — (a) We zien gewoonlijk de monade als atma-buddhi, maar dit is de menselijke monade. Dit wordt in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett (nr. 16) beschreven als zijnde onbewust en verlangend naar ‘de hoogste eigenschappen van het vijfde, de dierlijke ziel’ om bewust te worden. Ik neem aan dat hier manas wordt bedoeld?
 (b) Maar de monade wordt beschreven als zijnde ‘Een, universeel, grenzeloos en ondeelbaar’ (I, 177). Kunt u dit verklaren?

Antw. — (a) De mahatma maakte gebruik van het jargon van A.P. Sinnett — dat later werd gebruikt in Esoterisch boeddhisme waarin manas werd beschouwd als de ‘dierlijke ziel.’ Een aanwijzing hiervoor kan worden gevonden in het ‘vijfde’, wat slaat op het vijfde beginsel, manas.

‘Manas is tweevoudig: lunair in het lagere, solair in het hogere deel’, zegt een Toelichting. Dat wil zeggen, het wordt in zijn hogere aspect aangetrokken tot buddhi, en in zijn lagere daalt het af tot, en luistert naar, de stem van zijn dierlijke ziel, die vol egoïstische en zinnelijke begeerten is; en hierin ligt het mysterie van het leven van zowel een adept als een niet-ingewijde, en ook het mysterie van de postmortale scheiding van de goddelijke van de dierlijke mens.(II, 495-6)

 De monade is technisch gezien atma-buddhi, de ‘pelgrim’ van de tweede en derde grondstelling (hoewel ‘ziel’ in de derde grondstelling wordt gebruikt).
 Wat betreft de term ‘menselijke monade’ zou de juiste omschrijving, hoewel vaak de eerdergenoemde wordt gebruikt, moeten luiden: ‘de monade die zich manifesteert in die vorm van prakriti die men het mineralenrijk noemt’ (I, 178). Omdat in de loop van de tijd — ervan uitgaande dat de cyclus van zeven ronden succesvol verloopt — de monade die in het mensenrijk zijn ervaringen doormaakt die dan technisch worden omschreven als ‘de monade die zich in die vorm van prakriti manifesteert die het dhyāni-chohanische rijk wordt genoemd’.
 (b) Wat betreft de beschrijving van de monade als ‘Een, universeel, grenzeloos en ondeelbaar’ wat verwijst naar de monadische essentie. De Geheime Leer gebruikt vaak de term ‘monade’ hoewel de ‘monadische essentie’ wordt bedoeld, zoals in de volgende aanhaling:

de monade of jīva op zich kan niet eens geest worden genoemd: ze is een straal, een ademtocht van het absolute, of beter gezegd de absoluutheid; en het absolute homogene is op ons gebied onbewust, omdat het niet in verband staat met het voorwaardelijke en betrekkelijke eindige.(I, 247)

 Omdat dit universele aspect (namelijk ātman) niet in staat is te functioneren op de lagere gebieden, zoals de stoffelijke wereld, heeft dat een upādhi nodig om dat te kunnen doen. Upādhi wordt in het algemeen vertaald als voertuig, hoewel zijn letterlijke betenis een vervangend middel of een verschijning is, dus een ‘sluier van de geest’. Deze upādhi wordt gevormd door het zesde beginsel, buddhi, en deze aldus onstane eenheid wordt dan de monade genoemd. Op zijn beurt heeft de monade ook weer een upādhi nodig om ‘op ons gebied’ actief te kunnen zijn, en dit is dan manas.

v

116

Vr. — De monadische essentie is dat wat emaneert uit de ene universele monade en ervaringen verzamelt — niet in een individu maar in gegroepeerde eenheden, in de natuurrijken van de mineralen, planten en dieren (zie I, 178).
 Wordt dit dan de individuele monade op zijn hoogste dierlijke niveau in het mensenrijk?

Antw. — In de laatste zin zijn de woorden niet goed gebruikt en wordt er daardoor een onjuist denkbeeld gegeven. Het is niet de monaden van de lagere natuurrijken die te zijner tijd de individuele monaden van het mensenrijk worden. Het zou juister te zijn te zeggen: de monaden die gebruikmaken van de bekleedselen van de lagere natuurrijken (dat wil zeggen ‘die zich manifesteren in de vorm van prakriti die behoort bij de lagere natuurrijken — of dat nu het mineralen, planten of dierenrijk is) zijn na een manvantara in elk rijk te hebben doorgebracht in staat het eerstvolgende hogere natuurrijk binnen te gaan, en zullen te zijner tijd de voertuigen van het mensenrijk gebruiken om daarmee een evolutiecyclus als mensen te ervaren.

4

117

Vr. — Anupadaka is ‘ouderloos,’ het is het gebied van de zeven dhyāni-buddha’s, de vormloze intelligenties. Het is dan vermoedelijk ook het gebied van de dhyāni-chohans?

Antw. — Wat betreft anupadaka: deze term kan op drie manieren worden omschreven: (1) zoals door latere theosofische schrijvers gebruikt als de naam voor het tweede kosmische gebied. (2) Als de naam van de tweede tattva, het tweede kosmische elementbeginsel. (3) Zoals gebruikt in De Geheime Leer, als een term gebruikt voor dhyāni-chohans of dhyāni-buddha’s...

De uitdrukking aupapāduka, ‘ouderloos’ of zonder voorouders, is een mystieke aanduiding die in de filosofie verschillende betekenissen heeft. Met deze naam worden gewoonlijk hemelse wezens, de dhyāni-chohans of dhyāni-boeddha’s, bedoeld. Maar omdat deze in de mystiek overeenkomen met de menselijke boeddha’s en bo­dhi­satt­va’s die bekendstaan als de ‘mānushi (of menselijke) boeddha’s’, worden laatstgenoemden ook ‘aupapāduka’ genoemd, zodra hun hele persoonlijkheid is opgegaan in hun verenigde zesde en zevende beginsel — of ātma-buddhi, en ze de ‘diamantzielen’ (vajrasattva’s), of volledige mahātma’s, zijn geworden.(I, 52)

 Hoewel anupadaka wat spelling betreft vaker wordt gebruikt, is het juister om het te schrijven als anupapadaka, want het is een samengesteld woord dat bestaat uit an, het negatieve deel met de betekenis van ‘niet’, upa een voorzetsel, ‘volgens’ en padaka, de oorzakelijke vorm van de werkwoordstam pad, vallen, neergaan — dus letterlijk: ‘niet neergaan op de gebruikelijke wijze (dat wil zeggen: zoals anderen doen — met het oog op afstamming)’ dus gewoonlijk vertaald als ‘ouderloos’.
 Wat betreft de status van de zeven dhyāni-boeddha’s zouden zij zonder twijfel de heerschappij hebben vanaf het hoogste gebied van een kosmos, niet vanaf het tweede kosmische gebied, vooral omdat zij worden beschreven als vormloze intelligenties. Aangezien er vele graden van hemelse wezens zijn zullen er wat betreft de dhyāni-chohans vele heersers of wachters op het tweede gebied zijn, wat ook geldt voor het derde, vierde, vijfde, zesde en zevende gebied.

y

118

Vr. — Aanupadaka op zijn ‘hoogste’ niveau is toch zo goed als gelijk aan adi — het absolute?

Antw. — Niet per se. Aangezien elk van de zeven kosmische gebieden is onderverdeeld in zeven ondergebieden, zou het hoogste ondergebied van het tweede kosmische gebied het laagste ondergebied van het eerste kosmische gebied naderen of zich ermee vermengen. Dus zou er een verschil zijn tussen het hoogste aspect (of ondergebied) van het eerste gebied en de hoogste onderafdeling van het tweede gebied. Bovendien kan het eerste kosmische gebied niet vergeleken worden met de definitie volgens De Geheime Leer van het Absolute. Want het absolute wordt omschreven als...

die essentie die geen enkel verband heeft met het voorwaardelijke bestaan, en waarvan het bewuste bestaan een voorwaardelijk symbool is. (I, 15)

6

119

Vr. — Wat is de relatie tussen de universele monade, de Een, het universele, het grenzeloze en het ondeelbare?

Antw. — De universele monade zou kunnen worden beschreven als het equivalent van wat wordt beschreven als de universele overziel van de derde grondstelling. Dit is beschreven als een ‘aspect van de onbekende wortel’. En dit is de ‘wortelloze wortel van ‘alles dat was, is of ooit zal zijn’’ van de eerste grondstelling.

x

120

Vr. — Welke definitie gaf H.P.B. aan een gebied?

Antw. — Zoals het wordt gebruikt in het occultisme staat de term voor ‘Ruimtelijke uitgestrektheid in stoffelijke of metafysische zin. In het occultisme het bereik of gebied van een bewustzijnstoestand, of de toestand van de stof die overeenkomt met de waarnemingsvermogens van een bepaald stel zintuigen of met de werking van een bepaalde kracht’ of de toestand van de stof die overeenkomt met een van bovenstaande. (Uit de woordenlijst van De sleutel tot de theosofie)

8

121

Vr. — Kunnen we de drie hoogste kosmische gebieden als vermengde toestanden van bewustzijn en niet als gelaagde gebieden zien?

Antw. — Ten eerste zouden we kennis moeten nemen van H.P. Blavatsky’s opmerking met betrekking tot de drie hoogste van de zeven kosmische gebieden...‘de drie hogere gebieden zijn ontoegankelijk voor het menselijk verstand in zijn huidige ontwikkelingsstadium’ (I, 200vn). En is het niet juist om die te zien als vermengde toestanden van bewustzijn, omdat elk gebied of laag in de ruimte...

...zijn eigen objectiviteit en subjectiviteit, zijn eigen ruimte en tijd, zijn eigen bewustzijn en stel zintuigen heeft.(De sleutel tot de theosofie, 82)

 Om te kunnen laten zien dat er geen sprake is van een vermenging van de twee toestanden van bewustzijn waarin we kunnen komen te verkeren en die kunnen leren kennen, namelijk de waaktoestand en de droomtoestand, schrijft H.P.B. bovendien...

Wij hebben in ons droomleven een ander stel zintuigen, nietwaar? Wij voelen, praten, horen, zien, proeven en functioneren in het algemeen op een ander gebied; de verandering van onze bewustzijnstoestand blijkt uit het feit, dat een reeks handelingen en gebeurtenissen die volgens ons jaren in beslag namen, in de verbeelding in één enkel ogenblik aan onze geest voorbijtrekken. Welnu, die buitengewone snelheid van onze mentale verrichtingen en de volkomen natuurlijkheid van alle andere functies tijdens dromen, tonen aan dat wij ons op een heel ander gebied bevinden.(id.)

 H.P. Blavatsky had ook iets gezegd over het denkbeeld van ‘gelaagde gebieden’...

...zie in uw verbeelding alstublieft geen lagen zoals aardlagen, of beddingen die boven elkaar liggen, want dat zou alleen tot nog een andere dwaze misvatting leiden.(id.)

z

122

Vr. — Maar er zijn toch verschillende niveaus of toestanden van bewustzijn, of niet?

Antw. — Laten we binnen dit kader eerst eens de oorsprong van bewustzijn bespreken zoals die wordt beschreven in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett in verband met keten van oorzakelijkheid...

...uit Onwetendheid ontstaan de samkhara’s van drievoudige aard — voortbrengselen van lichaam, spraak en gedachte. Uit de samkhara’s ontstaat bewustzijn, uit bewustzijn ontstaan naam en vorm, daaruit ontstaan de zes regionen (van de zes zintuigen is het zevende slechts in het bezit van de verlichten); door de gewaarwording ontstaat daaruit contact; daaruit ontstaat dorst (of begeerte, kāma, tanha) uit dorst gehechtheid, bestaan, geboorte, ouderdom en dood, smart, geklaag, lijden, neerslachtigheid en wanhoop. Door het vernietigen van onwetendheid worden de samkhara’s vernietigd en worden hun bewustzijn, naam en vorm, de zes regionen, contact, gewaarwording, dorst, gehechtheid (zelfzucht), bestaan, geboorte, ouderdom, dood, smart, geklaag, lijden, neerslachtigheid en wanhoop ook vernietigd.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 66-7)

Samkara — neigingen, zowel lichamelijke als mentale.(id, 121)

 Gezien vanuit het standpunt van de esoterische filosofie dat het bewustzijn verbindt met de activiteit van de beginselen, zijn er zeker verschillende graden of niveaus van bewustzijn, hoewel deze niveaus of bewustzijnstoestanden niet zouden moeten worden beschouwd als gelaagde lagen. Daarom behoort het ‘individuele bewustzijn’ bij de persoonlijkheid en is er een ‘universeel bewustzijn’ dat behoort bij het onsterfelijke deel van de menselijke constitutie. Om H.P. Blavatsky nog eens te citeren:

Alleen een ononderbroken bewustzijn is onsterfelijk; en het persoonlijke bewustzijn kan toch moeilijk langer duren dan de persoonlijkheid zelf? Een dergelijk bewustzijn leeft slechts voort tijdens het devachan, zoals ik u al heb gezegd, en daarna wordt het eerst in het individuele bewustzijn en vervolgens in het universele bewustzijn opgenomen.(De sleutel tot de theosofie, 100-1)

:

123

Vr. — De monade wordt ‘die homogene vonk [genoemd] die in miljoenen stralen van de oorspronkelijke ‘zeven’ uitstraalt ... de vonk die emaneert uit de ongeschapen straal — een mysterie’ (I, 571).
 Is deze straal de straal die in de Stanza’s wordt beschreven als die, die in de kiem schiet?

Antw. — Het probleem met deze vraag komt voort uit het feit dat het woord ‘straal’ wordt gebruikt in verband met twee verschillende aspecten: (1) In verband met een individualisatie, dat wordt voorgesteld door een ‘straal’ die tot manifestatie komt met een individuele monade, hoewel het wordt beschreven die ‘in miljoenen stralen uitstraalt.’ (2) De straal in de context van kosmogenese. Dit wordt het beste uitgelegd door de uitgewisselde vragen en antwoorden aan te halen van de Blavatsky Lodge in Londen, toen H.P. Blavatsky vragen werden gesteld in verband met de Stanza’s van Dzyan over dit onderwerp. Maar voordat we de vraag oppakken die volgt op het citaat uit De Geheime Leer, zou het deel dat voorafgaat aan het citaat moeten worden gelezen, omdat een verwijzing wordt gemaakt naar ātman — dat technisch gezien eerder de monadische essentie is dan de monade:

Alleen ātman is de ene echte en eeuwige basis van alles — de essentie en absolute kennis...
 Als ātman (ons zevende beginsel) identiek is met de universele geest, en de mens er in essentie één mee is, wat is dan feitelijk de monade? Ze is die homogene vonk die in miljoenen stralen van de oorspronkelijke ‘zeven’ uitstraalt...Ze is de vonk die emaneert uit de ongeschapen straal — een mysterie.(I, 570-1)

 Dan volgt hier de passage over de straal die in de kiem schiet, uit Stanza 2, śloka 3...

Het uur had nog niet geslagen; de straal was nog niet in de kiem geschoten; de mātripadma (moederlotus) was nog niet gezwollen.
 [H.P.B. legt uit...]
 De straal van de ‘eeuwige duisternis’ wordt, zodra hij is uitgezonden, een straal van schitterend licht of leven, en schiet in de ‘kiem’ — het punt in het wereld-ei, dat stof in haar abstracte betekenis symboliseert.(I, 57)

 De vraag was...

Vr. Is het punt in het wereld-ei dezelfde als het punt in de cirkel, de ongemanifesteerde logos?
 Antw. ‘Beslist niet: het punt in de cirkel is de ongemanifesteerde logos, de gemanifesteerde logos is de driehoek....Deze ideële of abstracte driehoek is het punt in het wereld-ei, dat na ontkieming en na drie stappen zal beginnen uit het ei de driehoek te vormen.
Vr.: Wat is in dit verband de straal?
 Antw. ... het gebied van de cirkel, waarvan het oppervlak zwart is, het punt in de cirkel is potentieel wit, en dit is het eerste beeld dat onze geest zich kan vormen van de onzichtbare logos. ‘Eeuwige duisternis’ is eeuwig, de straal is periodiek. Nadat de straal uit dit centrale punt is geschoten en de kiem heeft doordrongen, wordt zij weer teruggetrokken in dit punt en ontwikkelt de kiem zich tot de tweede logos, de driehoek in het wereld-ei.(Een toelichting op De Geheime Leer, 75-6)

 Wat is het wereld-ei?

 ‘Het wereld-ei is een uitdrukking van abstracte vorm (id, 76)

 Het wereld-ei is eenvoudig het eerste stadium van manifestatie, ongedifferentieerde oorspronkelijke materie, waarin de scheppende levenskiem haar eerste geestelijke impuls ontvangt; potentialiteit wordt potentie.
 Het ei betekent dus, op welk gebied u er ook over spreekt, de altijd bestaande ongedifferentieerde materie die strikt gesproken helemaal geen materie is maar, zoals wij dat noemen, de atomen. Materie is vernietigbaar in haar vorm terwijl atomen absoluut onvernietigbaar zijn, als de kwintessens van substanties. En hier bedoel ik met ‘atomen’ de oorspronkelijke goddelijke eenheden, niet de ‘atomen’ van de moderne wetenschap.
Vr. Welke stadia van manifestatie zijn er?
 Antw. Het eerste stadium is het verschijnen van het potentiële punt in de cirkel — de ongemanifesteerde logos. Het tweede stadium is het naar buiten schieten van de straal uit het potentiële witte punt, waardoor het eerste punt wordt voortgebracht, dat in de Zohar kether of sephira wordt genoemd. Het derde stadium is het voortbrengen van chochmah en binah uit kether, waardoor de eerste driehoek ontstaat, die de derde of gemanifesteerde logos is — met andere woorden, het subjectieve en objectieve heelal. Vervolgens zullen uit deze gemanifesteerde logos de zeven stralen voortkomen, die in de Zohar de lagere sephiroth worden genoemd en in het oosterse occultisme de oorspronkelijke zeven stralen. Daaruit zullen de ontelbare reeksen hiërarchieën voortkomen.(id.)

1

124

Vr. — In verband met de ‘Oorspronkelijke zeven’ verbindt De Geheime Leer die met de straal en ook met ‘...het eeuwig op zichzelf bestaande Ene (merk op, eeuwig in essentie, niet in manifestatie, en duidelijk verschillend van het universele Ene)’ (I, 88).
 Kunt u het verschil verklaren tussen de laatstgenoemden ‘Ene’n?

Antw. — In Een toelichting op De Geheime Leer zegt Blavatsky: ‘De eerste oorspronkelijke zeven worden geboren uit de derde logos’ (120).
 Wat betreft de ‘universele ene’ en ‘eeuwig op zichzelf bestaande’: beide kunnen Svayambhu worden genoemd — wat ‘op zichzelf bestaand’ betekent — net als anupapadaka — wat ‘ouderloos’ betekent zoals dat in De Geheime Leer is gebruikt.

<

125

Vr. — Kunt u een probleem dat ik heb met de monade uitleggen? Behoudt deze zijn individualiteit als die het nirvāṇa binnengaat? Ik vraag dat omdat we lezen dat wanneer nirvāṇa is bereikt ‘de dauwdruppel in de flonkerende zee glijdt.’
 Betekent dit niet dat de individuele druppel, die blijkbaar wordt vergeleken met de monade, niet in staat zou zijn om zijn individualiteit te behouden, omdat de druppel is ‘opgegaan in de oceaan’?

Antw. — Om de visie van De Geheime Leer te kunnen begrijpen zouden we op de hoogte moeten zijn van de gebruikte terminologie in het hieronder aangehaalde fragment dat te maken heeft met de monade die het paranirvāṇa in gaat...

Bij de drempel van paranirvāṇa neemt ze haar oorspronkelijke essentie weer aan en wordt opnieuw het absolute.(I, 135)

 Het overgaan naar paranirvāṇa wordt hetzelfde gezien als de grote dag Wees-met-ons die aan het einde van een cyclus van zonne-activiteit (zonne-kalpa) plaatsvindt. Het deel van de geciteerde zin ‘neemt ze haar oorspronkelijke essentie weer aan’ verwijst hier naar de monadische essentie. Een onderscheid moet dan worden gemaakt tussen de monade (atma-buddhi) en de monadische essentie (ātman). Het ‘absolute’ is gelijk aan parabrahman — dat staat voor de grenzeloze uitgestrektheid van de oneindigheid. Bovendien zouden we de lering rond het opnieuw opduiken van de monade op aarde moeten begrijpen die volgt op een devachanīsch intermezzo. De hiernavolgende reeks van drie vragen en antwoorden zullen helpen bij het verhelderen van de leringen over dit onderwerp.

2

126

Eerste vraag — Wat betreft het denkbeeld dat wordt voorgelegd in De Geheime Leer met betrekking tot het weer verschijnen van de monade na de Grote dag Wees-met-ons, is er dan een verschil tussen dit verschijnen en het verschijnen dat plaatsvindt wanneer er opnieuw sprake is van reïncarnatie op aarde?

Antw. — Hoewel er een overeenkomst lijkt te zijn is er ook een verschil. De overeenkomst slaat op het feit dat upādhi’s of ‘bekleedselen’ door de monade moeten worden aangenomen wanneer die weer tevoorschijn komt, of het nu volgt op de Grote dag of op de periode na de dood. De upādhi’s zouden verschillend zijn. Maar een groot verschil moet vooral worden gezien in verband met de toestanden waarin de monade is overgaan. Die zijn niet vergelijkbaar. In het geval van de monade die het paranirvāṇa is ingegaan worden de upādhi’s van ātman (namelijk buddhi en manas) niet beschreven als zijnde actief. Ten aanzien van de toestand na de dood moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de toestand van de delen van de monade, die gewoonlijk de ‘drie-in-één’ worden genoemd — atma-buddhi-hoger manas — in plaats van de gebruikelijke omschrijving van de monade gedurende zijn belichaming op aarde, die dan wordt voorgesteld als een duade, atma-buddhi. Dus terwijl de monade (atma-buddhi) zijn buitenronden doormaakt, ervaart het hoger manas devachan. Wanneer reïncarnatie op aarde plaatsvindt wordt de ‘drie-in-één’ of de onsterfelijke triade, verbonden met het viertal — dat kan worden vergeleken met de persoonlijkheid — als de fysieke geboorte plaatsvindt.
 Het verschil tussen de bewustzijnstoestand in devachan en nirvāṇa wordt beschreven in de tweede vraag, die volgt op de verklaring van de Grote dag Wees-met-ons...

De ‘grote dag WEES-MET-ONS’ is dus een uitdrukking waarvan de enige verdienste ligt in de letterlijke vertaling ervan....Genoemde uitdrukking is eigen aan laatstgenoemde, en even vaag voor de niet-ingewijde als die van de Egyptenaren die deze de ‘dag KOM-TOT-ONS’ noemden, wat identiek is met de eerste uitdrukking, hoewel het woord ‘wees’ in deze betekenis beter kan worden vervangen door ‘blijf’ of ‘rust-met-ons’, omdat het betrekking heeft op die lange periode van RUST die paranirvāṇa wordt genoemd. In de exoterische interpretatie van de Egyptische rituelen werd de ziel van iedere gestorvene — van de hiërofant tot de heilige stier Apis — een Osiris; ze werd ‘geosirifieerd’, hoewel De Geheime Leer altijd had onderwezen dat de werkelijke osirificatie bij iedere monade pas na 3000 bestaanscyclussen plaatsvond — wat ook in dit geval geldt. De ‘monade’, geboren uit de natuur en de essentie zelf van de ‘zeven’ (haar hoogste beginsel wordt onmiddellijk opgenomen in het zevende kosmische element), moet haar zevenvoudige omloop volbrengen door de cyclus van het bestaan en van de vormen, van de hoogste tot de laagste, en dan van mens tot god.(I, 134-5))

>

127

Tweede vraag — Wat is het verschil tussen de staat van de monade na het overgaan naar paranirvāṇa en tijdens de periode na de dood?

Antw. — Op het moment dat de monade het paranirvāṇa ingaat — dat plaatsvindt aan het einde van een zonnemanvantara — is die zo goed als een triade: atma-buddhi-hoger manas. Maar omdat manas niet in staat is te functioneren op de gebieden die hoger zijn dan wat de mentale gebieden genoemd kunnen, kan de monade geen kennis nemen van een individueel bestaan: het is één met het universele bewustzijn. Hier kunnen we vergelijking van de druppel en de oceaan van stal halen. De individuele druppels water hebben geen weet van hun afgescheidenheid, omdat zij deel uitmaken van het grote geheel van de oceaan. Vandaar de grote betekenis van het gezegde: de dauwdruppel glijdt in de flonkerende oceaan. Dus de overgangstoestand van de monade naar paranirvāṇa kan worden vergeleken met het gaan naar een toestand van universeel bewustzijn. Maar bij de ervaringen na de dood — de bewustzijnsstaat van devachan — kan het aspect dat onder die omstandigheden werkzaam is worden beschreven als een geïndividualiseerde bewustzijnstoestand. Het hoger manas, of de reïncarnerende ego, is overgegaan naar een staat van heerlijkheid.

o

128

Derde vraag — Een van de moeilijkheden die ik ondervind bij het begrijpen van het idee van het overgaan naar het paranirvāṇa is dit: is er een verlies van individualiteit voor de monade? Want er is gezegd dat na het ingaan in paranirvāṇa de monade ‘haar oorspronkelijke essentie weer aanneemt en zij opnieuw het absolute wordt’.

Antw. — De frase ‘haar oorspronkelijke essentie weer aanneemt’ wijst erop dat de monade niet langer actief is door middel van zijn upādhi’s (bekleedselen), omdat zoals eerder gezegd, het niet langer op de gemanifesteerde gebieden bestaat. Maar we zouden moeten bedenken dat zelfs de gemanifesteerde gebieden nog steeds zijn verbonden met parabrahman, want de San­skriet-mantra bevestigt: ‘Aham asmi Parabrahma’ wat staat voor ‘Ik ben Parabrahman’.
 Wat betreft de vraag rond het verlies van individualiteit voor de monade heeft H.P. Blavatsky over dit onderwerp het volgende gezegd...

...ik beweer als occultist, op gezag van De Geheime Leer, dat de menselijke geest — ook al is hij volledig opgenomen in parabrahman — hoewel hij als zodanig niet individueel is, toch zijn eigen onmiskenbare individualiteit behoudt in paranirvāṇa, als gevolg van de daarin verzamelde eigenschappen, of skandha’s die na elke dood bewaard zijn gebleven, van de hoogste vermogens van manas. De meest spirituele — dat wil zeggen de hoogste en goddelijkste — aspiraties van elke persoonlijkheid volgen buddhi en het zevende beginsel naar devachan (svarga) na de dood van elke persoonlijkheid in de reeks wederbelichamingen, en worden een onlosmakelijk deel van de monade. De persoonlijkheid vervaagt, verdwijnt vóór de ontwikkeling van de nieuwe persoonlijkheid (wedergeboorte) vanuit devachan: maar de individualiteit van de geest-ziel (lieve hemel, is dit Engels nog te begrijpen!) blijft bewaard tot het einde van de grote cyclus (mahāmanvantara) wanneer elk ego paranirvāṇa binnengaat, of wordt opgenomen in parabrahman. Voor ons dromerige, of suffe, bevattingsvermogen gaat de menselijke geest dan verloren in de ene geest, zoals de druppel water die in de zee wordt geworpen niet langer kan worden getraceerd en teruggehaald.
 Maar dit is in feite niet het geval in de wereld van het onstoffelijke denken. Laatstgenoemde verhoudt zich tot het dynamische denken van de mens, zoals, laten we zeggen, het visuele vermogen door de sterkst denkbare microscoop zich verhoudt tot het gezichtsvermogen van een halfblinde man: en toch is zelfs dit een heel gebrekkige vergelijking — het verschil is ‘niet uit te drukken in fysieke meeteenheden’. Dat zulke parabrahmische en paranirvāṇische ‘geesten’, of eenheden, hun goddelijke (niet menselijke) individualiteiten hebben en moeten behouden, blijkt uit het feit dat, hoe lang de ‘nacht van Brahmā’ of zelfs de universele pralaya (niet de lokale pralaya die een of andere groep werelden beïnvloedt) ook is, dezelfde individuele goddelijke monade toch, wanneer deze pralaya eindigt, haar majestueuze evolutieweg vervolgt, zij het op een hogere, honderd keer zo volmaakte en zuivere keten van werelden dan voorheen, en de essentie van spiritualiteit uit al haar talloze vroegere wederbelichamingen met zich meebrengt.(H.P. Blavatsky, Geselecteerde artikelen, deel 2, 468-9)

@

129

Vr. — Er is nog steeds iets niet duidelijk. Wat wordt bedoeld met ‘de gemanifesteerde gebieden’?

Antw. — In De Geheime Leer zijn de gemanifesteerde gebieden de vier gebieden waarin de zeven bollen van de aardketen bestaan. Die gebieden zijn genummerd in een afdalende reeks, zo kennen we het vierde, vijfde, zesde en zeven kosmische gebied. Onze aarde (die bol D wordt genoemd) bevindt zich op het zevende kosmische gebied. Wat betreft de eerste drie kosmische gebieden worden zij...

De arūpa of ‘vormloze’ wereld, waar de vorm op het objectieve gebied ophoudt te bestaan...de drie hogere gebieden zijn ontoegankelijk voor het menselijk verstand in zijn huidige ontwikkelingsstadium.(I, 200vn))

 Er is een passage die verwijst naar het grote bereik van het mentale gebied en vermeldt ook het verschijnen van de monade uit paranirvāṇa:

De MONADE komt uit haar toestand van spirituele en verstandelijke onbewustheid, slaat de eerste twee gebieden over — die te dicht bij het ABSOLUTE liggen om enige wisselwerking met iets op een lager gebied toe te laten — en gaat direct naar het gebied van het denken. Maar er is geen gebied in het heelal dat, in zijn bijna eindeloze gradaties van de eigenschappen van waarneming en zelfwaarneming, een grotere speelruimte of een ruimer werkterrein biedt dan dit gebied. Dit heeft op zijn beurt een geschikt kleiner gebied voor elke ‘vorm’, vanaf de mineraalmonade tot het moment dat die monade zich door evolutie heeft ontwikkeld tot de GODDELIJKE MONADE.(I, 175)

3

130

Vr. — Kunt u de toelichting van bladzijde 590 van De Geheime Leer deel 2 verklaren?

Toen de eerste ‘zeven’ op aarde verschenen, wierpen ze het zaad van al wat op het land groeit in de bodem. Eerst kwamen er drie, en hieraan werden er vier toegevoegd zodra steen was omgezet in plant. Toen kwamen de tweede ‘zeven’, die, terwijl ze de jīva’s van de planten leidden, de midden- (tussen)naturen tussen plant en bewegend levend dier voortbrachten. De derde ‘zeven’ evolueerden hun chhāyā’s... De vijfde ‘zeven’ kerkerden hun essentie... Zo werd de mens een saptaparṇa.’

Antw. — Wanneer we in gedachten houden dat er meer dan één interpretatie van de toelichtingen en śloka’s wordt gegeven, zouden we aan het volgende kunnen denken.
 De eerste ‘zeven’ verwijst naar de dhyan-chohans die ‘‘vóór’ de elementalen door de stroom worden meegevoerd en als een latente of niet-actieve geestelijke kracht in de aura van de wordende wereld van een nieuw stelsel blijven’ (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 95).

 De eerste zin van de hieronder staande toelichting geeft een aanwijzing hoe we, wat in De Geheime Leer het ‘spirituele plasma’ wordt genoemd dat door de dhyāni-chohans wordt gevormd, moeten begrijpen...

Vul het in de laatste voetnoot genoemde fysieke plasma, de ‘kiemcel’ van de mens met al haar stoffelijke mogelijkheden, aan met het ‘spirituele plasma’, om het zo te noemen, of het fluïdum dat de vijf lagere beginselen bevat van de uit zes beginselen bestaande dhyānī, en u kent het geheim — als u voldoende spiritueel bent om het te begrijpen.(I, 224)

 In de voetnoot waar H.P.B. naar verwijst wordt een verklaring gegeven van het doorgeven van de kiemcellen van de ouders aan hun kroost en het ‘onsterfelijke deel van onze lichamen’. ‘De vijf lagere beginselen van de uit zes beginselen bestaande dhyānī’s zijn (volgens een afdalende reeks) buddhi, manas, kāma, prāṇa en liṅgaśarīra. Vergelijk dit ook met de volgende aanhaling uit De Geheime Leer en onthoud dat jiva hier staat voor de monade:

‘De functies van jīva op deze aarde hebben een vijfvoudig karakter. In het mineraalatoom is deze verbonden met de laagste beginselen van de aardgeesten (de zesvoudige dhyānī’s); in het deeltje uit het plantenrijk, met hun tweede beginsel — de prāṇa (leven); in het dier, met deze twee plus het derde en vierde; in de mens moet de kiem door alle vijf worden bevrucht.(id.)

Hier staan de derde en vierde beginselen voor kāma en manas, maar het is alleen ‘instinctmatig denken’ dat actief is in het dierenrijk, niet het redenerende vermogen, en zeker geen van de hogere intellectuele of geestelijke vermogens die in het mensenrijk werkzaam zijn. ‘De bevruchting van alle vijf’ beginselen doelt op de eerdergenoemde vijf beginselen. De manier waarop de dhyāni-chohans het spirituele plasma leveren werd symbolisch beschreven in de openingszin van de toelichting. Bovendien is het...

... onze dhyāni-chohanische essentie — de oorzakelijkheid van de eerste oorzaak die de fysieke mens schept — die de levende, actieve en potentiële stof is, en zelf vol is van dat dierlijke bewustzijn van een hogere soort, zoals men dit aantreft bij de mier en de bever; en deze essentie brengt de lange reeks fysiologische differentiaties teweeg.(II, 120)

 Wanneer we nu teruggaan naar de tweede zin waarvan de vier beginwoorden waren ‘Eerst kwamen er drie...,’ zien we dat dit slaat op de drie rijken van elementalen die voorafgaan aan het mineralenrijk en die een taak hebben bij het bouwen van de bollen van de planeetketen aarde. De drie rijken van elementalen stellen de beginfasen voor van de hiërarchische levensladder, de vierde die aan hen is toegevoegd is het mineralenrijk.
 De derde zin van de toelichting noemt de ‘tweede zeven’ in verband waarmee het volgende kan worden geciteerd:

In de exoterische verhalen zijn de asura’s de eerste wezens die worden geschapen uit het ‘lichaam van de nacht’, terwijl de pitri’s voortkomen uit dat van de schemering...(II, 163)

 De asura’s stellen de tweede zeven voor, terwijl de derde zeven de pitri’s zijn die onmiskenbaar worden bedoeld in de vierde zin als zij die hun chhaya’s ontwikkelen. De chhaya’s zijn schaduwen. Maar, voordat we dit laatste thema uitwerken, moeten we aandacht schenken aan het zinsdeel dat het de tweede zeven was die ‘de jiva’s van de planten’ leidden. Het belang van deze passage is heel groot, omdat het woord jiva’s dat in de toelichtingen wordt gebruikt, staat voor ‘monaden’. Hier wordt een denkbeeld gegeven dat het de monaden zijn die worden doorgegeven via een getijdegolf van geestelijke ontwikkeling in de evolutieboog van het plantenrijk. Dat wil zeggen, de monaden manifesteren zich in die vorm van prakriti die het plantenrijk wordt genoemd (zie ook I, 178). Verder is de verklaring interessant dat de tweede zeven ‘de midden- (tussen)naturen tussen plant en bewegend levend dier voortbrachten’.
 Wanneer we opnieuw terugkeren naar de asura’s zien we dat de suggestie wordt gewekt dat zij de ‘tweede zeven’ waren, omdat zij het waren die de mensheid van het tweede ras hielpen — om een andere toelichting aan te halen:

...In het begin (in het tweede ras) ademden enigen (van de heren) alleen maar iets van hun essentie in de manushya’s (mensen); en sommigen namen in de mens hun intrek.’(II, 103)

‘De derde ‘zeven’ evolueerden hun chhāyā’s’ (II, 690). Het is overduidelijk dat hier de maanpitri’s worden bedoeld, want zij waren het die hun chhaya’s ontwikkelden. Zij worden de uit de wil geboren heren genoemd in Stanza 4, śloka 14:

De zeven menigten, de ‘uit wil (of verstand) geboren heren’, gedreven door de geest van het leven-schenken (fohat), scheiden mensen van zich af, ieder op zijn eigen gebied.(II, 86)

 En De Geheime Leer verklaart:

Ze wierpen hun ‘schaduwen’ of astrale lichamen af — indien men mag veronderstellen dat een zo etherisch wezen als een ‘maangeest’ zich niet alleen in een nauwelijks tastbaar lichaam verheugt, maar ook in een astraal lichaam. In een andere toelichting wordt gezegd dat de ‘voorouders’ de eerste mens uitademden, zoals Brahmā volgens de uitleg de sura’s (goden) heeft uitgeademd, toen ze ‘asura’s’ (van asu, adem) werden. In een derde toelichting wordt gezegd dat zij, de pasgeschapen mensen, ‘schaduwen van de schaduwen’ waren.(id.)

 Nogmaals, het San­skrietwoord chhaya staat voor schaduw.
 Nu de ‘vierde zeven’ niet in de toelichting worden genoemd, wordt de betekenis van ‘de vijfde ‘zeven’ gevangen in hun essentie’, uitgelegd in Stanza 7, śloka 24 — de ‘zonen van wijsheid’ staan hier voor de manasaputra’s:

De zonen van wijsheid, de zonen van de nacht (voortgekomen uit het lichaam van Brahmā toen het nacht werd), gereed voor wedergeboorte, daalden neer. Ze zagen de (in verstandelijk opzicht) verachtelijke vormen van het eerste derde (nog redeloze ras). ‘We kunnen kiezen’, zeiden de heren, ‘we hebben wijsheid.’ Sommigen traden in de chhāyā’s. Sommigen wierpen een vonk uit. Sommigen stelden het uit tot het vierde (ras). Uit hun eigen essentie vulden (versterkten) ze de kāma (het voertuig van het verlangen).(II, 161)

 De slotzin (van de toelichting) ‘Zo werd de mens een saptaparṇa’ maakt duidelijk dat de mens door het ontwaken van het denkende beginsel, manas, zelfbewust begon te worden en door zelfgeleide inspanning zich uiteindelijk ontwikkelt als een wezen met zeven beginselen Wat betreft saptaparna schreef H.P.B.:

Dat is de naam die in occult taalgebruik aan de mens wordt gegeven. Deze betekent, zoals elders is aangetoond, een plant met zeven bladeren, en de naam heeft een grote betekenis in de boeddhistische legenden.(II, 590)

Sapta is San­skriet voor zeven en parna voor blad.

B

131

Vr. — Zijn de woorden ‘spiritueel’ en ‘goddelijk’ zoals die door H.P. Blavatsky werden gebruikt, synoniem?

Antw. — In De Geheime Leer wordt ātman de ‘goddelijke geest’ (II, 36) genoemd en in de De sleutel tot de theosofie wordt ‘spirituele ziel’ als een definitie van buddhi gegeven, dus een onderscheid kan worden gemaakt wanneer we verwijzen naar de zevende en zesde beginselen van de mens zoals hier beschreven.

4

132

Vr. — Zijn ‘archetypen’ vormen of kwaliteiten die door mensheden uit het verleden zijn opgeworpen? En bestaat vooruitgang uit het conformeren daaraan? En vervolgens er iets aan toevoegen?

Antw. — De beste manier om deze reeks vragen te kunnen beantwoorden is door aanhalingen met betrekking tot oervormen uit De Geheime Leer te geven, want het is geen gemakkelijk onderwerp omdat het draait om de oorsprong van de oervormen. We zouden eerst aandacht moeten schenken aan wat het woordenboek zegt over ‘archetype’: (1) oorspronkelijk model waarvan kopieën zijn gemaakt; (2) oervorm. Dan de betekenis van oervorm: vroegste vorm, meest primitieve soort. Oervorm wordt in De Geheime Leer vaker gebruikt dan archetype. Wat betreft de aanhalingen zouden we moeten bedenken dat er naar oervormen wordt verwezen als dat wat op de subjectieve gebieden bestaat en niet op het fysieke gebied.

Het occultisme onderwijst dat er aan iets niet een vorm kan worden gegeven, hetzij door de natuur of door de mens, waarvan het ideële voorbeeld niet al op het subjectieve gebied bestaat. En bovendien dat er onmogelijk zo’n vorm of gestalte in het bewustzijn van de mens kan opkomen, of zich in zijn verbeelding kan ontwikkelen, zonder dat hiervan, tenminste als benadering, een oervorm bestaat.(I, 282)

 Alles wat is, was, en zal zijn, IS eeuwig, zelfs de ontelbare vormen, die alleen eindig en vergankelijk zijn in hun objectieve maar niet in hun ideële vorm. Ze bestonden als ideeën in de eeuwigheid, en wanneer ze heengaan, zullen ze als weerspiegelingen blijven bestaan. Noch de vorm van de mens, noch die van een dier, plant of steen is ooit geschapen; pas op ons gebied begon deze vorm te ‘worden’, dat wil zeggen zich te objectiveren tot zijn huidige mate van stoffelijkheid, of zich van binnen naar buiten uit te breiden, van de meest verfijnde en bovenzinnelijke essentie tot zijn meest grove verschijning. Onze menselijke vormen hebben daarom in de eeuwigheid bestaan als astrale of etherische oervormen; volgens die voorbeelden ontwikkelden de spirituele wezens (of goden), die als plicht hadden om deze tot objectief bestaan en aards leven te brengen, uit hun eigen essentie de protoplasmische vormen van toekomstige ego’s. Daarna, toen deze menselijke upādhi of grondvorm gereed was, begonnen de natuurlijke aardse krachten in te werken op die bovenzinnelijke vormen die, naast hun eigen elementen, ook die van alle vroegere plantvormen en toekomstige diervormen van deze aarde omvatten. Daarom hulde de buitenste schil van de mens zich in alle plantaardige en dierlijke lichamen, voordat ze de menselijke vorm aannam.
 Met andere woorden, die tweeledige beweging brengt de kosmos van het gebied van het eeuwige ideële over naar dat van de eindige manifestatie, of van het noumenale naar het fenomenale gebied.(I, 282 & vn)

 De ‘tweeledige beweging’ wijst op de middelpuntvliedende en middelpuntzoekende bewegingen, positieve en negatieve, of fysieke en geestelijke, hoewel de twee krachten de ‘ene oorspronkelijke kracht’ is. De noumenale en fenomenale gbieden zijn de equivalenten van de eerdergenoemde subjectieve en fysieke gebieden.
 Daarom is er met betrekking tot de gestelde vraag sprake van een tweeledig proces: (1) uit de oervormen die al bestonden in het ākāśa dat een eerder planetair stelsel omgaf, werd een vorm uitgeworpen voor de toen bestaande mensheid, en die werd bewerkt door natuurkrachten. (2) Na verloop van tijd werd deze ‘ontwikkelde vorm’ uitgeworpen in het ākāśa van dat eerdere planetaire stelsel door ‘mensheden uit het verleden’. Op dezelfde manier zijn onze huidige menselijke vormen de uitkomst van natuurlijke aardse krachten die er hun invloed op hebben uitgeoefend, en die door zullen gaan met het uitoefenen van invloeden op de vormen van het mensenrijk als dat door zijn diverse evolutionaire ontwikkelingsfasen gaat — die in De Geheime Leer worden beschreven als de zeven wortelrassen.
 Daarnaast in verband met het deel in het eerste citaat: ‘zich te objectiveren tot zijn huidige mate van stoffelijkheid, of zich van binnen naar buiten uit te breiden,’ kan de volgende verklaring van pas komen voor het verduidelijken van deze gedachte:

Het zich ‘van binnen naar buiten’ uitzetten van de moeder, elders de ‘wateren van de ruimte’, de ‘universele moederschoot’, enz., genoemd, doelt niet op een uitzetting vanuit een kleine kern of brandpunt, maar betekent de ontwikkeling van onbegrensde subjectiviteit tot even onbegrensde objectiviteit, ongeacht de omvang of de begrenzing of het gebied. ‘De (voor ons) altijd onzichtbare en onstoffelijke substantie die eeuwig aanwezig is, wierp haar periodieke schaduw vanuit haar eigen gebied in de schoot van māyā.’ Dit betekent dat deze uitzetting, die geen toename in omvang betekent — want oneindige uitgebreidheid laat geen vergroting toe — een verandering van toestand was. Ze ‘zette zich uit zoals de knop van de lotus’; want de lotusplant bestaat niet alleen als een miniatuur-embryo in haar zaadje (een fysiek kenmerk), maar tijdens het manvantara, van de ‘dageraad’ tot de ‘nacht’, is haar oervorm in ideële vorm in het astrale licht aanwezig, zoals in feite geldt voor alles in dit objectieve heelal; van de mens tot de mijt, van reuzenbomen tot de allerkleinste grassprietjes.
 Dit alles is volgens de verborgen wetenschap alleen maar de tijdelijke weerspiegeling, de schaduw van de eeuwige ideële oervorm in het goddelijk denken; het woord ‘eeuwig’ wordt hierbij slechts gebruikt in de betekenis van ‘eon’, dus vóórtdurend tijdens de schijnbaar eindeloze, maar toch begrensde cyclus van activiteit die we manvantara noemen. Want wat is de werkelijke esoterische betekenis van manvantara, of beter gezegd van een manu-antara? Het betekent esoterisch ‘tussen twee manu’s’, waarvan er 14 zijn in elke ‘dag van Brahmā’; zo’n ‘dag’ bestaat uit 1000 eenheden van vier tijdperken, of 1000 ‘grote eeuwen’, mahāyuga’s. Laten we nu het woord of de naam manu ontleden. De oriëntalisten en hun woordenboeken delen ons mee dat de term ‘manu’ van de wortel man, ‘denken’ komt; deze betekent dus ‘de denker’. Maar esoterisch is elke manu, als een vermenselijkte beschermheer van zijn bijzondere cyclus (of ronde), slechts het verpersoonlijkte denkbeeld van het ‘goddelijk denken’ (zoals de hermetische Poimandres); ieder van de manu’s is daarom de bijzondere god, de schepper en vormgever van alles wat verschijnt tijdens zijn eigen bestaanscyclus of manvantara. Fohat brengt de berichten over van de manu’s (of dhyāni-chohans), en doet de ideële oervormen van binnen naar buiten uitzetten, dat wil zeggen laat ze geleidelijk afdalend door alle gebieden heengaan, van het noumenon tot het laagste verschijnsel, om ten slotte op het laatste gebied tot volle objectiviteit te komen — het toppunt van illusie, of de grofste stof.(I, 62-3)

 Om nu de vraag te beantwoorden ‘bestaan er nu oervormen op een gebied hoger dan dat van het astrale licht?’ antwoordde H.P. Blavatsky:

De oervormen of ideeën van de dingen bestaan eerst op het gebied van het goddelijke eeuwige bewustzijn en worden van daaruit weerspiegeld en omgezet in het astrale licht, dat op zijn lagere individuele gebied ook het leven van onze aarde weerspiegelt, en het op haar ‘tafelen’ optekent. Het astrale licht wordt daarom illusie genoemd. Hieruit verkrijgen we op onze beurt onze oervormen.(Een toelichting op De Geheime Leer, 84)

 Er is een andere vraag gesteld die ook verband houdt met de huidige reeks vragen: ‘Is er een evolutie van soorten door de diverse gebieden van het astrale licht?’ waarop H.P. Blavatsky antwoordde:

U moet de gelijkenis van de evolutie van de eikel nauwkeurig volgen. Uit de eikel zal een eik groeien en deze eik kan, als een boom, duizend vormen hebben, die alle van elkaar verschillen. Al die vormen zijn besloten in de eikel en hoewel de vorm die de boom zal aannemen afhangt van uitwendige omstandigheden, bestaat dat wat Aristoteles het ‘teruggetrokken zijn van stof’ noemde, tevoren al in de astrale golven. De noumenale kiem van de eik bestaat echter boven het gebied van het astrale licht; slechts het subjectieve beeld ervan bestaat al in het astrale licht, en de ontwikkeling van de eik is het resultaat van het ontwikkelde oervorm in het astrale licht, een ontwikkeling die gaat van de hogere naar de lagere gebieden, totdat zij op het laagste gebied haar laatste consolidatie en vormontwikkeling heeft.(Een toelichting op De Geheime Leer, 86)

D

133

Over etherisch of aetherisch...
 Een lezer die enkele van de hierboven behandelde vragen en antwoorden nog eens las en het onderwerp van de oervoorbeelden nogmaals in zich opnam, stuurde aanvullende vragen over de citaten uit De Geheime Leer in:

 Alles wat is, was, en zal zijn, IS eeuwig, zelfs de ontelbare vormen, die alleen eindig en vergankelijk zijn in hun objectieve maar niet in hun ideële vorm. Ze bestonden als ideeën in de eeuwigheid, en wanneer ze heengaan, zullen ze als weerspiegelingen blijven bestaan. Noch de vorm van de mens, noch die van een dier, plant of steen is ooit geschapen; pas op ons gebied begon deze vorm te ‘worden’, dat wil zeggen zich te objectiveren tot zijn huidige mate van stoffelijkheid, of zich van binnen naar buiten uit te breiden, van de meest verfijnde en bovenzinnelijke essentie tot zijn meest grove verschijning. Onze menselijke vormen hebben daarom in de eeuwigheid bestaan als astrale of etherische oervormen; volgens die voorbeelden ontwikkelden de spirituele wezens (of goden), die als plicht hadden om deze tot objectief bestaan en aards leven te brengen, uit hun eigen essentie de protoplasmische vormen van toekomstige ego’s. Daarna, toen deze menselijke upādhi of grondvorm gereed was, begonnen de natuurlijke aardse krachten in te werken op die bovenzinnelijke vormen die, naast hun eigen elementen, ook die van alle vroegere plantvormen en toekomstige diervormen van deze aarde omvatten. Daarom hulde de buitenste schil van de mens zich in alle plantaardige en dierlijke lichamen, voordat ze de menselijke vorm aannam. (I, 282)

Dit zou verklaren waarom de foetus tijdens zijn ontwikkeling in de baarmoeder door deze stadia gaat. Daarnaast wordt er gezegd dat ‘onze menselijke vormen in de eeuwigheid als astrale of etherische oervoorbeelden hebben bestaan.’ Betekent etherisch hier het ākāśische aether?

Antw. — In De Geheime Leer wordt het ‘astrale licht’ soms gebruikt als synoniem voor ākāśa en in dit geval zou ‘astrale en etherische oervoorbeelden’ inderdaad betekenen dat de ‘oervoorbeelden’ zouden zijn vastgelegd in het ākāśa (of ākāśische verslagen), want deze...

...goddelijke wezens (de lipika’s) houden op mystieke manier verband met karma, de wet van vergelding, want ze zijn de optekenaars of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van elke handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles wat was, is, of ooit zal zijn, in het heelal van verschijnselen.(I, 104)

 En dit slaat op het tweede deel van de volgende zin ... ‘volgens die voorbeelden ontwikkelden de spirituele wezens (of goden), die als plicht hadden om deze tot objectief bestaan en aards leven te brengen, uit hun eigen essentie de protoplasmische vormen van toekomstige ego’s.’

Vr. — Wat betreft ‘de toekomstige ego’s,’ (a) wordt met dit ‘ego’ het hogere deel van de mens bedoeld? (b) Of is het de upādhi van de ego gelijk aan de upādhi van de monadische straal? (c) Is het dan niet de monade die zijn upādhi’s opbouwt? (d) Of moeten we zeggen dat de monaden worden geholpen door de goden?

Antw. (a) — In dit bijzondere geval is het begrip ‘toekomstige ego’s’ gelijk aan het begrip ‘toekomstige monaden’ — het staat voor de monaden die nu door het stadium van evolutionaire ontwikkeling in het mensenrijk gaan. In dit bijzondere geval worden de ‘geestelijke wezens’ vertegenwoordigd door de maanpitri’s, die eigenlijk de rupa’s (vormen) ‘uit hun eigen essentie’ schonken. Om deze verklaring te ondersteunen wordt aandacht gevraagd voor een citaat uit de toelichtingen uit het Boek van Dzyan dat is opgenomen in De Geheime Leer :

Zij die bij de nieuwe manvantara’s de fysieke mens vormgeven, dalen neer uit de stoffelijke werelden. Het zijn lagere lha’s (geesten), die een tweevoudig lichaam bezitten (een astrale vorm binnen een etherische). Het zijn de vormgevers en scheppers van onze schijnlichamen.’ (II, 57)

Antw. (b) — Eerst moeten we het begrip upādhi verduidelijken: Dit begrip kan worden uitgelegd als ‘een basis om mee te werken,’ want de letterlijke betekenis van het samengestelde San­skrietwoord is ‘een basis of plaats waarop kan worden gestaan of neergezet’ — upa-adha. In dit geval is ‘de upādhi of de Ego’ NIET gelijk aan het ‘upādhi van de monadische straal’. De upādhi van de monadische straal verwijst naar de basis voor de activiteit van een beginsel, terwijl de verwijzing naar de upādhi van het ego hier verwijst naar de rupa of vorm (lichaam) die aan de ego wordt geschonken. Om dit duidelijker te maken: de upādhi voor de monadische straal zou duiden op het beginsel buddhi, de upādhi voor de ego vertegenwoordigt de rupa die aan het atma-buddhi-hoger manas wordt geschonken (of de drie-in-één) wat de goddelijke pelgrim voorstelt die zijn evolutionaire pelgrimage door het mensenrijk op aarde maakt.

Antw. (c) — Zoals duidelijk gemaakt in het antwoord onder (b) verwijst het citaat uit De Geheime Leer in dit geval niet naar de monade die zijn upādhi’s opbouwt. Dit stadium van de evolutionaire pelgrimstocht vindt eigenlijk al plaats sinds het begin van de evolutionaire periode van drie ronden van het planetaire stelsel aarde. Dat wil zeggen de monade heeft zijn upādhi’s in de eerdere drie ronden opgebouwd zoals duidelijk wordt uit de woorden van de drie beginselen: het sthūlaśarīra, het liṅgaśarīra en prāṇa. Dit stelt een van de fasen voor die de monadische evolutie wordt genoemd. Tijdens de huidige vierde ronde is de monade bezig het upādhi op te bouwen van het vierde beginsel: kāma. Dit werd mogelijk gemaakt door de protoplasmische vormen die werden geleverd door de geestelijke wezens.

Antw. (d) — Dus het antwoord op deze vraag moet zijn: Toen de goden — de maanpitri’s — de rupa’s leverden, werden de binnenkomende monaden geholpen bij het voortzetten van hun evolutionaire ontwikkeling in het mensenrijk op deze aarde.

5

134

Vr. — Wat is de betekenis van de ‘teruggetrokkenheid van de stof’ van Aristoteles?

Antw. — Aristoteles stelde dat natuurlijke lichamen drie beginselen kennen: het teruggetrokkene, de stof en vorm. H.P. Blavatsky gaf de volgende verklaring:

Geen vorm — van de hoogste tot de laagste — kan tot objectief bestaan komen voordat het abstracte ideaal van die vorm — of zoals Aristoteles het zou noemen de latentie van die vorm — tevoorschijn is geroepen. Voordat een kunstenaar een schilderij schildert, bestaat elk onderdeel ervan reeds in zijn verbeelding; voordat we een horloge kunnen waarnemen, moet het in abstracte vorm in het bewustzijn van de horlogemaker hebben bestaan.(Isis Ontsluierd, I, 402)

F

135

Vr. — Zijn de zeven bollen van een planeetketen van elkaar gescheiden bollen, elk een typisch wezen, of zijn zij de ontwikkelingsstadia van één bol?

Antw. — Omdat deze vraag vele denkbeelden bevat die behoren bij de leer van de werelden of bollen (de twee woorden worden als synoniemen gebruikt), wil ik met het antwoord vele aspecten van één lering bespreken. Ten eerste komt het algemene beeld met betrekking tot de bollen van een planeetketen naar voren uit deze vooronderstelling:

... aan elk hemellichaam, elke planeet, zichtbaar of onzichtbaar, worden zes vergezellende bollen toegekend.(I, 158-9)

 Dus elk planetair stelsel wordt beschreven als bestaande uit zeven bollen die samen een planeetketen vormen. Maar de zeven bollen van een planeetketen bevinden zich NIET op hetzelfde kosmische gebied.Om de laatste zin verder te verduidelijken: de bollen van een planeetketen nemen op de volgende manier hun plaats in, bollen A en G bevinden zich op het vierde kosmische gebied, bollen B en F op het vijfde, bollen C en E op het zesde en bol D (onze aarde) bevindt zich op het zevende kosmische gebied. Omdat de bollen zich op verschillende kosmische gebieden bevinden moet definitief worden verklaard dat zij duidelijk van elkaar verschillende en gescheiden bollen zijn. Dit wordt ondersteund door een andere vooronderstelling die op de volgende manier onder woorden is gebracht...

...als bollen ZIJN ZE IN ÉÉN GEHEEL VERENIGD met onze aarde, maar ze hebben niet DEZELFDE SUBSTANTIE als onze aarde...(I, 166)

 Dit wil dus zeggen dat elk van de bollen zijn eigen bijzondere substantie heeft, omdat die zich op een ander kosmisch gebied bevindt en verschillende ondergebieden. Daarom is de vraag of elke bol zijn eigen typische wezen heeft, juist onder woorden gebracht. Maar dat de woorden suggereren dat de bollen een ‘evolutionair stadium van één bol’ voorstellen is daarentegen onjuist. En wel hierom: elk van de bollen ondergaat ‘zeven fundamentele transformaties, of beter gezegd van hun samenstellende stofdeeltjes’ (I, 205vn). Bovendien zijn we niet in staat de zes vergezellende bollen te zien vanwege het feit dat onze aarde zich op het laagste kosmische gebied bevindt en die andere bollen op hogere kosmische gebieden zijn.
 Een derde vooronderstelling geeft nóg een argument...

Onze aarde moet als de zichtbare vertegenwoordigster van haar onzichtbare hogere vergezellende bollen, haar ‘heren’ of ‘beginselen’, evenals de andere bollen zeven ronden doormaken. Tijdens de eerste drie vormt en verdicht ze zich; tijdens de vierde wordt ze vaster en harder; tijdens de laatste drie keert ze geleidelijk terug tot haar oorspronkelijke etherische vorm: ze wordt zogezegd vergeestelijkt.(I, 159)

6

136

Vr. — In De Geheime Leer is een verwijzing naar de mens en zijn hemelse oervoorbeeld. Kunt u de betekenis van dit ‘hemelse oervoorbeeld’ uitleggen? Er wordt gezegd dat die ‘buiten’ ons is, moeten we dat dan letterlijk nemen?

Antw. — Deze lering — ‘Hoe dichter de sterveling, van wie de persoonlijkheid door zijn eigen persoonlijke godheid (het zevende beginsel) als aardse verblijfplaats was gekozen, zijn oervorm ‘in de hemel’ benaderde, hoe beter...’ — is terug te vinden in Deel 1, 638 en wordt gevolgd door een indrukwekkende verklaring:

Ja, ‘ons lot staat inderdaad in de sterren geschreven’! Maar hoe nauwer de vereniging tussen de sterfelijke weerspiegeling MENS en zijn hemelse OERVORM, des te minder gevaarlijk zijn de uiterlijke omstandigheden en de opeenvolgende reïncarnaties...(I, 639)

 Ja, ‘ons lot staat inderdaad in de sterren geschreven’ omdat de mens zijn patroon voor dat lot heeft vastgelegd door zijn vorige levens — zijn vorige levens op aarde. De mens heeft zelf een hulpmiddeltje gemaakt om dat patroon te volgen wanneer hij dit leven (op aarde) door een bepaalde poort binnenkomt — er zijn twaalf poorten, een voor elke maand en een bijzonder moment voor zijn geboorte. De betekenis van het ‘hemelse oervoorbeeld’ werd door H.P.B. dan ook in de eerder geciteerde aanhaling gegeven...‘Hoe dichter de sterveling, van wie de persoonlijkheid [letterlijk: de sterfelijke afspiegeling, de mens] door zijn eigen persoonlijke godheid (het zevende beginsel) als aardse verblijfplaats was gekozen, zijn oervorm ‘in de hemel’ benaderde, hoe beter...’.
 Het zevende beginsel van de mens is de monadische essentie, ātman, dat is verbonden met het hemelse oervoorbeeld. De laatstgenoemde wordt prachtig beschreven in De stem van de stilte...

Vestig de blik van uw ziel op de ster waarvan u een straal bent, de fonkelende ster die schijnt in de lichtloze diepten van het eeuwige zijn, de grenzeloze velden van het onbekende.(29)

 En daarnaast...

De ster waaronder een mens wordt geboren, zal volgens de occulte leer altijd zijn ster blijven tijdens de hele cyclus van zijn incarnaties in één manvantara.(I, 572)

 Het gezegde ‘hoe dichter de sterveling...zijn oervorm ‘in de hemel’ benaderde’ kan als volgt worden verduidelijkt. Het doel waarnaar de mens op deze aarde streeft, is het bereiken van Eenwording (of yoga). In het kort is het de vereniging van zijn persoonlijkheid met zijn goddelijke oorspronkelijke bron. De persoonlijkheid is hier tot uitdrukking gebracht als de ‘sterfelijke afspiegeling, de mens’ omdat dat sterft na het overlijden van het lichaam, en het komt niet een volgend leven. Maar het is onsterfelijke deel van de mens, technisch gezien de reïncarnerende ego, die wel reïncarneert en één van de stralen van de oorspronkelijke bron is — de monadische essentie, het hemelse oervoorbeeld.
 Wanneer we nu de vraag met betrekking tot de verklaring dat het hemelse oervoorbeeld buiten ons is opnieuw bekijken zien we dat we hierin het antwoord vinden:

Wie in karma gelooft, moet in de lotsbestemming geloven die ieder mens van geboorte tot dood draad voor draad om zich heen weeft, zoals een spin haar web. Deze lotsbestemming wordt óf door de hemelse stem van de onzichtbare oervorm buiten ons geleid, óf door de ons meer vertrouwde astrale of innerlijke mens, die maar al te vaak de kwade genius is van het belichaamde wezen dat mens wordt genoemd. Beide beïnvloeden de uiterlijke mens, maar een van de twee moet overwinnen...(I, 639)

 ‘De ons meer vertrouwde astrale of innerlijke mens’ betekent hier het lager manas, of kāma-manas — het denkende beginsel in combinatie met het begeerte-beginsel — dat samen met de uiterlijke fysieke mens de persoonlijkheid voorstelt. Wanneer het begeren van het lagere denken overheerst, dan wordt dit inderdaad de kwade genius. Aan de andere kant is er het hemelse oervoorbeeld dat hier is omschreven als de monadische essentie. Dat, samen met zijn upādhi, buddhi, en het reïncarnerende ego worden gezien als dat wat ‘buiten ons ligt’ omdat die niet feitelijk zijn belichaamd in het fysieke lichaam. Dit wordt het best uitgelegd in een brief in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett. Na het beschrijven van het belang van de skandha’s heeft de mahatma de volgende voetnoot eraan toegevoegd...

Zie de Abhidharma Kosha Vyakhya, de Sutta Pitaka, of een ander Noordelijk Boeddhistisch boek; alle tonen dat Gautama Boeddha zegt dat geen enkele van deze Skandha’s de ziel is; het lichaam verandert immers voortdurend en mens, noch dier, noch plant is ooit dezelfde gedurende twee opeenvolgende dagen of zelfs minuten. “Bedelaars! bedenkt dat er in de mens geen enkel blijvend beginsel is en dat alleen de geleerde discipel, die wijsheid verwerft, weet wat hij zegt als hij zegt — ‘ik ben’.”(121vn)

 Het is duidelijk dat Sinnett de verklaring dat er geen blijvend beginsel in de mens is met ongeloof had ontvangen, want we zien dat de mahatma juist op dit onderwerp ingaat...

Een van uw brieven begint met een aanhaling uit een van mijn eigen brieven...“Bedenk dat er in de mens geen blijvend beginsel is” — welke zin, naar ik zie, wordt gevolgd door een opmerking van u, “Hoe staat het met het zesde en het zevende beginsel?” Hierop antwoord ik dat atma noch buddhi ooit in de mens waren, — een klein metafysisch axioma, dat u bij Plutarchus en Anaxagoras met vrucht kunt bestuderen. Laatstgenoemde schiep zijn nous autokrates de eigenmachtige geest, het nous, dat alleen noumena onderkent, terwijl de eerste op gezag van Plato en Pythagoras leerde dat de demonium of dit nous altijd buiten het lichaam blijft; dat het zweeft en om zo te zeggen het bovenste deel van het hoofd van de mens overschaduwt, en alleen het grote publiek denkt dat het in hen is.(Brief 127, blz. 506)

H

137

Vr. — In De Geheime Leer (I, 247) staat dat ‘de monade of jīva op zich niet eens geest kan worden genoemd: ze is een straal, een ademtocht van het ABSOLUTE, of beter gezegd de absoluutheid; en het absolute homogene is op ons gebied onbewust’. Betekent dit dat er geen individuele monade bestaat? Dat de monade in feite de gedeelde essentie is dat alles een deel van al het andere maakt?

Antw. — Wanneer we De Geheime Leer bestuderen zouden we onderscheid moeten maken wat betreft het woord ‘monade’ omdat het op twee manieren wordt gebruikt: (1) ‘Monade’ staat dan voor de monadische essentie, ātman; (2) ‘Monade’ staat voor ātman-buddhi, dat wil zeggen de monadische essentie met zijn upādhi. Dus is in het aangehaalde citaat de ‘monade’ de monadische essentie of ātman, dat kan worden beschouwd als de ‘gedeelde essentie’ om de woorden uit de vraag te gebruiken. H.P.B. richt de aandacht op het feit dat in de esoterische filosofie ātman niet een geïndividualiseerd beginsel (in de mens) voorstelt maar zou moeten worden gezien als een universeel beginsel. Als gevolg hiervan kan de monadische essentie wanneer die wordt verbonden met zijn emanatie of upādhi (buddhi) dan worden beschouwd als een ‘individuele monade,’ vooral wanneer de monade is verbonden met zijn upādhi, het reïncarnerende ego (zoals in de voorgaande vraag is uitgelegd). Dit werd toen naar voren gebracht:

 Atma, of jiva ‘het Ene Leven,’ dat het monadische trio doordringt. (Een in drie en drie in Een.)(V, 471)

 ALLES IS LEVEN, en elk atoom, zelfs van mineraalstof, is een LEVEN, hoewel dit ons begrip te boven gaat en voor ons niet waarneembaar is, omdat het buiten het gebied valt van de wetten die bekend zijn aan degenen die het occultisme afwijzen.(I, 248-9)

 Alleen de goddelijke straal (de ātman) gaat rechtstreeks van het Ene uit.(I, 222)

9

138

Vr. — Er worden in De Geheime Leer (I, 248) twee scheppingen genoemd. Kunt u uitleggen wat daarmee is bedoeld?

Antw. — Allereerst moet er worden gezegd dat scheppingen cursief staat, wat aangeeft dat het woord een ‘bijzondere betekenis heeft’ — in dit geval staat het voor ‘twee processen’. Dan wordt de oplossing ook in De Geheime Leer zelf gegeven. Eén schepping wordt namelijk in de zin genoemd die voorafgaat aan de zin waarin de twee scheppingen aan bod komen, hoewel er niet wordt gesproken over een ‘schepping’ waardoor die gemakkelijk over het hoofd kan worden gezien. Maar de hele paragraaf zou moeten worden gelezen om de betekenis van de twee scheppingen te kunnen begrijpen....

Als dus voor purusha het uur slaat om op de schouders van prakriti te gaan staan en de volmaakte mens te vormen — want de rudimentaire mens van de eerste 2½ rassen is slechts het eerste zoogdier, dat zich geleidelijk ontwikkelt tot het meest volmaakte zoogdier — dan treden de hemelse ‘voorouders’ (entiteiten uit voorafgaande werelden, die in India de śishṭa’s worden genoemd) ons gebied binnen, zoals vóór hen de pitri’s hadden gedaan om de fysieke of dierlijke mens te vormen, en incarneren in laatstgenoemde. De beide processen — de twee scheppingen: van de dierlijke en de goddelijke mens — zijn dus heel verschillend. De pitri’s laten uit hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger evenbeelden van henzelf uitgaan, of wat we nu ‘dubbels’ of ‘astrale vormen’ naar hun gelijkenis zouden noemen. Dit voorziet de monade van haar eerste woonplaats, en blinde stof van een model waaromheen en waarop ze in het vervolg kan bouwen. Maar de mens is nog steeds onvoltooid.(I, 248)

 De eerste schepping werd na verloop van tijd geassocieerd met het fysieke deel van de mens — na twee en een half ras — vandaar dat die de dierlijke mens wordt genoemd; de tweede werd goddelijk genoemd, omdat die in staat was om één van de onsterfelijke beginselen van de mens actief te maken. De ‘schepping’ van de dierlijke mens was het werk van de maanpitri’s, die door kriyasakti astrale vormen konden uitwerpen: dat wil zeggen liṅgaśarīra’s, modellichamen, waarop de fysieke vorm van het tweede wortelras werd gebouwd en samen met het vroege deel van het derde wortelras voltooiden zij hun evolutionaire stadia. Hier wordt op gedoeld in de eerste zin van de aanhaling ‘de rudimentaire mens van de eerste 2½ rassen.’ De aandacht gaat naar dat deel van de zin dat verwijst naar de ‘hemelse voorouders uit voorafgaande werelden.’ Dat wil zeggen dat deze entiteiten hun evolutionaire fasen doormaakten op voormalige planetaire stelsels die niet langer gemanifesteerd zijn in het huidige zonnestelsel. Deze hemelse voorouders zijn de manasaputra’s, die ook de agnishvatta pitri’s of heren van de vlam worden genoemd. Zij worden dan beschreven als degenen die incarneren in de astrale vormen die zijn geschapen door de maanpitri’s. Dit wordt gezien als de tweede schepping.
 De betekenis van de openingszin van het citaat ‘wanneer voor purusha het uur slaat om op de schouders van prakriti te gaan staan’ wordt uitgelegd in de daaraan voorafgaande bladzijde van De Geheime Leer — purusha staat hier voor ‘geest’ en prakriti voor ‘stof’...

De occulte leer zegt dat, terwijl de monade haar cyclus naar beneden in de stof doorloopt, deze zelfde elohim — of pitri’s, de lagere dhyāni-chohans — zich evenredig met haar ontwikkelen op een hoger en spiritueler gebied; op hun eigen bewustzijnsgebied dalen ze ook relatief in de stof af, waarbij ze, als ze een bepaald punt hebben bereikt, de incarnerende redeloze monade zullen ontmoeten, die is opgesloten in de laagste stof; en door het vermengen van de twee potenties, geest en stof, zal dat aardse symbool worden voortgebracht: de ‘hemelse mens’ in de ruimte — DE VOLMAAKTE MENS. In de Sāṅkhya-filosofie wordt gezegd dat purusha (de geest) machteloos is, tenzij hij op de schouders van prakriti (de stof) gaat staan, die, aan zichzelf overgelaten, redeloos is. Maar in de geheime filosofie worden ze als gradueel verschillend gezien. Geest en stof beginnen — hoewel van oorsprong één en hetzelfde — als ze eenmaal op het gebied van differentiatie zijn, hun ontwikkelingsgang in tegengestelde richtingen; de geest valt geleidelijk in de stof, en laatstgenoemde stijgt op tot haar oorspronkelijke toestand van een zuivere spirituele substantie. Beide zijn onscheidbaar, en toch altijd gescheiden. Op het fysieke gebied zullen twee gelijksoortige polen elkaar altijd afstoten, terwijl de negatieve en de positieve pool elkaar wederzijds aantrekken; op dezelfde manier staan geest en stof tegenover elkaar — de twee polen van dezelfde homogene substantie, het basisbeginsel van het heelal.(I, 247)

 Het wortelbeginsel van het heelal wordt ook wel mūla­pra­kriti genoemd (of de vóórkosmische wortelsubstantie) die altijd aanwezig is in het heelal maar uitsluitend wanneer dat in een ongemanifesteerd fase is. In zijn eerste fase van manifestatie wordt dat purusha-prakriti genoemd, geest-stof — die ‘één en hetzelfde zijn van oorsprong’ — voorafgaand aan differentiatie. Nu de stadia van manifestatie van een stelsel zich voortzet vindt er een scheiding van geest en stof plaats naarmate de cyclische stadia zich ontvouwen. Wanneer het gebied van differentiatie is bereikt, volgen geest en stof hun evolutionaire reis in tegengestelde richtingen, dit wordt de evolutie van stof en de involutie van geest genoemd op de neerdalende boog van de evolutionaire cyclus. Dan volgt op de opgaande boog van de evolutiecyclus de evolutie van geest en de involutie van de stof.
 In verband met de zin over de maanpitri’s die ‘uit hun etherische lichamen, nog etherischer en schaduwachtige kopieën van zichzelf uitschoten,’ voegde H.P.B. er de volgende voetnoot aan toe ‘Lees in Isis, 1:388-94, over de leer van de Codex Nazaraeus. Elke stelling van onze leer is daar in een andere vorm of allegorie te vinden’ (I, 247vn). Maar de allegorie is te lang om hier over te nemen. Het is echter de moeite waard om deel 1 van Isis uit de kast te halen en te lezen wat er wordt gezegd op bladzijden 388-94.
 Nog één verwijzing. Dit betreft de laatste zin van het eerste citaat: ‘Maar de mens is nog steeds onvoltooid.’ Dit herinnert ons aan śloka’s 13, 14 en 15 van de tweede reeks van de Stanza’s van Dzyan.

De heren van de vlam bleven achter. Ze wilden niet gaan, ze wilden niet scheppen.(II, 77)

 Als zij deze śloka verklaart, vraagt H.P. Blavatsky zich af ‘wie zijn de heren van de vlam?’ waarop het volgende antwoord wordt gegeven...

Dit zijn dus die ‘vlammen’ (de agnishvatta’s) die, zoals śloka 13 zegt, ‘achterblijven’ in plaats van samen met de andere op aarde mensen te gaan scheppen. Maar de ware esoterische betekenis is dat de meesten van hen bestemd waren om te incarneren als de ego’s van de komende oogst van de mensheid.(II, 79)

 Degenen die de mens zijn bewuste onsterfelijke EGO hebben geschonken, zijn de ‘zonne-engelen’ — of men dit nu figuurlijk of letterlijk opvat. De mysteries van het bewuste EGO of de menselijke ziel zijn groot.... de occultisten aan de andere kant van de Himālaya deze ‘heren’ als duidelijk identiek beschouwen met degenen die in India kumāra’s, agnishvātta’s en barhishads worden genoemd. (II, 88)

 Een andere naam van de heren van de vlam is ‘vuur-dhyāni’s’ en ook nu worden zij beschouwd als agnishvatta-pitri’s — de zonnepitri’s.

Die categorie ‘vuur-dhyānī’s’ die we op onbetwistbare gronden identificeren met de agni shvātta’s, wordt in onze school het ‘hart’ van het lichaam van de dhyāni-chohan genoemd, en is, zoals men zegt, geïncarneerd in het derde ras van mensen en heeft hen vervolmaakt. De esoterische mystagogie spreekt over de mysterieuze relatie tussen de zevenvoudige essentie of substantie van dit engelenhart en dat van de mens...(II, 91)

 In het volgende citaat wordt elke categorie pitri’s verbonden met zijn ‘schepping,’ de maanpitri’s met de externe vorm, de zonnepitri’s met de innerlijke essentie en er wordt ook een verduidelijking van śloka 13 gegeven...

Elke categorie scheppers verleent de mens wat ze heeft te geven: de ene bouwt zijn uiterlijke vorm; de andere geeft hem haar essentie, die later het hoger zelf van de mens wordt als gevolg van de persoonlijke inspanning van het individu; maar ze konden de mensen niet maken zoals zijzelf waren: volmaakt, want zondeloos; zondeloos, omdat ze slechts de eerste flauwe schaduwachtige omtrekken van eigenschappen bezaten, en deze waren — vanuit menselijk standpunt — allemaal volmaakt, wit, zuiver en koud zoals maagdelijke sneeuw. Waar geen strijd is, is geen verdienste. De mensheid, ‘door en door aards’, was niet bestemd om door de engelen van de eerste goddelijke adem te worden geschapen: daarom zegt men dat ze hebben geweigerd dit te doen, en de mens moest door stoffelijker scheppers worden gevormd, die op hun beurt alleen konden geven wat ze in hun eigen natuur hadden, en meer niet.(II, 95)

 De laatste zin verklaart śloka 15 van de Stanza’s van Dzyan...

De vaderen, zonder botten, konden geen leven schenken aan wezens met botten. Hun nakomelingen waren bhūta’s, zonder vorm of denkvermogen. Daarom worden ze de chhāyā’s genoemd.(II, 17)

 Nog één zin van de eerste vraag vraagt onze bijzondere aandacht: de hemelse voorouders of agnishvatta-pitri’s die worden beschreven als zij ‘die op dit gebied binnenkwamen zoals de pitri’s vóór hen hadden gedaan.’ Dit betekent dat beide categorieën pitri’s, die van de maan en die van de zon, in deze vierde ronde neerdaalden uit hogere gebieden in onze fysieke wereld om hun taken uit te kunnen voeren.

J

139

Vr. — Hoe staat het nu met de maanpitri’s?

Antw. — De maanpitri’s zijn nu in nirvāṇa. Zij zijn teruggegaan naar een hoger gebied. De...

...pitri’s hebben hun werk voor de ronde gedaan en zijn het nirvāṇa ingegaan, maar zij zullen terugkeren om hetzelfde werk te doen vlak voor het punt halverwege de vijfde ronde.(V, 532)

 Een van de toelichtingen op het Boek van Dzyan verwijst ook naar het feit dat de maanpitri’s hun werk hebben gedaan, daarnaast zegt het ook nog waar de pitri’s te vinden zijn...

Nadat de voorvaderen hun schaduwen hebben uitgeworpen en mensen hebben gemaakt uit één element (ether), stijgen ze weer op naar maharloka, vanwaar ze periodiek neerdalen, als de wereld wordt vernieuwd, om nieuwe mensen voort te brengen.’ (II, 92)

[

140

Vr. — (a) De Geheime Leer benadrukt dat er voor de mens drie samenvallende wegen van ontwikkeling zijn, elk met zijn eigen wetten. Kunt u hierop ingaan? Zijn zij volledig met elkaar verweven? Verwijzingen zijn welkom.
 (b) Wint het geestelijke altijd, op elk toneel, nu het het machtigste is en het dichtste bij de Bron staat?

Antw. — Wat betreft (a): De Geheime Leer is zelfs nog duidelijker, die zegt dat in ons stelsel er drie evolutieplannen zijn ‘...die in ons stelsel op elk punt onontwarbaar zijn verweven en vermengd’ (I, 181). We zijn geneigd de drie plannen gescheiden van elkaar te zien, vooral als het gaat om de bestudering ervan, omdat het moeilijk is te begrijpen hoe drie plannen gelijktijdig kunnen worden uitgevoerd. Het hele fragment zou moeten worden aangehaald omdat het van groot belang is, vooral omdat de drie evolutieplannen helder zijn omschreven...

Het wordt nu duidelijk dat er in de natuur een drieledig evolutieplan bestaat voor het vormen van de drie periodieke upādhi’s, of beter gezegd drie afzonderlijke evolutieplannen, die in ons stelsel op elk punt onontwarbaar zijn verweven en vermengd. Dit zijn de monadische (of spirituele), de verstandelijke, en de fysieke evolutie. Deze drie zijn de eindige aspecten of de weerspiegelingen op het gebied van de kosmische illusie van ĀTMAN, het zevende beginsel, de ENE WERKELIJKHEID.
 1. De monadische evolutie heeft, zoals de naam al zegt, te maken met de groei en ontwikkeling van de monade tot nog hogere stadia van activiteit, en gaat samen met:
 2. De verstandelijke evolutie, vertegenwoordigd door de mānasa-dhyānī’s (de zonnedeva’s, of de agnishvātta-pitri’s), die de mens verstand en bewustzijn geven en:
 3. De fysieke evolutie, vertegenwoordigd door de chhāyā’s van de maanpitri’s, waaromheen de natuur het huidige fysieke lichaam vaste vorm heeft gegeven. Dit lichaam dient als voertuig voor de ‘groei’ (om een misleidend woord te gebruiken) en voor de omzetting — door middel van manas en als gevolg van het opstapelen van ervaringen — van het eindige in het ONEINDIGE, van het voorbijgaande in het eeuwige en absolute. Elk van deze drie stelsels heeft zijn eigen wetten, en wordt bestuurd en geleid door verschillende groepen van de hoogste dhyānī’s of ‘logoi’. Elk is vertegenwoordigd in de samenstelling van de mens, de microkosmos van de grote macrokosmos; en de vereniging van deze drie stromen in hem maakt hem tot het samengestelde wezen dat hij nu is.(id.)

 Opnieuw volgt het thema van de agnishvatta-pitri’s, of zonnepitri’s, maar ook de maanpitri’s worden benadrukt, die werkzaam zijn in verband met respectievelijk het intellectuele evolutieplan en het fysieke plan. De drie upādhi’s die in de mens worden vertegenwoordigd worden op de volgende manier opgesomd op basis van het stelsel van de Taraka Raja Yoga-school van filosofie...1. de karanopadhi — gelijk aan buddhi-manas2. sukshmopadhi — gelijk aan kāma-manas3. sthulopadhi — gelijk aan prāṇa, liṅgaśarīra en sthūlaśarīra (I, 157). Wat betreft de wetten die behoren bij elk evolutieplan zijn die, die behoren tot de fysieke ontwikkeling, duidelijk genoeg, maar we hoeven nog niet bewust te zijn van de wetten die gelden voor de monadische en intellectuele ontwikkeling. De wetten die het fysieke lichaam betreffen zijn duidelijk genoeg: geboorte, groei, aftakeling en dood, die voortdurende beweging voorstellen, voortdurende afwisseling van cycli van activiteit die worden gevolgd door perioden met rust zijn altijd te zien.
 Wat betreft (b): Of ‘het geestelijke’ — dat staat voor de monade en zijn evolutieplan — altijd zal ‘overwinnen’? Jazeker, uiteindelijk wel. Maar tijdens deze ronde (onze vierde ronde, waarin het beginsel van kāma zijn overheersende ontwikkelingsactiviteit heeft) lijkt het bij tijden niet aannemelijk dat het geestelijke (de monade) zal overwinnen, vooral als we kijken naar de omstandigheden van de moderne wereld. Hoewel het waar is dat de mens de mogelijkheid heeft zich ‘af te stemmen’ op de monade, die altijd is verbonden met zijn Bron van oorsprong, kan de persoonlijkheid toch zo betrokken raken bij wat er zich afspeelt, dat niets meer belangrijk is. We zouden niet over het hoofd moeten zien dat in deze cyclus van activiteit in zeven ronden (waarop een periode van rust zal volgen) er een duidelijk moment (of toneel, om de woorden van de steller van deze vraag te gebruiken) komt waarin de ‘overwinning’ moet worden bereikt, anders zal er van een mislukking in dit manvantara sprake zijn.

L

141

Vr. — Kunt u de ‘de driehoek in het vierkant’ in het volgende citaat verklaren? En het ‘tweevoudige symbool van de vierletterige tetragrammaton’? En als laatste ‘de fundamentele drievoudige straal’?

‘Deze LOGOS is de top van de driehoek van Pythagoras. Wanneer de driehoek volledig is, wordt hij de tetraktis, of de driehoek in het vierkant, en wordt het tweevoudige symbool van het vierletterige tetragrammaton in de gemanifesteerde Kosmos, en van zijn fundamentele drievoudige STRAAL in het ongemanifesteerde, of zijn noumenon.’ (II, 24)

Antw. — Wanneer we De Geheime Leer bestuderen is er een regel die we moeten onthouden: verwacht nooit dat uit een uit zijn context gehaald citaat het gehele idee bevat of de volledige verklaring ervan zal geven. Het zou moeten worden bekeken in samenhang of in relatie tot andere delen. Met andere woorden, zoek het antwoord elders. Dit geldt vooral voor de voorgelegde aanhaling. Zonder een sleutel voor zijn verklaring staan we met een mond vol tanden. Want er zijn twee ‘filosofische scholen’ die naast elkaar zijn gezet, de pythagorische en de kabbalistische. Maar als eerste moeten we de betekenis van de gebruikte termen kennen.
 LOGOS. In de alinea die volgt op de tekst die de steller van deze vraag heeft aangereikt, wordt het begrip logos verklaard...

Deze logos is gelijkwaardig aan het ‘onbewuste universele denkvermogen’, enz., van de westerse pantheïsten. Hij vormt de basis van de SUBJECT-kant van het gemanifesteerde zijn, en is de bron van alle manifestaties van individueel bewustzijn.(id.)

 De logos is de spiegel die het GODDELIJK DENKVERMOGEN weerkaatst, en het heelal is de spiegel van de logos, hoewel laatstgenoemde het zijn van dat heelal is. Zoals de logos alles in het heelal van pleroma weerkaatst, zo weerkaatst de mens in zichzelf alles wat hij in zijn heelal, de aarde, ziet en vindt. Het zijn de drie hoofden van de kabbala...(II, 25)

 De driehoek staat voor de drie, de voltooiing van de driehoek staat voor het centrale punt of de ‘Een’ boven de driehoek — die aldus de driehoek binnen het vierkant vormt, dat de tetraktis is. De tetraktis vertegenwoordigt de vier (het woord tetraktis is Grieks voor het getal vier).

De pythagoreeërs zeiden ‘eenmaal een, twee maal twee, en de tetrade ontstaat, met op het hoogste punt de hoogste eenheid; deze wordt een piramide met als basis een vlakke tetrade; als het goddelijk licht erop rust, ontstaat de abstracte kubus’. (Een toelichting op De Geheime Leer, 80)

 In dit citaat staat de tetrade voor het getal vier, dat gelijk is aan de tetraktis, met de piramide wordt een driehoek bedoeld.
 In de Kabbalah staat de tetragrammaton voor de heilige vierletterige naam, die is opgebouwd uit yod, he, vau, he — meestal weergegeven als IHVH (Yahveh of Jehovah). Laten we nu het tweevoudige symbool van de vierletterige tetragrammaton onder de loep nemen met behulp van een citaat uit De Geheime Leer...

‘De pythagorische wereld’, zegt Plutarchus, ‘bestond uit een dubbel viertal’. Deze uitspraak bevestigt wat er werd gezegd over de keuze, door de exoterische theologieën, voor de lagere tetraktis. Want:

Het viertal van de verstandelijke wereld [de wereld van mahat] is to agathon, nous, psychē, hylē; terwijl dat van de waarneembare wereld [van de stof] — die eigenlijk is wat Pythagoras met het woord kosmos bedoelde — vuur, lucht, water, en aarde is. De vier elementen staan bekend onder de naam rizomata, de wortels of beginselen van alle samengestelde lichamen, (Oliver, Op.cit., blz. 112)

...dat wil zeggen de lagere tetraktis is de wortel van de illusie van de wereld van de stof; en dit is het tetragrammaton van de joden, en de ‘mysterieuze godheid’, waarover de hedendaagse kabbalisten zoveel drukte maken! (II, 599)

 De ‘fundamentele drievoudige straal’ is de tetraktis, drievoudig gemaakt door de drie-hoek — 4 x 3 = 12, wat het noumenon of het pythagorische twaalfvlak voorstelt.

... de sefiroth-boom, tien in totaal, maar waarvan er, na scheiding van de bovenste triade, zeven overblijven. Dit zijn de hemelse vruchten, de tien of 10, geboren uit de twee onzichtbare mannelijke en vrouwelijke zaden, waardoor de 12 of de dodecaëder van het heelal ontstaat. Het mystieke stelsel bevat de , het centrale punt; de 3 of ; de vijf, , en de zeven of , of ook ; de driehoek in het vierkant en het samenvattende punt in de vervlochten dubbele driehoeken. Dit wat betreft de wereld van de archetypen.(II, 36)

 Nu een citaat dat zowel het pythagorische als het kabbalistische stelsel verklaart...

Volgens de occulte en pythagorische meetkunde verenigt de tetrade alle bouwstoffen waaruit de kosmos wordt voortgebracht, in zich. Het punt of de één, verlengt zich tot een lijn — de twee; een lijn tot een vlak, drie; en het vlak, triade of driehoek, wordt omgezet in een vast lichaam, de tetrade of de vier, door het erboven geplaatste punt. Kabbalistisch uitgedrukt emaneren chochmah en binah, die samen synoniem zijn met mahat in de Purāna’s van de hindoes, uit kether ofwel. sephira, het punt, en deze triade brengt, neerdalende in de stof, het tetragrammaton, de tetraktis voort, en ook het lagere viertal. Dit getal bevat zowel de voortbrengende als de voortgebrachte getallen.(Een toelichting op De Geheime Leer, 79-8)

 Kether, chochmah en binah stellen de ‘drie hoofden van de Kabbalah’ voor die in het vorige citaat werden genoemd. De drie hoofden stellen ook de driehoek voor van het pythagorische stelsel.

|

142

Vr. — Wat betreft de recente aardbevingen die in de wereld hebben plaatsgevonden — om er een paar te noemen: Zuid-Californië, Joegoslavië, Turkije, Italië en Chili. Wat zegt De Geheime Leer over aardbevingen?

Antw.De Geheime Leer noemt eigenlijk alleen grote rampzalige aardbevingen die het uiterlijk van de aarde compleet veranderen.

De continenten gaan om beurten door vuur en water ten onder: óf door aardbevingen en vulkanische uitbarstingen, óf door verzinking en door grote waterverplaatsingen. Onze continenten zullen als gevolg van een ramp van eerstgenoemde soort worden vernietigd. De onophoudelijke aardbevingen in de afgelopen jaren kunnen een waarschuwing zijn.(II, 776vn)

 Als het gaat om de oorzaken van aardbevingen en andere rampen:

Wetenschappers uit de oudheid verzekeren ons dat alle geologische rampen — van bodemverheffingen van oceanen, overstromingen, en het verplaatsen van continenten, tot de tegenwoordige cyclonen, orkanen, aardbevingen, vulkanische uitbarstingen, vloedgolven, en zelfs de bijzondere weersomstandigheden en de schijnbare verschuiving van de seizoenen die alle Europese en Amerikaanse meteorologen verbijsteren — zijn toe te schrijven aan, en afhankelijk zijn van, de maan en de planeten; ja, dat zelfs kleine en onbelangrijk geachte sterrenbeelden de grootste invloed hebben op de meteorologische en kosmische veranderingen boven en in onze aarde. Laten we daarom een ogenblik aandacht schenken aan de siderische despoten en heersers over onze bol en de mens. De hedendaagse wetenschap ontkent het bestaan van zo’n invloed; de wetenschap uit de oudheid bevestigt deze.(II, 699)

 Elders verwijst H.P. Blavatsky naar een passage in Isis Ontsluierd dat in dit verband onder de aandacht moet worden gebracht...

Aan het einde van ieder ‘groot jaar’, dat Aristoteles volgens Censorinus het grootste noemt...ondergaat onze planeet een volledige omwenteling van de natuur. De klimaten van de polen en van de evenaar verwisselen geleidelijk van plaats. Het eerstgenoemde beweegt zich langzaam naar de equator, en de tropische zone met haar uitbundige vegetatie, die vol dierenleven is, komt in de plaats van het afschrikwekkende woeste land van de ijzige polen. Deze klimaatverandering gaat noodzakelijk gepaard met overstromingen, aardbevingen en andere kosmische rampen. Doordat de oceaanbeddingen aan het eind van elke 10.000 jaar en ongeveer één neros worden verplaatst, wordt een half universele zondvloed, zoals de legendarische van Noach, teweeggebracht. Dat jaar werd door de Grieken het zonnejaar genoemd, maar niemand buiten het heiligdom wist iets met zekerheid, noch over de duur, noch over de bijzonderheden ervan. De winter van dat jaar werd de catastrofe of de zondvloed genoemd; de zomer de ecpyrosis. Volgens de volksoverlevering werd de wereld in deze jaargetijden afwisselend verbrand en overstroomd. Dat lezen we tenminste in de Astronomische Fragmenten van Censorinus en Seneca.(Isis Ontsluierd, I, 30-1)

Vr. — Heeft H.P. Blavatsky een aanwijzing gegeven over de tijdperken die bij deze cyclische rampzalige gebeurtenissen horen? Heeft die cyclus van 16.000 jaar die in De Geheime Leer wordt genoemd, daar iets mee te maken?

Antw. — Een cyclus van 16.000 jaar wordt inderdaad genoemd in deel 2 (blz. 331). Laten we eens kijken of dat gebruikt kan worden voor het tijdperk dat hier genoemd wordt door enkele alinea’s hierover aan te halen. Maar eerst moet de betekenis van de ‘Mensheid van Vaivasvata Manu’ worden uitgelegd. Vaivasvata is de naam van een van de manu’s, die door de brahmanen worden gezien als de bestuurders of planetaire wachters van de aarde. Er zijn 14 manu’s en zij zouden de toezichthouders over de ronden zijn. Vaivasvata is de wortel-manu van de vierde ronde. Als gevolg hiervan wijst de mensheid van Vaivasvata Manu naar het eerste wortelras van de vierde ronde. Een onderras betekent niet dat zo’n ras lager in niveau is of een lagere evolutionaire fase doormaakt. Wanneer we de terminologische omschrijving van een wortelras gelijkstellen aan een groot evolutionair stadium, dan zien we dat elk wortelras is onderverdeeld in zeven onderrassen — wat wijst op zeven kleinere evolutionaire ontwikkelingsstadia in één groter evolutionair proces. Een familieras stelt een etnologische groep voor die gedurende zo’n 30.000 jaar zal bestaan.

Er zijn dus sinds de mensheid van Vaivasvata-manu op deze aarde verscheen, al vier van zulke ver­sto­rin­gen van de aardas geweest, toen de oude continenten — behalve het eerste — door de oceanen werden verzwolgen, andere landen verschenen, en reusachtige bergketens verrezen waar er tevoren geen waren. Het oppervlak van de aarde werd elke keer volledig veranderd; het overleven van de best aangepaste volkeren en rassen werd door tijdige hulp gewaarborgd; en de ongeschikte — de mislukkingen — werden opgeruimd doordat ze van de aarde werden weggevaagd. Zo’n rangschikken en verschuiven gebeurt niet tussen zonsondergang en zonsopkomst, zoals men misschien denkt, maar vereist vele duizenden jaren, voordat in het nieuwe huis orde op zaken is gesteld.
 De onderrassen zijn aan hetzelfde zuiveringsproces onderworpen, evenals de zijtakken (de familierassen). Laat iemand die goed bekend is met astronomie en wiskunde een terugblik werpen op de schemering en de schaduwen van het verleden. Laat hij waarnemen, en aantekeningen maken van wat hij weet over de geschiedenis van volkeren en naties, en de opkomst en neergang van elk daarvan vergelijken met wat bekend is over sterrenkundige cyclussen — vooral met het siderische jaar, dat gelijk is aan 25.868 van onze zonnejaren. Als de waarnemer ook maar de geringste intuïtie bezit, zal hij ontdekken hoe nauw het wel en wee van volkeren is verbonden met het begin en het einde van deze siderische cyclus. Het is waar dat de niet-occultist het nadeel heeft dat hij zich niet op zo’n verleden kan beroepen. Hij weet op grond van de exacte wetenschap niets over wat ongeveer 10.000 jaar geleden plaatsvond; toch kan hij misschien troost vinden in de kennis — of, als hij daaraan de voorkeur geeft, in de speculatie — over het lot van elk van de huidige hem bekende volkeren over on geveer 16.000 jaar. Onze bedoeling is heel duidelijk. Elk siderisch jaar verwijderen de keerkringen zich vier graden van de pool bij elke omwenteling van de dag- en nachteveningspunten, terwijl de evenaar zijn ronde door de sterrenbeelden van de dierenriem maakt. De keerkring ligt nu, zoals elke astronoom weet, slechts drieëntwintig en iets minder dan een halve graad van de evenaar. Daarom moet hij nog 2,5 graad opschuiven vóór het einde van het siderische jaar; wat de mensheid in het algemeen, en onze beschaafde rassen in het bijzonder, een uitstel geeft van ongeveer 16.000 jaar.(II, 330-1)

N

143

Vr. — Gezien de verwijzing naar Amerika en de rassen, betreft het dan het zesde wortelras of het zesde onderras?

Antw. — Wat in De Geheime Leer wordt gezegd slaat duidelijk op het zesde onderras, hoewel het specifiek de kiemen van het onderras en niet het onderras zelf bedoelt, en dat de Amerikanen een volk op zichzelf is geworden...

Hoewel de Amerikanen van de Verenigde Staten nauwelijks 300 jaar geleden nog zuivere Angelsaksen waren, zijn ze al een afzonderlijk volk geworden, en, als gevolg van een sterke vermenging van verschillende nationaliteiten en gemengde huwelijken, bijna een ras met een eigen aard, niet alleen mentaal, maar ook fysiek...
 Zo zijn de Amerikanen in slechts drie eeuwen de ‘voorloper van een ras’ geworden, voordat ze een afzonderlijk ras worden dat scherp is gescheiden van alle andere nu bestaande rassen. Kortom, ze zijn de kiemen van het zesde onderras, en zullen over nog enkele honderden jaren ongetwijfeld de pioniers worden van het ras dat het huidige Europese of vijfde onderras moet opvolgen, met alle nieuwe kenmerken daarvan. Daarna zullen ze over ongeveer 25.000 jaar beginnen met de voorbereidingen voor het zevende onderras; totdat, als gevolg van rampen — de eerste reeks van rampen die eens Europa moeten vernietigen en nog later het hele Indo-Europese ras (en die dus ook de beide Amerika’s zullen treffen), evenals de meeste landen die rechtstreeks met ons continent en zijn eilanden zijn verbonden — het zesde wortelras op het toneel van deze ronde zal zijn verschenen. Wanneer zal dit zijn? Wie weet het antwoord? — afgezien van de grote meesters van wijsheid misschien, die over dit onderwerp even zwijgzaam zijn als de besneeuwde bergtoppen hoog boven hen. Het enige wat we weten is dat het zesde ras in stilte zal ontstaan; in feite zo ongemerkt dat de pioniers ervan — de bijzondere kinderen die zullen opgroeien tot bijzondere mannen en vrouwen — duizenden jaren lang zullen worden be schouwd als afwijkende spelingen van de natuur, abnormaliteiten in fysiek en mentaal opzicht...
 Dit proces van voorbereiding voor het zesde grote ras moet voort duren tijdens het hele zesde en zevende onderras.(II, 444-5)

~

144

Vr. — Wat is de betekenis van de uitgevouwen kubus?

Antw. — Dit slaat op de mens en niet op de kosmische interpretatie van de volmaakte kubus. Hier volgt een passage waarin de uitgevouwen kubus wordt uitgelegd, die volgt op de kosmische interpretatie...

Het mystieke stelsel bevat de , het centrale punt; de 3 of ; de vijf, , en de zeven of , of ook ; de driehoek in het vierkant en het samenvattende punt in de vervlochten dubbele driehoeken. Dit wat betreft de wereld van de archetypen. De wereld van verschijnselen bereikt haar hoogtepunt en de weerspiegeling van alles in de MENS. Daarom is hij het mystieke vierkant — in zijn metafysische aspect — de tetraktis, en wordt op het scheppende gebied de kubus. Zijn symbool is de opengevouwen kubus en de 6 die 7 wordt, of de , drie dwars (het vrouwelijke) en vier verticaal; en dit is de mens, het hoogste wat de godheid op aarde bereikt; zijn lichaam is het kruis van vlees, waarop, waardoor, en waarin hij eeuwig de goddelijke logos of zijn HOGER ZELF kruisigt en ter dood brengt. (II, 36)

P

145

Vr. — Is het kāma-beginsel niet net zo tweevoudig als het manas-beginsel? Zouden niet beide als gereedschappen moeten worden beschouwd die even belangrijk zijn voor de ontwikkeling voor de ziel?

Antw. — Jazeker, beslist. Het hangt er helemaal van af hoe het kāma-beginsel is gebruikt, of dat goede gevolgen oplevert of het omgekeerde. Hetzelfde geldt voor het beginsel van het denkvermogen, manas. Het San­skriet-woord kāma is afgeleid van de werkwoordstam kam, dat verlangen, begeren, betekent, vandaar dat kāma wordt vertaald als het begeertebeginsel. Maar het is bovendien het energetische beginsel, dat wat een rol speelt bij het verlangen om te bereiken, te verwezenlijken, of om jezelf te verbeteren. H.P. Blavatsky heeft de twee aspecten van kāma uitstekend belicht...

Als de Eros van Hesiodus, omlaaggehaald door Cupido door de exoterische wet, en nog lager omlaaggehaald door een latere populaire betekenis die aan het woord wordt gehecht, is kāma een bijzonder mysterieus en metafysisch onderwerp. De vroegste Vedische beschrijving van kāma geeft alleen al een sleutel voor waar het voor staat. Kama is het eerste bewuste, allesomvattende verlangen voor het universeel goede, liefde en voor alles dat leeft en voelt, hulp en sympathie behoeft, het eerste gevoel van oneindig teder mededogen en genade dat opkwam in het bewustzijn van de scheppende ene kracht, zo gauw het levend en een straal werd van het absolute. De Rig-Veda zegt ‘Verlangen kwam het eerst omhoog in het, het was de belangrijkste kiem van het denkvermogen die de wijzen, die zochten met hun intellect, in hun hart hebben ontdekt dat de band is die de entiteit met de non-entiteit verbindt,’ of manas met zuiver ātman-buddhi. Er is in dit denkbeeld niets dat met seksuele liefde te maken heeft. Kama is boven alles de goddelijke begeerte om geluk en liefde te vormen en het is slechts eeuwen later, toen de mensheid zijn grootse idealen begon te materialiseren en te vermenselijken in uitgesneden en keiharde dogma’s, dat kāma het vermogen werd dat zorgt voor het bevredigen van begeerten op een dierlijk niveau. Dit wordt duidelijk door wat elke Veda en enkele Brahmana’s zeggen. In de Atharva-Veda, wordt kāma voorgesteld als de hoogste godheid en schepper. In de Taitariya-Brahmana is hij het kind van Dharma, de god van wet en rechtvaardigheid, van Sraddha en geloof.(Theosophical Glossary, 170-1)

 Maar van nog grotere betekenis is wat de esoterische filosofie zegt over kāma, namelijk dat het zeven aspecten kent, en wat dat betreft heeft elk van de zeven beginselen die de mens vormen, zeven aspecten. Dat wil zeggen, elk van de zeven beginselen kan worden onderverdeeld in zeven subbeginselen, en elk van die subbeginselen vertegenwoordigt een aspect van de zeven hoofdbeginselen. Zoals gezegd in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett:

...elk element heeft zijn zeven beginselen en ieder beginsel zijn zeven subbeginselen...(100)

!

146

Vr. — Ik ben in verwarring geraakt door het woord ‘de ongemanifesteerde logos’. Hoe kan een logos ongemanifesteerd zijn?

Antw. — Het is een kwestie van het begrijpen van het idee dat bij het woord hoort en niet in beslag genomen worden door de woorden. Neem bijvoorbeeld het woord ‘idee.’ Kun je met enige logica zeggen dat een ‘idee’ bij de manifestatie behoort? Is het niet eerder iets dat ongemanifesteerd is? Het kan zich op een bijzondere manier voor mij manifesteren, maar mogelijk niet voor u. Maar als ik u zeg waar het idee voor staat, dan kan het zich ook voor u manifesteren — aangenomen dat u het begrijpt. Als u het idee dat u wordt voorgelegd niet begrijpt is het nog steeds niet ‘gemanifesteerd’ voor u.
 Wanneer we het denkbeeld van de drie logoi nemen, stelt de eerste logos het Idee voor; de tweede logos stelt dan het formuleren en de manier van uitdrukken van het idee door spraak en woorden voor; de derde logos is dan de feitelijke expressie van het idee door middel van de uitgesproken woorden. Maar zelfs wanneer de woorden van de eerste logos, of het idee, zijn uitgesproken is het idee zelf nog steeds ‘ongemanifesteerd’.
 Pythagoras was de eerste die het denkbeeld van de logoi onder woorden bracht. Hij liet het zien door middel van getallen: de monade, de duade en triade. De monade verschijnt als eerste en emaneert de duade, wanneer de monade en de duade de triade heeft geëmaneerd, trekt de monade zich terug in stilte en duisternis. Vandaar dat de monade de ongemanifesteerde logos wordt genoemd; de duade de ongemanifesteerde-gemanifesteerde logos (die de ‘brug’ vormt tussen het ongemanifesteerde en gemanifesteerde); de triade is de gemanifesteerde logos. Om het nog verder uit te werken: de ongemanifesteerde logos stelt de goddelijke macht voor het tot werkelijkheid komen van een kosmos; de ongemanifesteerde-gemanifesteerde logos, de oorspronkelijke substantie; de gemanifesteerde logos, de wereld van fenomenen.
 H.P. Blavatsky gebruikt de derde stanza van Dzyan (śloka 1) om de drie logoi te verklaren...

...De laatste trilling van de zevende eeuwigheid doordringt de oneindigheid. De moeder zwelt, zet zich van binnen naar buiten uit, zoals de knop van de lotus.(I, 28)

...de ‘zevende trilling’ heeft zowel op de eerste als op de gemanifesteerde logos betrekking — de eerste vanuit tijd en ruimte, de tweede wanneer de tijd is begonnen. Pas wanneer ‘de moeder zwelt’ treedt differentiatie op, want wanneer de eerste logos door de nog niet gedifferentieerde oermaterie heenstraalt is er nog geen werking in de chaos. ‘De laatste trilling van de zevende eeuwigheid’ is de eerste die de dageraad aankondigt, en is synoniem met de eerste of ongemanifesteerde logos. In dit stadium is er nog geen tijd. Er is noch ruimte noch tijd bij het begin; maar alles is in ruimte en tijd, zodra differentiatie optreedt. Op het moment van de eerste uitstraling, of wanneer de tweede logos emaneert, is het potentieel vader-moeder, maar wanneer de derde of gemanifesteerde logos verschijnt, wordt het de maagd-moeder. In alle wereld-theogonieën zijn ‘vader en zoon’ één; deze uitdrukking komt daarom overeen met het verschijnen van zowel de ongemanifesteerde als de gemanifesteerde logos, de één aan het begin, de ander aan het eind van de ‘zevende eeuwigheid’.(Een toelichting op De Geheime Leer, 82-3)

R

147

Vr. — Is het punt in het midden hetzelfde als de ongemanifesteerde logos?

Antw. — Jazeker, als met ‘het punt in het midden’ dat punt wordt bedoeld dat in De Geheime Leer wordt voorgesteld als de tweede van de symbolen die worden beschreven in het ‘oeroude manuscript’ op de openingsbladzijde van het eerste deel:

Vóór zich ziet de schrijfster een oeroud manuscript — een verzameling palmbladeren die door een bepaalde onbekende behandeling onaantastbaar zijn gemaakt voor water, vuur en lucht. Op de eerste bladzijde staat een vlekkeloos witte schijf tegen een dofzwarte achtergrond. Op de volgende bladzijde dezelfde schijf, maar met een punt in het midden. De onderzoeker weet dat de eerste de Kosmos in de eeuwigheid voorstelt, vóór het opnieuw ontwaken van de nog sluimerende energie, de emanatie van het woord in latere stelsels. Het punt in de tot dusver vlekkeloze schijf, ruimte en eeuwigheid in pralaya, geeft de dageraad van differentiatie aan.(I, 1)

 De potentiële energie — die wordt beschreven als nog steeds sluimerend — verblijft in de ongemanifesteerde logos en wordt opnieuw wakkergeroepen door de ‘laatste trilling van de zevende eeuwigheid.’ De emanatie van het woord geeft de manifestatie van de logos aan — de manifestatie staat voor de derde logos. Maar we moeten oppassen dat we het punt in het midden niet verwarren met het punt in het wereld-ei.

Vr. — Wat is het verschil tussen het punt in het midden en het punt in het wereld-ei?

Antw. — Het is het verschil tussen het denkbeeld van de ongemanifesteerde logos en de gemanifesteerde logos. De ongemanifesteerde logos wordt weergegeven als een punt in de cirkel, terwijl de gemanifesteerde logos wordt weergegeven met een driehoek. H.P. Blavatsky legt zelf het verschil uit...

Pythagoras spreekt over de nooit gemanifesteerde monade die in eenzaamheid en duisternis leeft; wanneer de tijd aanbreekt, straalt ze uit zichzelf EEN, het eerste getal. Wanneer dit getal afdaalt, brengt het TWEE voort, het tweede getal, en TWEE brengt op zijn beurt DRIE voort, waarmee een driehoek is gevormd, de eerste complete geometrische figuur in de wereld van de vorm. Deze ideële of abstracte driehoek is het punt in het wereld-ei, dat na ontkieming en na drie stappen zal beginnen uit het ei de driehoek te vormen. Dit is Brahmā-Vāch-Virāj in de hindoefilosofie en kether-chochmah-binah in de Zohar. De eerste gemanifesteerde logos is de potentia, de niet-onthulde oorzaak; de tweede, de nog latente gedachte; de derde, de demiurgus, de actieve wil die uit zijn universele zelf het actieve gevolg ontwikkelt, dat op zijn beurt op een lager gebied de oorzaak wordt.(Een toelichting op De Geheime Leer, 75)

 Brahmā-Vāch-Virāj stelt één van de drie-eenheden van de hindoes voor en wordt zo verklaard: Brahmā-Vāch is de goddelijke androgyne. Vanuit het vrouwelijke aspect van de dualiteit kwam Virāj tevoorschijn — de mannelijke kracht, die dan de eerste manu schiep. In de Kabbalah stelt kether-chochmah-binah de eerste triade (van de sefiroth) voor die emaneert uit kether. Maar er is een klein verschil in de machten, want kether wordt beschreven als de goddelijke androgyne; chochmah als de mannelijke en actieve kracht en binah als de vrouwelijke en passieve kracht.
 Daarnaast geeft H.P. Blavatsky voor wat betreft de energie die verblijft in het punt in het midden en de emanaties die daaruit naar voren komen — wat zorgt voor de tweede en derde logos — een toelichting in de volgende alinea:

Voor de occultist en de chela hoeft het verschil dat wordt gemaakt tussen energie en emanatie niet worden uitgelegd. Het San­skriet-woord ‘śakti’ is onvertaalbaar. Het kan energie worden genoemd, maar dat is er een die voortkomt door zichzelf, en niet wordt veroorzaakt door de actieve of bewuste wil van de ene die het produceert. De ‘eerstgeborene’ ofwel de logos, is niet een emanatie, maar een energie die inherent is aan en bestaat met parabrahman, de Een. De Zohar heeft het over emanaties, maar gebruikt het alleen voor de zeven sefiroth die uit de eerste drie emaneerden — die een triade vormen — kether, chochmah en binah. Wat deze drie betreft, het verklaart het verschil door die de ‘immanaties’ te noemen, iets dat behoort en gelijktijdig bestaat met het voorgelegde onderwerp, of met andere woorden ‘energieën.’(V, 213)

@

148

Vr. — (a) Kunt u me vertellen of H.P. Blavatsky iets kon zeggen over het verschil tussen het dromende geheugen en dat van het waakbewustzijn?
 (b) Wat zijn de beginselen die werkzaam zijn tijdens dromen?

Antw. — (a) Toen De Geheime Leer werd bestudeerd door de Blavatsky Lodge in Londen, werden op 20 en 27 december 1888 een reeks vragen en antwoorden genotuleerd. Een van de vragen ging over (a), H.P.B. antwoordde dat tijdens de slaap...

...het stoffelijke geheugen en de verbeelding natuurlijk passief zijn, omdat de dromer slaapt: zijn brein slaapt, zijn geheugen slaapt, al zijn functies sluimeren en rusten. Pas als ze worden gestimuleerd, zoals ik u heb gezegd, komen ze tot leven. Het bewustzijn van de slaper is dus niet actief, maar passief. De innerlijke mens, daarentegen, het werkelijke ego, handelt onafhankelijk tijdens de slaap van het lichaam; maar het is te betwijfelen of iemand van ons — tenzij hij grondig op de hoogte is van de fysiologie van het occultisme — de aard van de werking ervan kan begrijpen.(Een toelichting op De Geheime Leer, 59)

 Er is onophoudelijk, dag en nacht, een soort bewuste telegrafische communicatie aan de gang tussen het stoffelijke brein en de innerlijke mens. Het brein is zoiets ingewikkelds, zowel fysisch als metafysisch, dat het op een boom lijkt waarvan men de bast laag na laag kan verwijderen, waarbij iedere laag verschilt van alle andere lagen, en elke zijn eigen speciale werk, taak en eigenschappen heeft.(id.)

Antw. (b) — De ‘beginselen’ die actief zijn tijdens de gewone dromen — die men moet onderscheiden van werkelijke dromen, en zinloze visioenen moet noemen — zijn kāma, de zetel van het persoonlijke ego en van de begeerte die tot chaotische werkzaamheid wordt aangezet door de sluimerende herinneringen van het lagere manas.(id, 55)

 In dit deel legt H.P. Blavatsky uit dat men ‘gewone dromen’ moet zien als ‘zinloze visioenen’ en dat zij worden opgeroepen door de sluimerende herinneringen van het lagere manas — de persoonlijkheid, of het persoonlijke ego. Aan de andere kant zijn ‘werkelijke dromen’ de herinneringen van het hogere ego — de reïncarnerende ego. Want ...

...ons ego leeft zijn eigen afzonderlijke leven binnen zijn gevangenis van klei telkens wanneer het vrijkomt van de kluisters van de stof, dat wil zeggen tijdens de slaap van de stoffelijke mens. Dit ego is de acteur, de werkelijke mens, het ware menselijke zelf. Maar de stoffelijke mens kan tijdens het dromen niet voelen of bewust zijn, want de persoonlijkheid, de uiterlijke mens, met zijn brein en denkapparaat, zijn min of meer volledig verlamd.(id, 56)

T

149

Vr. — Legt u mij alstublieft het verschil uit tussen sūtrātman en jivātman.

Antw. — Sutrātman is een term uit de Vedānta en wordt in het algemeen vertaald als draad-ziel, hoewel de letterlijke betekenis van het samengestelde woord eerder verwijst naar de ‘goddelijke geest’ dan naar de ‘ziel’ — sutra, draad; ātman, de goddelijke geest, ook soms vertaald met ‘zelf’. Het San­skriet-woord geeft het idee dat er een onsterfelijke draad of koord is waarmee de mens in staat wordt gesteld zich op aarde te manifesteren, van leven naar leven. De draad verbindt de onsterfelijke delen (ātman, buddhi en manas) van de zevenvoudige constitutie van de mens met het sterfelijke deel (kāma, prāṇa, liṅgaśarīra en sthūlaśarīra) tijdens het leven op aarde. Dit ‘koord’ wordt niet verbroken na het overlijden. Het blijft na het overlijden van leven naar leven achter bij de onsterfelijke delen, en verenigt zich met de persoonlijkheid als die telkens opnieuw wordt gevormd voor een leven op aarde. Elke nieuwe persoonlijkheid die voor een ‘nieuw’ leven wordt ontwikkeld wordt beschouwd als een kraal die dan weer wordt geregen aan de onsterfelijke draad wanneer het sterven opnieuw plaatsvindt. H.P. Blavatsky zegt dat het woord een beetje anders wordt gebruikt door de occultisten dan door de aanhangers van de Vedānta, maar ‘Het verklaren van dit verschil wordt echter aan de aanhangers van de Vedānta zelf overgelaten’ (I, 17).

Die gouden draad van voortgaand leven — dat periodiek wordt verdeeld in actieve en passieve cyclussen van zintuiglijk bestaan op aarde en bovenzinnelijk bestaan in devachan — is vanaf het begin van ons verschijnen op deze aarde in ieder van ons aanwezig. Het is de sūtrātman, de lichtende draad van onsterfelijk onpersoonlijk monadeschap, waaraan onze aardse levens of voorbijgaande ego’s als evenzoveel kralen zijn geregen, zoals de Vedānta-filosofie het zo mooi zegt. (II, 513)

 In het bovenstaande citaat wijzen de ‘actieve en passieve cyclussen van zintuiglijk bestaan op aarde’ op de afwisselende cycli van waken en slapen die plaatsvinden tijdens een leven. De gezegende toestand die na de dood wordt beleefd is devachan — een super zintuiglijke toestand. Het woord is (cursief) verwijst naar de voortzetting van sūtrātman, dat blijft bestaan gedurende alle cycli van geboorte en dood die de monade volgt tijdens zijn kringloop van noodzakelijkheid. De voorbijgaande ego’s zijn de persoonlijkheden die tijdens elk leven worden aangenomen en dan kralen worden aan het sūtrātman wanneer een leven aan zijn einde is gekomen. Het is geweldig fascinerend te beseffen dat de uitkomsten van elk leven voor altijd worden bewaard aan het gouden koord.
 Jīvātman is opgebouwd uit jīva en ātman, en als we jīva beter bekijken krijgen we een idee hoe dit samengestelde San­skrietwoord beter is te begrijpen. Zoals het in de theosofische literatuur wordt toegepast, is jīva op de eerste plaats gebruikt voor het kosmische aspect van het levensbeginsel, vaak wijst het naar het Ene leven of de Ene levenskracht. Het is zelfs gebruikt als een synoniem voor de absolute en onkenbare godheid (SD, V, 471). Hoewel prāṇa en jīva vaak genoeg worden gebruikt om het belang van het ‘leven’ of het levensbeginsel over te brengen, is er een verschil in de oorspronkelijke betekenissen in het San­skriet. Jīva is afgeleid van de werkwoordstam jīv, leven; prāṇa is afgeleid van de werkwoordstam an, ademen; het voorzetsel pra betekent ervoor. De Geheime Leer verklaart het verschil...

Na het sterven van een levend wezen wordt prāṇa opnieuw jīva. Prana, tenminste op aarde, is daarom maar een vorm van leven, een constante cyclische beweging van binnen naar buiten en weer terug, een uitademen en inademen van het ene leven, of jīva, het synoniem van de absolute en onkenbare godheid. Prana is geen absoluut leven, of jīva, maar zijn aspect in een wereld van misleiding.(V, 471)

 In de San­skriet-literatuur is jīva de levende of persoonlijke ziel, die wordt onderscheiden van de universele ziel, paramātman — vooral in de samenstelling jīvātman. Het wordt zo gebruikt in de Rig-Veda, de Upanishads en zelfs in de Wetten van Manu.
 We moeten nog opmerken dat jīva wordt gebruikt als een equivalent voor de monade (technisch gezien ātman en buddhi als eenheid), vooral in de Stanza’s van Dzyan. Zoals in...

Het derde bleef zonder denkvermogen. Hun jīva’s (monaden) waren niet gereed).(II, 161)

 In een paar gevallen wordt jīvātman in De Geheime Leer gebruikt ‘in zijn tweede en kosmische betekenis,’ dat wil zeggen, ‘universeel leven of ziel’ (V, 191). Een andere passage kan worden geciteerd die het belang van jīva en jīvātman laat zien:

...de San­skriet-woorden...jīva of het ‘leven’ van de occultisten en het jīva of jīvātman (het enige leven of levende ziel) van de Vedānta zijn twee totaal verschillende ideeën, en wie niet weet dat de occultisten het tweede beginsel — leven — noemen terwijl de aanhangers van de Vedānta, die het universele Leven weigeren te zien als de enige Werkelijkheid en alle andere jīva’s (of levens) als illusoir beschouwen, noemen alleen het zevende beginsel zo — de goddelijke monade in de mens — en blijven vasthouden aan zijn overeenkomst met het parabrahman, in weerwil van de aanhangers van de Dwaita Vedānta, die de menselijke ziel duidelijk anders zien dan de universele ziel.(H.P. Blavatsky Collected Writings, V, 41)

%

150

Vr. — Is de aardketen een reïncarnatie van een andere aardketen of een reïncarnatie van de maanketen?

Antw. — Er kan geen twijfel bestaan over het juiste antwoord op deze vraag. De Geheime Leer geeft een duidelijk antwoord in deel 1: de aardketen is de wederbelichaming van de maanketen: ‘De aarde, het kind van de maan’ (I, 173) wat wordt geïllustreerd met het hiernaast weergegeven diagram. Door de manier waarop de vraag onder woorden is gebracht blijkt wel dat het fundamentele idee van wederbelichaming van planeten en reïncarnatie van mensen nog niet is begrepen. Reïncarnatie wordt ‘van onderaf’ beschouwd, vanuit het standpunt van lichamen of vormen, in plaats van ‘bovenaf’ vanuit het standpunt van de onsterfelijke beginselen die bekleedselen, of voertuigen gebruiken voor tijdelijke manifestaties. Dus reïncarnatie (de leer van wedergeboorte voor mensen) betekent niet dat zij hetzelfde lichaam in de volgende wedergeboorte op aarde hebben, omdat de monade (de onsterfelijke beginselen) een nieuw voertuig aan moet nemen. Zo gezien kunnen ‘de hogere beginselen’ van een planetair stelsel nooit hetzelfde ‘lichaam’ voor de wederbelichaming van een nieuw planetair stelsel gebruiken. De ‘hogere beginselen’ of innerlijke beginselen van beide ketens (zie diagram) zijn hetzelfde, maar niet de uiterlijke voertuigen die worden vertegenwoordigd door respectievelijk de maanketen of de aardketen.

Zo wordt duidelijk hoe volmaakt de analogie is tussen de processen van de natuur in de kosmos en in de individuele mens. Laatstgenoemde doorloopt zijn levenscyclus, en sterft. Zijn ‘hogere beginselen’, die in de ontwikkeling van een planeetketen overeenkomen met de rondgaande monaden, komen in devachan, dat overeenkomt met het ‘nirvāṇa’ en de toestanden van rust tussen twee ketens. De lagere ‘beginselen’ van de mens vallen na verloop van tijd uiteen en worden door de natuur opnieuw gebruikt voor het vormen van nieuwe menselijke beginselen, en hetzelfde proces vindt plaats bij het uiteenvallen en het vormen van werelden. De analogie is dus de betrouwbaarste gids voor het begrijpen van de occulte leringen.(id.)

V

151

Vr. — Als er een volledig anders voertuig voor de mens ontstaat in de vijfde ronde, hoe kunnen vijfderonders dan nu op aarde bestaan?

Antw. — Opnieuw kijken we verkeerd. Omdat de aandacht is gericht op de voertuigen zijn we niet in staat de ware betekenis te begrijpen van het stadium van de vijfde ronde in onze evolutie. Het is zondermeer waar dat gedurende de vijfde ronde het voertuig voor de mens volledig anders zal zijn, maar het zal ook anders zijn gedurende het zevende wortelras in deze vierde ronde. Uiteindelijk bepaalt het soort voertuig niet het stadium van de vijfde ronde van evolutie. De woorden van De Geheime Leer over vijfderonders laat goed de verwarring zien die met betrekking tot dit onderwerp bestaat...

Degenen die wisten dat een ronde werd voorafgegaan en gevolgd door een langdurige pralaya, een rustpauze die een onoverbrugbare kloof teweegbracht tussen twee ronden, tot de tijd aanbrak voor een hernieuwde levenscyclus, begrepen niets van de ‘denkfout’ om te spreken van ‘vijfde- en zesde-ronders’ in onze vierde ronde. Gautama Boeddha, zo zei men, was een zesde-ronder, Plato en enkele andere grote filosofen en denkers, ‘vijfde-ronders’. Hoe kon dit? Een van de meesters onderwees en bevestigde dat er zelfs nu op aarde zulke ‘vijfderonders’ waren; en hoewel men had begrepen dat hij zei dat de mensheid nog ‘in de vierde ronde’ was, scheen hij op een andere plaats te zeggen dat we in de vijfde waren. Hierop gaf een andere leraar het ‘apocalyptische’ antwoord: ‘Een paar regendruppels maken nog geen moesson, al zijn ze een voorbode ervan. ...Nee, we zijn niet in de vijfde ronde, maar al een paar duizend jaar verschijnen er mensen van de vijfde ronde onder ons.’ Dit was nog erger dan het raadsel van de sfinx! Onderzoekers van het occultisme onderwierpen hun hersenen aan de meest wilde speculaties. Lange tijd probeerden ze Oedipus te overtreffen en beide beweringen met elkaar in overeenstemming te brengen. ...Het is duidelijk dat theosofen tot nu toe de betekenis van de uitdrukking ‘vijfde- en zesderonders’ volstrekt niet hebben begrepen. De betekenis is echter eenvoudig deze: elke ‘ronde’ brengt een nieuwe ontwikkeling en zelfs een volkomen verandering teweeg in de verstandelijke, psychische, spirituele en fysieke gesteldheid van de mens, waarbij al deze beginselen steeds verder evolueren.(I, 161-2)

 Met andere woorden, de vijfderonders vertegenwoordigen het ontwikkelingsstadium van het geestelijke aspect van manas — nauwkeuriger gezegd, buddhi-manas — in plaats van kāma-manas, wat tijdens de huidige cyclus binnen de vierde ronde overheerst.

^

152

Vr. — Hoe kunnen we in eenvoudige woorden het theosofische idee van God uitleggen? Vooral het idee van het absolute dat onvoorwaardelijk is, en geen kwaliteiten kent of een persoonlijkheid?

Antw. — Om deze vraag zo kort mogelijk te beantwoorden — vanuit een theosofisch gezichtspunt: God is de onkenbare goddelijke essentie. Wanneer we dit idee uitwerken, zien we dat deze goddelijke essentie elk bezield wezen doordringt en daarom elk atoom in het heelal. Wat betreft het absolute: het wordt beschouwd het uiteindelijke fundament te zijn van Alle Gedachten. Dit heeft als consequentie dat zo gauw we proberen het absolute te omschrijven — een woord dat onbegrensd door ruimte en tijd betekent, of vrij van betrekkingen — het niet langer absoluut is. Nu H.P. Blavatsky expliciet over God schreef, en daarnaast over het absolute, kunnen we haar woorden hier aanhalen. Als God oneindig is...

... dat wil zeggen grenzeloos — en vooral absoluut is, hoe kan hij dan een vorm hebben en een schepper van iets zijn? Vorm houdt beperking in en heeft een begin zowel als een einde; om te scheppen moet een wezen denken en ontwerpen. Hoe kan men van het ABSOLUTE veronderstellen dat het denkt — dat wil zeggen enigerlei verband heeft met wat beperkt, eindig en voorwaardelijk is? Dat is wijsgerig en logisch een ongerijmdheid. (...)
 Wij geloven in een universeel goddelijk Beginsel, de wortel van ALLES, waaruit alles voortkomt en waarin alles aan het einde van de grote cyclus van het Zijn weer zal worden opgenomen....
 Onze GODHEID bevindt zich noch in een paradijs, noch in een boom, een gebouw of een berg, maar is overal, in elk atoom van de zichtbare en onzichtbare kosmos, in, boven en rondom ieder onzichtbaar atoom en deelbare molecule, want HET is de mysterieuze kracht van evolutie en involutie, de alomtegenwoordige, almachtige en zelfs alwetende scheppende potentialiteit....
 Kortom, onze godheid is de eeuwige, zich voortdurend ontplooiende, niet scheppende bouwer van het heelal; dat heelal, dat zichzelf ontvouwt uit zijn eigen essentie en dat niet wordt gemaakt. In de symbolische voorstelling ervan is het een bol zonder omtrek, die slechts één altijd werkende eigenschap heeft, die alle andere bestaande of denkbare eigenschappen omvat — ZICHZELF. Het is de ene wet, die de impuls geeft aan geopenbaarde, eeuwige en onveranderlijke wetten binnen die zich nooit openbarende, want absolute WET, die in haar perioden van openbaring Het altijd wordende is.(De sleutel tot de theosofie, 57-61)

X

153

Vr. — Wat betreft de zogenaamde ‘overbevolking’ mag ik vragen of er ergens een verklaring in De Geheime Leer staat met betrekking tot een beperkt aantal menselijke monaden?

Antw. — Er is een passage die aangeeft dat het aantal monaden dat wil incarneren in het mensenrijk inderdaad beperkt is, hoewel er geen getal wordt genoemd. Er wordt zelfs gezegd wanneer de toestroom van ‘nieuwe monaden’ ophield. Vervolgens worden de geboorten in het mensenrijk ‘reïncarnerende monaden’ genoemd en geen ‘nieuwe monaden’.

Er worden voortdurend vragen gesteld over karma en wedergeboorten, en over dit onderwerp schijnt grote verwarring te bestaan. Degenen die zijn geboren en opgegroeid in het christelijk geloof, en zijn grootgebracht met het denkbeeld dat God voor elk pasgeboren kind een nieuwe ziel schept, zijn het meest verbijsterd. Ze vragen of dan het aantal incarnerende monaden op aarde beperkt is; waarop ze een bevestigend antwoord krijgen. Want hoe ontelbaar het aantal incarnerende monaden naar onze maatstaven ook is — zelfs als we rekening houden met het feit dat sinds het tweede ras, toen de zeven verschillende groepen monaden werden voorzien van lichamen, er elke seconde van de reeds verstreken eonen een aantal geboorten en sterfgevallen moeten hebben plaatsgevonden — toch moet er een grens zijn. Er is gezegd dat karma-Nemesis, met haar dienares de natuur, alles op een heel harmonische manier regelde, en dat dus het binnenstromen of de aankomst van nieuwe monaden was opgehouden zodra de mensheid haar volledige fysieke ontwikkeling had bereikt. Sinds het punt halverwege het Atlantische ras zijn er geen nieuwe monaden geïncarneerd. Als men bedenkt dat, behalve in het geval van jonge kinderen, en van mensen van wie het leven op gewelddadige manier door een of ander ongeluk werd afgesneden, een spirituele entiteit niet kan reïncarneren voordat een periode van vele eeuwen is verstreken, dan moeten alleen al zulke tussenpozen aantonen dat het aantal monaden noodzakelijkerwijs eindig en beperkt is.(II, 302-3)

&

154

Vr. — Verduidelijkt u alstublieft het verschil tussen prāṇa en dierlijk magnetisme. Is er een relatie tussen prāṇa, dierlijke magnetisme en het astrale licht?

Antw. — De beste manier om het verschil tussen prāṇa en dierlijk magnetisme op te helderen is het definiëren van de twee woorden. Ten eerste moet duidelijk worden dat er een relatie zou kunnen bestaan tussen de oorspronkelijke betekenis van het Latijnse woord anima en prāṇa (maar niet ‘dier’), omdat een van de twee betekenissen van het Latijnse anima staat voor ‘vitaal beginsel,’ net zoals prāṇa in één van zijn betekenissen staat voor het levensbeginsel. Zelfs de eerste betekenis van het Latijn animal is een levend wezen en zijn tweede had dezelfde betekenis als het huidige Nederlandse woord. Wanneer het in combinatie met het woord ‘magnetisme’ wordt gebruikt heeft het een specifieke betekenis zoals wordt vermeld in een woordenboek van 1936, daarin werd dierlijke magnetisme omschreven als een woord waarmee Mesmer (1733-1815) — de ontdekker en verdediger van het fenomeen — mesmerisme bedoelde, dat nu hypnose wordt genoemd na zijn meer wetenschappelijke ontwikkeling. Maar een woordenboek uit 1966 ziet dierlijk magnetisme anders: (1) mesmerisme; (2) persoonlijke magnetische kwaliteiten; (3) sensualisme. Geen van deze behoren bij prāṇa.
 Wat betreft magnetisme, dat kan worden gezien als een vorm van elektriciteit, is elk lichaam, groot of klein, omgeven door een magnetisch of elektrisch veld. In Isis Ontsluierd schrijft Blavatsky dat...

...de aarde een magnetisch lichaam is; enkele wetenschappers hebben zelfs vastgesteld dat ze één grote magneet is, zoals Paracelsus ongeveer 300 jaar geleden al beweerde. Ze is geladen met één soort elektriciteit — laten we die positief noemen — die ze voortdurend spontaan in haar binnenste, het zwaartepunt van haar beweging, opwekt. Menselijke lichamen, evenals alle andere stoffelijke vormen, zijn geladen met de tegenovergestelde soort, dus met negatieve elektriciteit.(Isis Ontsluierd, xxiii)

 Elektriciteit en magnetisme werden ongetwijfeld gebruikt om sommige wonderen te veroorzaken; maar er wordt nu, evenals toen, door alle mediums van gebruikgemaakt; door de bijzondere aard van zijn of haar gestel, dat als geleider dient voor sommige van deze onweegbare, aan de wetenschap nog niet volledig bekende, fluïden, wordt hij of zij gedwongen onbewust van deze krachten gebruik te maken....
 De thaumaturgen van alle tijden, scholen en landen verrichtten hun wonderen, omdat ze volledig vertrouwd waren met de — in hun gevolgen — onweegbare, maar overigens volkomen tastbare, golven van het astrale licht. Ze beheersten de stromen ervan door hun wilskracht. De wonderen waren van zowel fysieke als psychische aard; de eerste omvatten de gevolgen van op stoffelijke voorwerpen uitgeoefende invloeden, de laatste de verstandelijke verschijnselen van Mesmer en zijn opvolgers.(id, 128-9)

 Zoals is uitgelegd in de aangehaalde passages uit Isis Ontsluierd bestaat er een relatie tussen dierlijk magnetisme en het astrale licht, maar prāṇa hoort hier niet bij.
 Prana wordt gewoonlijk beschreven als een van de zeven beginselen die de constitutie van de mens bij elkaar houdt, en specifiek het levensbeginsel of het beginsel van de vitaliteit, zonder dat zou het fysieke lichaam niet kunnen bestaan. Maar afgezien daarvan is prāṇa vooral een geïndividualiseerd beginsel van vitaliteit dat jīva wordt genoemd. Zoals Blavatsky het uitlegt kan bijvoorbeeld...

...een spons worden ondergedompeld in een oceaan. Het water in het inwendige van de spons kan worden vergeleken met prāṇa, daarbuiten is het jīva. Prana is het motorische beginsel in het leven ... Haal de spons uit het water en het droogt uit, wat de dood symboliseert. Elk beginsel is een differentiatie van jīva, maar de beweging van het leven in elk is prāṇa, de ‘levensadem’. Kama is afhankelijk van prāṇa, zonder dat zou er geen kāma zijn. Prana roept de kamische kiemen tot leven, het maakt alle verlangens vitaal en levend.(V, 523)

 Na het overlijden van een levend wezen, wordt prāṇa opnieuw jīva.(id, 471)

Z

155

Vr. — Kunt u de kosmos verklaren met betrekking tot het heelal en de ruimte? Zijn het synoniemen?

Antw. — Nu het woordenboek een synoniem beschrijft als het gelijke, of iets dat gelijksoortig in betekenis is, zijn de drie woorden geen synoniemen. Het juiste woord om te gebruiken in verband met kosmos en een heelal is dat zij analoog zijn. Oorspronkelijk betekende het woord kosmos regelmaat, geordend, en in deze betekenis wordt het woord gebruikt voor een wereld, een heelal.
 Om een onderscheid te kunnen maken tussen een ‘geordende wereld’ en een ‘geordend heelal,’ gebruikte H.P. Blavatsky deze wijze van beschrijven. In De Geheime Leer wordt overal cosmos gebruikt voor een wereld of zelfs een zonnestelsel, en kosmos voor een heelal. Net zoals er heel veel zonnestelsels zijn in een heelal, zijn er ontelbare heelallen in de ruimte. Wat betreft ruimte wordt deze omschrijving gegeven:

‘Wat is het dat was, is, en zal zijn, of er een heelal is of niet, of er goden zijn of niet?’ vraagt de esoterische Senzar catechismus. En het gegeven antwoord is: RUIMTE. (I, 9)

_

156

Vr. — Gaan de bollen van de planeetketen, wanneer een planetair pralaya gaat plaatsvinden, de toestand van pralaya in volgens de volgorde van de gebieden? Dat wil zeggen gaat de bol op het laagste gebied als eerste de toestand van pralaya in, gevolgd door de bollen op het gebied erboven, enzovoorts, in die volgorde?

Antw. — Om de vraag helder te maken zodat er geen misverstand over kan bestaan, is het goed de positie van de zeven bollen van de planeetketen in samenhang met hun gebieden te noemen, zoals die wordt gegeven in De Geheime Leer. Bollen A en G bevinden zich op het vierde kosmische gebied (tellen omlaag); bollen B en F bevinden zich op het vijfde kosmische gebied; bollen C en E op het zesde; terwijl bol D (onze aarde) zich alleen op het zevende kosmische gebied bevindt. Bol D gaat de toestand van pralaya in als de vierde bol in deze reeks, want zoals door De Geheime Leer wordt uitgelegd, volgt elke bol ‘de ander’ te beginnen met bol A. Hier is het citaat waarbij de maanketen wordt gebruikt om het proces te beschrijven van de bollen die de toestand van pralaya in gaan.

Wanneer in de zevende ronde op de maanketen klasse 7, de laatste, bol A verlaat, begint die bol, in plaats van in slaap te vallen, zoals in voorafgaande ronden, te sterven (zijn planetaire pralaya in te gaan). Al stervende draagt hij, zoals gezegd, zijn ‘beginselen’ of levenselementen en energie, enz., het ene na het andere over aan een nieuw ‘laya-centrum’, dat begint met de vorming van bol A van de aardketen. Een soortgelijk proces vindt achtereenvolgens plaats voor elk van de bollen van de ‘maanketen’, die elk een nieuwe bol van de ‘aardketen’ vormen. Onze maan was de vierde bol van de reeks, en bevond zich op hetzelfde waarnemingsgebied als onze aarde.(I, 172)

\

157

Vr. — Śloka 27 van Stanza 7 zegt: ‘Het derde ras werd toen het vāhana (voertuig) van de heren van wijsheid. Het schiep zonen van ‘wil en yoga’, door kriyāśakti (b) schiep het hen, de heilige vaderen, voorouders van de arhats...’ (II, 172).
 Wilt u kriyāśakti verklaren en wie zijn de ‘zonen van wil en yoga’?

Antw. — Kriyāśakti wordt gewoonlijk beschouwd als een bovennatuurlijke kracht of vermogen, hoewel de letterlijke betekenis van het samengestelde San­skriet-woord staat voor ‘de kracht van handeling’: (kriya, afgeleid van de werkwoordstam kri, doen, maken; sakti, vermogen). Kriyāśakti, schrijft H.P.B....

...is de mysterieuze kracht van het denken die dit in staat stelt door haar eigen inherente energie uiterlijke, waarneembare verschijnselen teweeg te brengen. De Ouden dachten dat een denkbeeld zich uiterlijk zal manifesteren als men sterk zijn aandacht [en wil] erop concentreert. Evenzo zal een krachtige wilsuiting worden gevolgd door het gewenste resultaat. Een yogī verricht zijn wonderen meestal door middel van ichchhāśakti [wilskracht] en kriyāśakti.’(II, 173)

 Opnieuw wordt kriyāśakti genoemd als...

...die mysterieuze en goddelijke kracht die latent is in de wil van ieder mens, en die, indien ze niet tot leven wordt gewekt, bezield en ontwikkeld door yogaoefeningen, in 999.999 van de miljoen mensen blijft sluimeren en wegkwijnt.(id.)

 Om śloka 27 verder te verklaren schrijft H.P. Blavatsky:

Het derde ras had zo de zogenaamde ZONEN VAN WIL EN YOGA, of de ‘voorouders’ (de spirituele voorvaderen) van alle latere en tegenwoordige arhats of mahātma’s op een werkelijk onbevlekte manier geschapen. Ze werden in feite geschapen, niet verwekt, zoals hun broeders van het vierde ras...(id.)

 De zonen van wil en yoga — het onbevlekte nageslacht van het androgyne derde ras — werden later de zonen van de vuurnevel genoemd — zoals in de volgende aanhaling:

Tijdens het eerste of vroege deel van het bestaan van het derde ras, toen het nog in een toestand van zuiverheid verkeerde, brachten de ‘zonen van wijsheid’ — die, zoals we zullen zien, in dit derde ras incarneerden — door middel van kriyāśakti een nageslacht voort dat de ‘zonen van ad’ of ‘van de vuurnevel’, ‘de zonen van wil en yoga’, enz., wordt genoemd. Ze werden bewust voortgebracht, omdat een deel van het ras al was bezield door de goddelijke vonk van spiritueel, hoger verstand. Dit nageslacht was geen ras. Eerst was het een ‘wonderlijk wezen’, de ‘inwijder’ genoemd, en na hem was het een groep halfgoddelijke en halfmenselijke wezens. Ze zijn in de oude ontstaansgeschiedenis voor bepaalde doeleinden ‘apart gehouden’, en men zegt dat in hen de hoogste dhyānī’s zijn geïncarneerd, ‘muni’s en rishi’s uit vroegere manvantara’s’ — om op deze aarde en tijdens deze cyclus de kweekplaats te vormen voor toekomstige menselijke adepten. Deze ‘zonen van wil en yoga’, die als het ware op onbevlekte manier zijn geboren, bleven, zo wordt verklaard, geheel afgezonderd van de rest van de mensheid. (I, 207)

"

158

Vr. — Heeft H.P. Blavatsky gezegd wanneer het Aquarius-tijdperk zou beginnen?

Antw. — Gezien het feit dat het begin van het Aquarius-tijdperk afhangt van het moment waarop het tijdperk van Vissen eindigt (en wanneer dat is begonnen), kan het begin van het Aquarius-tijdperk eenvoudig worden berekend, zelfs als er geen verwijzing naar een exacte datum voor het begin van de cyclus van Aquarius wordt gegeven. De volgende aanhaling noemt het begin van het tijdperk van Vissen, en ook het tijdperk dat voorafging aan Vissen, namelijk dat van Aries (Ram)...

Er zijn verschillende opmerkelijke cyclussen die aan het einde van deze eeuw worden afgesloten. Eerst de 5000 jaar van de kaliyuga-cyclus; dan de messiaanse cyclus van de Samaritaanse (ook kabbalistische) joden, die van de mens verbonden met Vissen (Ichthys of ‘vis-mens’ Dag). Het is een cyclus die historisch is, en niet erg lang duurt, maar heel occult is, en die ongeveer 2155 zonnejaren duurt; maar hij krijgt pas echt betekenis als hij op basis van maanmaanden wordt berekend. Hij trad op in 2410 en 255 v.Chr., of toen het lentepunt respectievelijk het teken Ram en Vissen binnenging. Wanneer het, over enkele jaren, het teken waterman binnengaat, zullen psychologen extra werk krijgen en de psychische kenmerken van de mensheid zullen grote veranderingen ondergaan.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 93vn)

 Omdat voor elk zo’n tijdperk als van Aries en Pisces 2155 jaar staat, en het Vissen-tijdperk in 255 v.Chr. begon, begon in 1900 het Aquarius-tijdperk.

^

159

Vr. — Twee citaten uit De Geheime Leer zeggen: ‘Er zijn ‘cyclussen van stof’ en er zijn ‘cyclussen van spirituele evolutie’...’ (I, 638). En ‘we hebben ons beziggehouden met de oude geschriften van de volkeren met de leer van de chronologische en psychische cyclussen... (II, 794). Zijn er afgezien van de grote onvrijwillige en evolutionaire perioden nog andere cycli die ‘psychisch’ of ‘spiritueel’ genoemd zouden kunnen worden? En zo ja, wat voor oorzaken spelen er op de achtergrond waarvan we kunnen zeggen dat zij zich onderscheiden van de zogenaamde cycli van de stof?

Antw. — H.P. Blavatsky verklaarde dat er cycli binnen cycli zijn, ‘wielen binnen wielen’ want zoals...

...onze planeet elk jaar eenmaal om de zon draait, en tegelijk elke 24 uur eenmaal om haar eigen as draait, en zo kleinere cirkels beschrijft binnen een grotere, evenzo wordt binnen de grote saros het werk van de kleinere cyclische perioden volbracht en opnieuw begonnen.
 De omwenteling van de fysieke wereld gaat volgens de leer van de Ouden samen met een soortgelijke omwenteling in de wereld van het verstand, want de spirituele evolutie van de wereld verloopt evenals de fysieke in cyclussen.
 Zo zien we in de geschiedenis een regelmatige afwisseling van eb en vloed in het getij van de menselijke vooruitgang. De grote koninkrijken en keizerrijken van de wereld raken, nadat ze het hoogtepunt van hun bloei hebben bereikt, weer in verval, overeenkomstig dezelfde wet waardoor ze opklommen; totdat de mensheid, nadat ze het laagste punt heeft bereikt, zich weer doet gelden en nogmaals opklimt, waarbij het punt dat ze bereikt, volgens deze wet van cyclisch opklimmende vooruitgang, iets hoger ligt dan het punt vanwaar ze daarvóór was afgedaald.
 De grote cyclus omvat de vooruitgang van de mensheid vanaf het verschijnen van de oorspronkelijke mens met een etherische vorm. De cyclus doorloopt de innerlijke cyclussen van de voortgaande evolutie van de mens, van het etherische afdalend naar het halfetherische en het puur fysieke, tot aan de verlossing van de mens van zijn rokken van vellen en stof. Daarna zet deze zijn loop voort, naar beneden en dan weer opwaarts, om zich te sluiten bij het hoogtepunt van een ronde, wanneer de manvantarische ‘slang haar eigen staart verslindt’ en zeven kleine cyclussen zijn doorlopen. Dit zijn de grote rascyclussen die alle volkeren en stammen die tot dat specifieke ras behoren, gelijkelijk beïnvloeden; maar binnen zo’n cyclus zijn er kleinere cyclussen van naties en stammen, die onafhankelijk van elkaar verlopen. Ze worden in de esoterie van het Oosten de karmische cyclussen genoemd.(I, 641-2)

'

160

Vr. — Wat wordt in De Geheime Leer bedoeld met ‘Geesten van deze planeet,’ zoals in de zin ‘onze aarde werd geschapen of gevormd door aardgeesten’ (II, 23)?

Antw. — H.P. Blavatsky zei dat de ‘aardgeesten’ door de mensen aan de andere kant van de Himālaya lha’s werden genoemd.

Lha is in de gebieden aan de andere kant van de Himālaya het oude woord voor ‘geest’, voor elk hemels of bovenmenselijk wezen, en het omvat de hele reeks hemelse hiërarchieën, van een aartsengel of dhyānī tot een engel van duisternis, of aardgeest.(II, 22)

 Het Tibetaanse woord lha is een algemene term, net zoals het bekende San­skriet-Tibetaanse samengestelde woord Dhyani-Chohan, dat wijst op een hemels wezen dat hoger in rang is dan de wezens van het mensenrijk. De term ‘aardgeesten’ werd ook gebruikt voor de eerste śloka van de tweede reeks van de Stanza’s van Dzyan:

De lha die de vierde (bol, of onze aarde) laat draaien is ondergeschikt aan de lha(’s) van de zeven (de planeetgeesten)
[daarbij werd als verklaring gegeven:]
Deze formulering laat in duidelijke taal zien dat de beschermgeest van onze bol, die in de keten de vierde is, ondergeschikt is aan de hoogste geest (of god) van de zeven planeetgenii of -geesten.(id.)

 Het citaat in de vraag maakt deel uit van de verklaring in een toelichting met betrekking tot het scheppen van de wereld...

‘De zeven hogeren laten de zeven lha’s de wereld scheppen’, zegt een Toelichting; dit betekent dat onze aarde — als we de rest buiten beschouwing laten — werd geschapen of gevormd door aardgeesten, terwijl de ‘bestuurders’ eenvoudig toezicht uitoefenden. Dit is de eerste kiem, het zaadje dat later uitgroeide tot de boom van de astrologie en de astrolatrie.(id, 23)

 Er bestaat ook nog een interessante passage met betrekking tot de planeetgeesten in de Theosophical Glossary, die zelden wordt geciteerd. Nu die goed past bij de gestelde vraag volgt die hier:

Planeetgeesten. Op de eerste plaats de heersers of bestuurders van de planeten. Omdat onze planeet zijn hiërarchie van aardse planeetgeesten heeft, van het hoogste tot het laagste gebied, heeft elk ander hemellichaam dat ook. Echter in het occultisme wordt het woord ‘planeetgeest’ in het algemeen uitsluitend gebruikt voor de zeven hoogste hiërarchieën die overeenkomen met de christelijke aartsengelen. Deze zijn allemaal door het stadium van evolutie gegaan dat behoort bij het mensenrijk op aarde maar dan op andere werelden, in lang vervlogen cycli. Onze aarde, ook al is hij slechts in zijn vierde ronde, is veel te jong om hoge planeetgeesten te kunnen hebben voortgebracht.(255)

`

161

Vr. — Zijn de manasaputra en de ego één?

Antw. — Sommige schrijvers hebben de woorden als synoniemen gebruikt, en hebben de San­skriet-samenstelling manasaputra gebruikt voor dat deel van de mens dat tijdens het derde wortelras versneld werd geactiveerd of wakkergeroepen door de zonen van het denkvermogen (de manasaputra’s). In deze context wordt de manasaputra gelijkgesteld aan het reïncarnerende ego — buddhi-manas. Maar natuurlijk moet er een onderscheid worden gemaakt tussen het reïncarnerende ego (de individualiteit) en het persoonlijke ego (de persoonlijkheid — kāma-manas en de drie laagste beginselen van de mens).

a

162

Vr. — Is karma van toepassing op wezens hoger dan de mens?

Antw. — Jazeker. Elk wezen, of dat nu hemels of aards is, heeft te maken met karma. Maar het karma dat behoort bij de dhyāni-chohans is niet hetzelfde karma dat behoort bij de mensheid. De verwijzing die is gemaakt in de vorige vraag met betrekking tot de rol die de manasaputra’s speelden bij het helpen van de mensheid bij het tot activiteit brengen van het denkvermogen tijdens het derde wortelras geeft een beeld van de werkingen van karma. Laten we eens kijken naar de volgende passage in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett:

Nu zijn er — moeten er ‘mislukkingen’ zijn in de etherische rassen van de vele categorieën van dhyan chohans of deva’s zo goed als onder de mensen. Maar daar deze mislukkingen toch te ver zijn gevorderd en vergeestelijkt om uit hun dhyan chohanschap terug te worden gestoten in de maalstroom van een nieuwe oerevolutie door de lagere rijken heen — gebeurt het volgende. Als er een nieuw zonnestelsel moet worden ontwikkeld worden deze dhyan chohans (denk aan de hindoe-allegorie van de gevallen deva’s, door Śiva in Andarah geslingerd, aan wie door parabrahman wordt toegestaan te denken dat het een tussentoestand is, waar ze zich door een reeks wedergeboorten in die sfeer kunnen voorbereiden op een hogere toestand — een nieuwe regeneratie) ‘vóór’ de elementalen door de stroom meegevoerd, en blijven als een latente of niet-actieve geestelijke kracht in de aura van de wordende wereld van een nieuw stelsel totdat het stadium van menselijke evolutie is bereikt. Dan heeft karma hen achterhaald en zullen zij de bittere beker van vergelding tot de laatste druppel moeten aanvaarden. Zij worden dan een actieve kracht en vermengen zich met de elementalen, of verdergevorderde wezens uit het zuivere dierenrijk om langzamerhand het volledige mensentype te ontwikkelen. In deze vermenging verliezen zij hun hoge intelligentie en spiritualiteit van het devaschap om die aan het einde van de zevende ring in de zevende ronde te herwinnen.(95)

 Wat betreft de universaliteit van karma is er nog de passage in De Geheime Leer over karma of ‘de wet van vergelding,’ waardoor duidelijk wordt dat deze wet...

...of die nu bewust of onbewust werkt, niets beschikt en niemand tot iets vóór[beschikt]. Ze bestaat werkelijk van en in eeuwigheid, want ze is de EEUWIGHEID zelf; en omdat geen handeling kan samenvallen met de eeuwigheid, kan men niet zeggen dat ze handelt, want ze is de HANDELING zelf....
 KARMA is een absolute en eeuwige wet in de gemanifesteerde wereld; en omdat er maar één absolute kan bestaan, en dus één eeuwige altijd aanwezige oorzaak, kan men degenen die in karma geloven niet beschouwen als atheïsten of materialisten — en nog minder als fatalisten1: want karma is één met het onkenbare, waarvan het met zijn gevolgen in de wereld van verschijnselen een aspect is....
 Nauw, of beter gezegd onverbrekelijk, verbonden met karma is de wet van wedergeboorte, of van reïncarnatie van een en dezelfde spirituele individualiteit in een lange, bijna eindeloze reeks persoonlijkheden.(II, 304-6)

b

163

Vr. — Is er een spiritueel koord dat de huidige persoonlijkheid verbindt met het onsterfelijke deel dat het erin laat incarneren, en raakt het koord verbroken bij de dood?

Antw. — Deze vraag kan het beste worden beantwoord door te verwijzen naar het sutrātman van de aanhangers van de Vedānta en naar het zilveren koord van de Bijbel. Het ‘spirituele koord’ kan heel goed als vertaling dienen van sutrātman, dat als samengesteld San­skrietwoord gewoonlijk wordt vertaald als ‘draad-ziel’, voorzover ātman kan worden vertaald met ‘ziel,’ aangezien ātman het goddelijke-spirituele aspect van de menselijke constitutie vertegenwoordigt — de monadische essentie. De Geheime Leer zegt over de draad-ziel:

Het is het sutrātman, de zilveren ‘draad’ dat ‘incarneert’ vanaf het begin van een manvantara tot aan het einde, en rijgt daar zelf de parels van menselijk bestaan aan, met andere woorden, het spirituele aroma van elke persoonlijkheid dat het volgt gedurende de pelgrimstocht van het leven.(V, 427)

 Elk leven op aarde wordt zo gezien als een parel aan een zilveren draad, want het sutrātman blijft bestaan, zowel tijdens het leven als gedurende de toestanden na de dood.
 In de Bijbel wordt het breken van het koord, dat de onsterfelijke triade atma-buddhi-manas verbindt met de sterfelijke delen, geassocieerd met de dood van het fysieke lichaam. De gebeurtenis wordt beschreven in het boek Prediker:

Een mens gaat naar zijn eeuwige huis, een klaagzang vult de straat. Voordat het zilveren koord wordt weggenomen, de gouden schaal gebroken, en de kruik in stukken valt.(xii, 5-6)

 Dit kunnen we ons er wel bij voorstellen: het ‘zilveren koord’ stelt de band voor die de hogere en lagere beginselen met elkaar verbindt, tijdens de slaap raakt het zilveren koord niet verbroken omdat het hoger en lager manas niet zijn gescheiden. De ‘gouden schaal’ kan een symbool zijn voor de hogere triade, atma-buddhi-manas, dat bij wijze van spreken is afgebroken — eigenlijk naar binnen getrokken — vanuit het lager viertal. De ‘kruik’ is het lichaam, het sthūlaśarīra, het voertuig van de eenheid. Het wordt voorgesteld als zijnde gebroken bij de fontein wanneer dat niet langer het water uit de bron van Leven bevat — het vitale levensbeginsel, prāṇa.

b

164

Vr. — Hoe kunnen we het hoger manas in onszelf herkennen, en hoe kunnen we het stimuleren?

Antw. — Een van de middelen om het buddhi-manas-beginsel — het hoger manas — te herkennen is door te luisteren naar de stem van het geweten. Want het geweten is de verzamelde wijsheid die is verworven gedurende vele levens op aarde: de verzamelde ervaringen van talloze geboorten, van oude lijdenswegen, beproevingen, teleurstellingen en overwinningen. Al deze zijn opgeslagen in het geheugen van het reïncarnerende ego. Over het thema van het activeren van het hogere denkvermogen schreef H.P. Blavatsky het volgende...

Door onze voorschriften verstandig in praktijk te brengen. Door gebruik te maken van ons hogere denkvermogen, de geestelijke intuïtie en ons zedelijkheidsgevoel, en door de ingevingen te volgen van wat wij ”de zachte stem” van ons geweten noemen, die de stem is van onze ego...(De sleutel tot de theosofie, 223)

 En daarnaast over de plicht van een theosoof tegenover zichzelf...

Het lagere zelf door middel van het hogere zelf te beheersen en te overwinnen. Zich innerlijk en moreel te louteren; niemand en niets te vrezen, behalve het tribunaal van zijn eigen geweten. Nooit iets halfslachtig te doen; dat wil zeggen als iemand denkt dat het het juiste is, laat hij het dan openlijk en moedig doen, en als het verkeerd is, er helemaal niet aan beginnen.(id, 224)

d

165

Vr. — Wat is de betekenis van het woord rākshasa zoals dat wordt gebruikt in De Geheime Leer?

Antw. — Hoewel het woord gewoonlijk wordt vertaald met demonen moeten we de hele context begrijpen waarin rākshasa wordt gebruikt, omdat het een specifieke betekenis heeft in het Rāmāyaṇa, of wanneer het is aangehaald in een fragment van de Purāṇa’s, of wanneer het is gebruikt in De Geheime Leer in verband met het vierde wortelras. In het Rāmāyaṇa zijn de rākshasa’s de reusachtige bewoners van het voormalige continent van Laṅkā, waarvan Ravana de koning was. In de Purāṇa’s vormen de rākshasa’s het demonische nageslacht van Pulastya; terwijl in De Geheime Leer zij de Atlantiërs zijn. Dan is er nog de betekenis van het woordenboek. Het San­skrietwoord is afgeleid van de werkwoordstam raksh, bewaken, toezicht houden; maar het zelfstandig naamwoord geeft het idee van dat waartegen we juist beschermd zouden moet worden, dus een kwaad of kwaadwillende demon. Als we verdergaan met de betekenis van het woordenboek zien we dat de rākshasa’s in drie categorieën zijn in te delen: (1) wezens met een halfgoddelijke sympathieke aard; (2) reusachtige of meedogenloze vijanden van de goden; (3) wezens als nachtelijke demonen, duiveltjes, kabouters en dwergjes.
 In het Padma Purāṇa wordt van Pulastya, een zoon van God, de voorouder van de demonen, de rākshasa’s gemaakt, de verleiders en de verslinders van mensen.

De demonen, die in de Purāṇa’s zo worden genoemd, zijn vanuit het gezichtspunt van de Europese en orthodoxe opvattingen over deze wezens, heel uitzonderlijke duivels, omdat ze allemaal — dānava’s, daitya’s, piśācha’s en de rākshasa’s — als bijzonder vroom worden voorgesteld; ze volgen de voorschriften van de Veda’s, en sommigen van hen zijn zelfs grote yogī’s. Maar ze verzetten zich tegen de geestelijkheid en tegen rituelen, offers en vormen — precies zoals de volledig ontwikkelde yogī’s in India dat nog steeds doen — en ze worden daar niet minder om gerespecteerd, hoewel men hun niet toestaat kaste of ritueel te volgen; daarom worden al die reuzen en titanen uit de Purāṇa’s duivels genoemd.(I, 415)

 In De Geheime Leer wordt nog een andere allegorie, maar dan uit het Vishnu-Purāṇa, besproken, maar eerst volgt een verwijzing naar het Rāmāyaṇa dat laat zien dat sommige rakshasa’s prachtig zijn.

Als Hanuman in het Rāmāyaṇa de vijand in Laṅkā verkent, vindt hij daar rākshasa’s, sommige afzichtelijk, ‘terwijl andere mooi waren om te zien’, en in het Vishṇu-Purāṇa wordt rechtstreeks gezegd dat ze de redders van ‘de mensheid’, of van Brahmā, werden.
  De allegorie is heel scherpzinnig uitgedacht. Een groot intellect en te veel kennis zijn in het leven een tweesnijdend zwaard, en kunnen zowel ten goede als ten kwade worden gebruikt. Wanneer ze worden gecombineerd met egoïsme, gebruiken ze de hele mensheid ter verheffing van degene die ze bezit, en als middel om zijn doeleinden te bereiken; terwijl ze, aangewend voor altruïstische menslievende doeleinden, het middel kunnen worden om velen te redden. In elk geval maakt het ontbreken van zelfbewustzijn en verstand van de mens een idioot, een beest in menselijke vorm. Brahmā is mahat, het universele denkvermogen, en daarom vertonen de meest egoïstische rākshasa’s het verlangen om het helemaal te bezitten, dus om mahat te ‘verslinden’. Het is een doorzichtige allegorie.
 Hoe dan ook, de esoterische filosofie vereenzelvigt de vóór-brahmaanse asura’s, rudra’s, rākshasa’s en alle ‘tegenstanders’ van de goden in de allegorieën, met de ego’s die, door te incarneren in de nog verstandeloze mens van het derde ras, deze bewust onsterfelijk maakten. Ze zijn tijdens de cyclus van incarnaties dus de ware tweevoudige logos — het met zichzelf in strijd zijnde en tweezijdige goddelijke beginsel in de mens.(II, 163-4)

s

166

Vr. — Is ātman de monade?

Antw. — Nu dit een zeer gerichte vraag is, is het antwoord ook heel precies, zowel ja als nee. Om dit te verklaren is de monade, zoals het wordt gebruikt in De Geheime Leer, ofwel een eenheid of een duade, voorbeelden zullen dit verduidelijken. In de twee citaten die volgen staat monade voor ātman (een eenheid)...

Als ātman (ons zevende beginsel) identiek is met de universele geest, en de mens er in essentie één mee is, wat is dan feitelijk de monade? Ze is die homogene vonk die in miljoenen stralen van de oorspronkelijke ‘zeven’ uitstraalt... Ze is de vonk DIE EMANEERT uit de ONGESCHAPEN straal — een mysterie.(I, 571)

 Want de monade of jīva op zich kan niet eens geest worden genoemd: ze is een straal, een ademtocht van het ABSOLUTE, of beter gezegd de absoluutheid; en het absolute homogene is op ons gebied onbewust, omdat het niet in verband staat met het voorwaardelijke en betrekkelijke eindige.(id, 247)

 Wanneer De Geheime Leer de tweede grondstelling bekend maakt, in verband waarmee de definitie wordt gegeven van het woord ‘pelgrim’ wordt de monade gedurende zijn cycli van incarnaties op aarde omschreven als een duade (‘twee in één’); de duade staat voor ātman-buddhi.

‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. (I, 16vn)

 Omdat de schrijfster ervan bewust was dat er verwarring kon ontstaan uit het woord ‘monade,’ aangezien het Griekse woord een eenheid betekent, één, werd het in De Geheime Leer verhelderd...

Strikt metafysisch beschouwd is het dus misschien verkeerd om ātmabuddhi een MONADE te noemen, omdat ze in de materialistische opvatting tweeledig is en dus samengesteld.(I, 179)

 De ‘monade’ is de combinatie van de laatste twee ‘beginselen’ in de mens, het zesde en het zevende, en strikt genomen is de uitdrukking ‘menselijke monade’ alleen van toepassing op de tweeledige ziel (ātma-buddhi), en niet slechts op haar hoogste spirituele levenschenkende beginsel (ātman). Maar omdat de spirituele ziel, indien deze van laatstgenoemde (ātman) is gescheiden, geen bestaan — geen zijn — zou kunnen hebben, werd deze zo genoemd.(id., 178)

 Maar er bestaat ook nog een andere vorm waarin het woord ‘monade’ kan worden gebruikt, in het bijzonder slaat het dan op de toestand na de dood van de onsterfelijke delen. In deze toestand staat de monade dan bekend als de drie-in-één — atma-buddhi-hoger manas...

De monade — een werkelijk ‘ondeelbaar ding’, zoals deze door Good werd omschreven, die het woord niet de huidige betekenis gaf — wordt hier weergegeven als de ātman in vereniging met buddhi en het hogere manas. Deze drie-eenheid is één en eeuwig, want laatstgenoemde worden na de beëindiging van al het voorwaardelijke en bedrieglijke leven in eerstgenoemde opgenomen. De monade kan dus alleen vanaf het beginstadium van het gemanifesteerde heelal worden gevolgd op haar pelgrimstocht en bij de wisselingen van haar tijdelijke voertuigen.(I, 571)

 In deze aanhaling wordt verwezen naar de opname of absorptie van het hoger manas (of de reïncarnerende ego) in buddhi wat weer verwijst naar de periode die een pralaya (tussen twee manvantara’s in) wordt genoemd en niet naar de toestand na de dood, want in de laatstgenoemde toestand ervaart het reïncarnerende ego de toestand van devachan, waarna het terugkeert naar de aarde voor een nieuwe incarnatie.

f

167

Vr. — Vermeldt De Geheime Leer in welke richting de haken van de swastika moeten worden getekend, en wat is de betekenis daarvan?

Antw. — Hoewel de swastika een behoorlijk aantal malen is genoemd en ook op vele pagina’s staat afgebeeld, wordt er niet gezegd in welke richting de armen of haken moeten worden getekend. Aangezien één van de betekenissen van de swastika is dat die geest en stof symboliseert, zou dit de involutie van geest en de evolutie van stof moeten voorstellen (wanneer de haken een bepaalde kant op wijzen), en als gevolg daarvan wanneer de haken de andere kant op wijzen er sprake zou zijn van de involutie van stof en de evolutie van geest. In dit verband stelt de swastika dan de neergaande en opgaande bogen van evolutie voor. Hier volgt een citaat dat verwijst naar de swastika als de Hamer van de Schepping...

In het macrokosmische werk heeft de ‘HAMER VAN DE SCHEPPING’ met zijn vier rechthoekig gebogen armen betrekking op de voortdurende beweging en omwenteling van de onzichtbare Kosmos van krachten. In het werk van de gemanifesteerde kosmos en onze aarde wijst hij op de draaiing van de wereldassen en de equatoriale gordels daarvan in de cyclussen van de tijd; de twee lijnen die de swastika vormen betekenen geest en stof, terwijl de vier haken de rondgaande beweging van de cyclussen aanduiden. Toegepast op de microkosmos, de mens, laat dit symbool hem zien als een schakel tussen hemel en aarde: de rechterhand aan het einde van een horizontale arm is opgeheven, de linkerhand wijst naar de aarde. ... Het is tegelijkertijd een alchemistisch, kosmogonisch, antropologisch en magisch teken, met zeven sleutels tot de innerlijke betekenis ervan. Het is niet te veel gezegd dat de ingewikkelde symboliek van dit universele en meest suggestieve van alle tekens de sleutel bevat tot de zeven grote mysteries van de Kosmos.(II, 99)

 In de Edda’s wordt de swastika Mjölnir genoemd, de ‘stormhamer’ van de dondergod Thor, voor hem gemaakt door de dwergen. Het wapen zou zo machtig zijn dat de god er mensen en goden mee kon overwinnen.

De swastika staat bovenaan de lijst van religieuze symbolen van alle oude volkeren. Ze is de ‘hamer van de werker’ in het Chaldeeuwse Boek van de getallen,... ‘die vonken slaat uit de vuursteen’ (de ruimte), vonken die werelden worden.(id.)

Er was een tijd waarin het oosterse symbool van het kruis en de cirkel, de swastika, algemeen werd aangenomen. Voor de esoterische (en wat dit betreft ook de exoterische) boeddhist, de Chinees en de Mongool betekent het ‘de 10.000 waarheden’. Deze waarheden, zeggen ze, behoren tot de mysteries van het onzichtbare heelal en de oorspronkelijke kosmogonie en theogonie. ‘Sinds fohat de cirkel als twee vlammende lijnen (horizontaal en verticaal) heeft gekruist, hebben de menigten van de gezegenden nooit verzuimd hun vertegenwoordigers te zenden naar de planeten waarover ze vanaf het begin moesten waken.’ Daarom wordt de swastika altijd — evenals het ansatakruis in Egypte — op de borst van de overleden mystici gelegd. Men treft deze aan op het hart van de afbeeldingen en standbeelden van Boeddha in Tibet en Mongolië...(II, 586)

 Op de wereld hebben weinig symbolen meer echte occulte betekenis dan de swastika. Ze wordt gesymboliseerd door het cijfer 6; want ze wijst evenals dat cijfer in haar concrete uitbeelding, als het ideogram van dat getal, naar het zenit en het nadir, naar het noorden, zuiden, westen en oosten; men vindt de eenheid overal, en die eenheid wordt weerspiegeld in alle eenheden en elke eenheid. Het is het symbool van de activiteit van fohat, van de voortdurende omwenteling van de ‘wielen’, en van de vier elementen, de ‘heilige vier’, in hun mystieke, en niet alleen in hun kosmische, betekenis; verder zijn de vier rechthoekig omgebogen armen, zoals elders is aangetoond, nauw verbonden met de pythagorische en hermetische talstelsels. Wie is ingewijd in de mysteries van de betekenis van de swastika, zeggen de Toelichtingen, ‘kan daarop met wiskundige nauwkeurigheid de evolutie van de kosmos en de hele periode van de saṃdhyā volgen’, evenals ‘de relatie van het zichtbare tot het onzichtbare’, en ‘de eerste voortplanting van mens en soort’. (id, 587)

e

168

Vr. — Nu de astronomen negen planeten in ons zonnestelsel kennen [vraag is in de jaren 70 gesteld], inclusief onze aarde, wat is dan de betekenis van de zeven heilige planeten?

Antw. — We moeten bedenken dat het voor de ouden die naar de zeven heilige planeten verwezen niet een kwestie was hoeveel planeten zij op zouden noemen die aan hen bekend waren. De Geheime Leer zegt het in een voetnoot helder genoeg...

Het aantal planeten is niet beperkt tot zeven omdat de Ouden geen andere kenden, maar eenvoudig omdat ze de oorspronkelijke huizen van de zeven logoi waren. Al worden er 9 of 99 andere planeten ontdekt, dat verandert niets aan het feit dat alleen deze zeven heilig zijn.(II, 602vn)

 Het is interessant te zien dat er negen planeten worden genoemd, hoewel het werd geschreven in 1887, lang vóór de ontdekking van Pluto (!) — wat pas in 1930 plaatsvond.
 De reden dat de Ouden zeven planeten heilig noemden was omdat de oorspronkelijke huizen (die door de lichamen van de planeten worden voorgesteld) vanuit hun natuur handelen als brandpunten voor de zeven grote krachten in het heelal die achter de ontwikkeling van een cosmos liggen. Een toelichting van het Boek van Dzyan werkt dit denkbeeld wat nauwkeuriger uit...

De bol, voortgedreven door de geest van de aarde en zijn zes helpers, krijgt van de geest van de zon, door middel van de zeven planetaire dhyānī’s, al zijn levenskrachten, zijn leven, en vermogens. Ze zijn zijn boodschappers van licht en leven.(II, 28-9)

 In dit citaat stelt de bol onze aarde voor (bol D genoemd); de geest van de aarde staat voor de bestuurder of logos van het aardse stelsel; de zes helpers zijn de dhyāni-bo­dhi­satt­va’s (die handelen als bestuurders van de bollen van de aardketen). De geest van de zon staat voor de zonnelogos, en de zeven planetaire dhyānī’s zijn de bestuurders of regenten van de zeven heilige planeten, die de ‘boodschappers van licht en leven’ worden genoemd — en dus handelen als de doorgevers van de zeven grote krachten van het heelal. Deze zeven dhyānī’s zijn de bestuurders van de zeven heilige planeten — die zo worden genoemd: de zon (genoemd als een plaatsvervanger voor een planeet tussen Mercurius en de zon in), Jupiter, Venus, Saturnus, Mercurius, Mars en de planeet waarvoor de maan een plaatsvervanger is (Vulcanus).

h

169

Vr. — Waarom wordt Mars, de planeet die gewoonlijk wordt geassocieerd met kāma, het begeertebeginsel, gezien als de bestuurder van bol F — een bol die hoger is dan bol D?

Antw. — Het is duidelijk dat de steller van deze vraag alleen oog heeft voor één aspect van kāma en het verbindt met het ‘begeerte-aspect’ van kāma, dat overheersend werkt in mensen in verband met zijn lagere denkvermogen. Maar we zouden moeten bedenken dat elk beginsel zeven aspecten kent, zodat er een hoger aspect van kāma is (wat tevens het energieschenkende beginsel is) maar ook en tegelijkertijd, een lager aspect. Het hogere aspect van kāma wordt erg goed tot uitdrukking gebracht door Blavatsky...

Kama is de eerste bewuste, allesomvattende begeerte voor het universeel goede, liefde, en voor alles dat leeft en voelt, hulp en sympathie behoeft, het eerste gevoel van oneindig teder mededogen en genade dat opkwam in het bewustzijn van de scheppende ENE KRACHT, zo snel als dat tot leven en zijn kwam als een straal van het ABSOLUTE. Zoals de Rig-Veda zegt: ‘Verlangen kwam het eerst omhoog in het, het was de belangrijkste kiem van het denkvermogen die de wijzen, die zochten met hun intellect, in hun hart hebben ontdekt dat de band is die de entiteit met de non-entiteit verbindt,’ of manas met zuiver ātman-buddhi. Er is in dit denkbeeld niets dat met seksuele liefde te maken heeft. Kama is boven alles de goddelijke begeerte om geluk en liefde te vormen en het is slechts eeuwen later, toen de mensheid zijn grootse idealen begon te materialiseren en te vermenselijken in uitgesneden en keiharde dogma’s, dat kāma het vermogen werd dat zorgt voor het bevredigen van begeerten op een dierlijk niveau. (Theosophical Glossary, 170-1)

g

170

Vr. — Wanneer we over het ‘ego’ lezen zijn we niet altijd zeker wat er wordt bedoeld. Kunt u uitleggen wat het verschil is tussen het hogere en lagere ego?

Antw. — Het woord ego komt van het Grieks en Latijn en is het persoonlijk voornaamwoord van de ‘eerste persoon’. Wanneer ego in het Latijn wordt verbogen wordt het ‘mij’ (zoals in het Nederlands van mij, aan mij, bij mij). De eerste betekenis in het woordenboek van ‘ego’ wordt gegeven als het denkende, voelende en handelende zelf dat zich bewust is van zichzelf en van het onderscheid dat het maakt met andere zelven van anderen en van gedachten en andere werkingen. Dit is een uitstekende omschrijving van wat het ‘persoonlijke ego’ wordt genoemd die kan worden vergeleken met het ‘lagere ego’ uit de vraag. In theosofisch gebruik wordt een onderscheid gemaakt tussen dit ‘lagere ego’ en het ‘hogere ego’. Laatstgenoemde wordt ook wel het reïncarnerende ego genoemd.
 Van onmisbare waarde is een kennis van San­skriet-woorden als het gaat om het verduidelijken van het denkbeeld van de ‘twee ego’s’. Het lagere ego is dan het equivalent van kāma-manas dat wijst op het begeertebeginsel (kāma) dat heerst over het denkende beginsel (manas). In de omschrijving van het hogere ego, dat gelijk is aan buddhi-manas, wil dat zeggen dat het onderscheidende beginsel (buddhi) heerst over het beginsel van het denkvermogen. We moeten ons bedenken dat deze beschrijving het actieve aspect van deze beginselen betreft, en dat het beginsel van het denkvermogen tweevoudig is in zijn werkingen. Met andere woorden, het hoger ego is actief als het manas zich verenigt met het onderscheidende beginsel in plaats van uitsluitend op zichzelf te werken; en wanneer het actief is in combinatie met het begeertebeginsel, betekent dat dat het lagere ego actief is. Buddhi-manas wordt omschreven als het reïncarnerende ego, of het hogere ego.

j

171

Vr. — In De Geheime Leer lezen we dat ‘bij elke wedergeboorte van de kosmos die overgaat van een passieve toestand in één van intense activiteit; dat die zich differentieert, en dan door middel van die differentiatie begint te werken. Dit werk is KARMA.’
 Kunt u uitleggen wat svabhavat is en wat er wordt bedoeld met ‘dit werk is karma?’

Antw. — ‘Svabhavat’ is een samengesteld San­skrietwoord, dat is gevormd uit sva, ‘zelf’ en bhavat, ‘dat wat wordt’ — het kan ook worden vertaald als ‘de toestand van het zelf worden’ (een zelfbedachte uitdrukking). Filosofisch verklaard is het de toestand of status van kosmische substantie vóórdat die actief wordt of gescheiden (beschreven als ‘differentiatie’ in het citaat) wat resulteert in manifestatie. Zoals onder woorden gebracht in De Geheime Leer...

‘Alles is uit ākāśa [of op onze aarde: svabhavat] voortgekomen, gehoorzamend aan een inherente wet van beweging, en verdwijnt na een bepaalde tijd te hebben bestaan...(I, 635-6)

 De zin ‘dit is karma’ was al uitgelegd in een fragment dat voorafging aan dat wat werd aangehaald:

Het ENE LEVEN staat in nauw verband met de ene wet die de wereld van het zijn beheerst: KARMA.(I, 634)

 De alinea die volgt op het geciteerde fragment uit de vraag ziet er als volgt uit...

De cyclussen zijn ook onderworpen aan de gevolgen die door deze activiteit ontstaan. ‘Het ene kosmische atoom wordt zeven atomen op het gebied van de stof, en elk wordt in een energiecentrum omgezet; datzelfde atoom wordt zeven stralen op het gebied van de geest, en de zeven scheppende natuurkrachten, die van de wortel-essentie uitstralen...volgen, de ene het rechter-, de andere het linkerpad, gescheiden tot het einde van de kalpa, en toch nauw met elkaar verbonden. Wat verenigt ze? KARMA.’ (id., 635)

 Dit stelt het proces van differentiatie voor, dat zoals eerder gezegd uitmondt in de manifestatie van een cosmos. Het citaat gaat verder...

De atomen die uit het centrale punt zijn geëmaneerd, emaneren op hun beurt nieuwe energiecentra, die onder de latente adem van fohat hun werk van binnen naar buiten beginnen, en zich vermenigvuldigen tot andere kleinere centra.(id.)

h

172

Vr. — Bestaat er in De Geheime Leer een verwijzing naar de I-Ching, en naar yang en yin?

Antw. — Er zijn een paar verwijzingen naar de I-Ching in het werk van Blavatsky maar tenzij een lezer is verteld hoe die moet zoeken naar de verwijzingen is het onwaarschijnlijk dat hij het fragment dat hier geciteerd zal worden, zal vinden. Het waarom is snel genoeg uitgelegd. Het is omdat schrijvers over Chinese boeken in het algemeen hun eigen schrijfwijze volgen als het gaat om het overzetten van Chinese karakters (of ideografen). Zo heeft dr. James Legge, die het Chinese werk dat nu bekend is als de I-Ching (het Boek van veranderingen) als Yi King geschreven. De I-Ching vertegenwoordigt de transliteratie van de Chinese woorden hoewel de uitspraak ‘yi jing’ is. De eerw. Joseph Edkins, schrijver van Chinees boeddhisme, wiens werk diverse keren in De Geheime Leer is geciteerd, schreef het als Yi King daarom werd het zo geschreven in het volgende citaat dat, hoewel misschien tamelijk lang, toch goed laat zien hoe H.P. Blavatsky tegen het Chinese boek aankeek.

Er is vaak (en zoals gewoonlijk ten onrechte) beweerd dat China, een land dat bijna zo oud is als India, geen kosmogonie had. Men klaagt dat ‘Confucius deze niet kende’, en dat ‘de boeddhisten hun kosmogonie ontwikkelden zonder een persoonlijke god in te voeren’. De I-Ching, ‘de diepste essentie van het denken in de oudheid en het gezamenlijke werk van de meest geëerde wijzen, geeft geen duidelijke kosmogonie’. Niettemin is er een, en wel een heel duidelijke. Maar omdat Confucius geen toekomstig leven erkent...(I, 440)

 Hier voegt H.P.B. een voetnoot aan toe: ‘Als hij dit verwierp, dan was het op grond van wat hij de veranderingen van de mens noemt — met andere woorden, wedergeboorten en voortdurende transformaties. Hij ontzegde onsterfelijkheid aan de persoonlijkheid van de mens — evenals wij — maar niet aan de MENS.’

...en [als] de Chinese boeddhisten het denkbeeld van één schepper verwerpen, en één oorzaak en de talloze gevolgen daarvan aanvaarden, worden ze door degenen die in een persoonlijke God geloven, verkeerd begrepen. Het ‘grote uiterste’ als het begin ‘van veranderingen’ (transmigraties) is de kortste en misschien de meest tot nadenken stemmende van alle kosmogonieën voor hen die, evenals de volgelingen van Confucius, de deugd om de deugd zelf liefhebben, en onbaatzuchtig het goede proberen te doen zonder voortdurend uit te zien naar beloning en voordeel. Het ‘grote uiterste’ van Confucius brengt ‘twee figuren’ voort Deze ‘twee’ brengen op hun beurt ‘de vier beelden’ voort; deze weer ‘de acht symbolen’. Men klaagt erover dat, hoewel de aanhangers van Confucius er ‘hemel, aarde, en de mens in het klein’ in zien, wij er alles in kunnen zien wat we maar willen. Ongetwijfeld, en dat geldt voor veel symbolen, vooral die van de meest recente religies. Maar wie iets over occulte getaltekens weet, ziet in deze ‘figuren’ het symbool, hoe ruw ook, van een harmonische voortgaande evolutie van de kosmos en zijn wezens, zowel de hemelse als de aardse. En iedereen die de numerieke evolutie in de oorspronkelijke kosmogonie van Pythagoras (een tijdgenoot van Confucius) heeft bestudeerd, zal altijd hetzelfde denkbeeld terug vinden in zijn triade, tetraktis en decade, die voortkomen uit de ENE en enige monade. Confucius wordt door zijn christelijke biograaf bespot, omdat hij voor en na deze passage ‘over waarzeggerij spreekt’, en hij wordt als volgt geciteerd:
 De acht symbolen bepalen geluk en ongeluk en deze leiden tot grote daden. Er zijn geen beelden die kunnen worden gekopieerd en die groter zijn dan hemel en aarde. Er zijn geen veranderingen groter dan de vier jaargetijden [dit betekent noord, zuid, oost en west, enz.]. Er zijn geen zwevende beelden helderder dan de zon en de maan. In het voorbereiden van dingen voor het gebruik, is er niemand groter dan de wijze. Bij het bepalen van geluk en ongeluk is er niets groter dan de waarzegstrootjes en de schildpad.(id, 440-1)

 De ‘waarzegstrootjes’ verwijzen naar de 50 ‘stokjes’ (30 tot 60 cm lang) die worden gebruikt bij het waarzeggen. De ‘schildpad’ is overduidelijk gebruikt als een symbool. Het citaat gaat verder...

Daarom worden de ‘waarzegstrootjes’ en de ‘schildpad’, het ‘symbolische stel lijnen’, en de grote wijze die ze beschouwt terwijl ze één en twee worden, en twee vier worden, en vier acht, en de andere stellen ‘drie en zes’, minachtend uitgelachen, alleen omdat zijn wijze symbolen verkeerd worden begrepen.(id.)

 Nu volgt een bijzonder interessant gedeelte dat laat zien dat de bedenker van het geweldige idee van de hexagrammen (zoals de figuren van de I-Ching die bestaan uit 6 lijnen, worden genoemd) een heel oude methode van het toepassen van symbolen had gebruikt — vergelijkbaar met die die werd gebruikt in de Stanza’s van Dzyan. Want H.P. Blavatsky gaat als volgt verder...

Zo zullen de schrijver en zijn collega’s de stanza’s die in onze tekst worden gegeven ongetwijfeld bespotten, want ze geven precies hetzelfde denkbeeld weer. De oude archaïsche kaart van de kosmogonie staat vol lijnen in de stijl van Confucius, concentrische cirkels en punten. Toch stellen die alle de meest abstracte en filosofische begrippen van de kosmogonie van ons heelal voor...
 Confucius, een van de grootste wijzen van de oudheid, geloofde in de oude magie en beoefende die zelf ‘als we de mededelingen in Chia-Yü aanvaarden’, en ‘hij prees die hemelhoog in de I-Ching’, zegt zijn eerwaarde criticus. (Edkins, p. 325) Toch onderwezen Confucius en zijn school zelfs in die tijd, dat wil zeggen 600 v.Chr., de bolvorm van de aarde en zelfs het heliocentrische stelsel...(id.)

 Een ander belangrijk fragment uit de I-Ching laat zien dat kennis van de zevenvoudige samenstelling van de mens daarin aanwezig was, want iemand...

...hoeft maar te kijken in de oudste heilige boeken van China — namelijk de Yi King, of het Boek van veranderingen (vertaald door James Legge) uit 1200 v.Chr., om diezelfde zevenvoudige verdeling van de mens genoemd te vinden in het systeem voor het voorspellen. Zing, dat juist vertaald ‘essentie’ betekent, is het subtielere en zuiverder deel van de stof — de grovere vorm van de elementaire ether; Khien, of ‘geest’ is de adem, nog steeds stoffelijk maar zuiverder dan de Zing en is opgebouwd uit de fijnere en actievere vorm van ether. In de Hwan, of ziel (animus), overheerst de Khien, en de Zing in de Pho of dierlijke ziel). Na het overlijden drijft de Hwan (of geestelijke ziel) weg, stijgt op en de Pho (de wortel van het Tibetaanse woord Pho-hat), daalt neer en is veranderd in een spookachtige schim (de schil). Dr. Medhurst denkt dat ‘de Kwei Shins’ (zie A Dissertation on the Theology of the Chinese, blz. 10-11) de ‘uitzettende en samentrekkende beginselen van een mensenleven zijn’! De Kwei Shin komt tot stand door het oplossen van het menselijke lichaam en bestaat uit het uitzettende en opstijgende Shin dat zwerft door de ruimte, en van de samengetrokken en gekrompen Kwei, dat terugkeert naar de aarde als een non-entiteit. Daarom is de Kwei het lichaam, de Shin het levensbeginsel; de Kwei-Shin het liṅgaśarīra, of de vitale ziel; Zing het vierde beginsel ofwel kāmarupa, de essentie van de wil; Pho (de dierlijke ziel); Khien de geestelijke ziel; en Hwan de zuivere geest — de zeven beginselen van onze occulte leer! (H.P. Blavatsky Collected Writings, IV, 242-3)

 Wat betreft yang en yin is er slechts een korte verwijzing naar, hoewel de eerdergenoemde hexagrammen in verband met de I-Ching eigenlijk zijn opgebouwd uit de yang en yin-lijnen. De yang-lijn stelt de positieve lijn voor; in het citaat hieronder wordt het genoemd als de eenheid ——— ; de yin staat voor de negatieve lijn, het tweetal —— —— .

Als we ter wille van de redenering even aannemen dat de oudheid niet bekend was met onze manier van rekenen of met Arabische cijfers — hoewel we weten dat het wel zo was — dan is er het denkbeeld van de cirkel en middellijn om te bewijzen dat dit het eerste symbool in de kosmogonie was. Vóór de trigrammen van Fu-hsi, met yang, de eenheid, en yin, de tweeheid — die door Éliphas Lévi heel knap werden verklaard — had China zijn Confucius en taoïsten. Eerstgenoemde begrenst het ‘grote uiterste’ binnen een cirkel met een horizontale middellijn; laatstgenoemden plaatsen drie concentrische cirkels onder de grote cirkel, terwijl de Sung-wijzen het ‘grote uiterste’ in een bovenste cirkel voorstelden, en de hemel en de aarde in twee lagere en kleinere cirkels. De yangs en yins zijn een uitvinding van veel latere datum.(II, 554)

l

173

Vr. — Zijn de volgende begrippen synoniem? Een bewustzijnspunt, een straal, een monade, een jīva en de innerlijke God?

Antw. — In het algemeen zijn deze vijf begrippen gebruikt door theosofische schrijvers om min of meer hetzelfde idee over te brengen, hoewel het woordenboek er een verklaring van zal geven die niet gebruikt zou kunnen worden. Bijvoorbeeld, het tweede deel van het eerste begrip ‘bewustzijnspunt’ richt zich op deze omschrijving van het woordenboek (genoemd op de zesde plaats): dat wat kan worden gezien en dat een positie heeft, maar geen delen, dimensies of afmetingen, zoals de lengte van een lijn. Dan verwijst het eerste deel ‘bewustzijn’ naar de bewuste toestand, met bijzondere verwijzing naar de uitleg van het woordenboek ‘bewust zijn van zichzelf en zijn omgeving.’ Maar in de filosofie heeft het begrip een veel grotere diepgang. Zo worden in de filosofie van de hindoes vier toestanden van bewustzijn genoemd, avastha’s: jagrat, het waakbewustzijn, dat heel anders is dan dat wat wordt ervaren in de tweede toestand die svapna wordt genoemd — de droomtoestand. De derde toestand, sushupti, wordt genoemd de ‘toestand van diepe (droomloze) slaap’ die weer totaal anders is dan de waaktoestand, net zo goed als de vierde toestand van samadhi, de extatische toestand van het hoogste geluk. Dus er is een verschillend niveau of ‘context’ voor elk van deze vier bewustzijnstoestanden.
 Het toppunt van de mogelijkheden van een mens zou dan het bereiken van het samadhi-bewustzijn moeten zijn, dat gelijk zou zijn aan de toestand van de arhat — zoals wordt beschreven in het eerste citaat.
 Het volgende begrip, ‘straal’, schijnt niet iets dergelijks over te brengen als het woordenboek zegt dat het een ‘smalle lichtstraal’ zou betekenen en dus ‘alles dat dit ook maar voorstelt of suggereert.’ Maar de filosofische omschrijving kan wel van toepassing zijn, want het woord wordt gebruikt om dat voor te stellen dat emaneert uit een bron zonder de bron kleiner te maken. Hier volgt een verklaring met betrekking tot ātman...

...dat ene beginsel is slechts een tijdelijke of periodieke straal van de ene eeuwige en oneindige vlam of het ene eeuwige en oneindige vuur.(Een toelichting op De Geheime Leer, 38)

 Het derde begrip ‘monade’ wijst naar de onsterfelijke delen van de mens, vertegenwoordigd door de beginselen atma-buddhi.
 Het vierde woord, ‘jīva,’ zou met zorg moeten worden onderzocht, want het heeft twee verschillende betekenissen. Wanneer het in de Stanza’s van Dzyan of in de toelichtingen daarop wordt gebruikt heeft het een gelijke betekenis als het woord ‘monade’. Maar het San­skrietwoord jīva staat ook voor kosmisch levensbeginsel, dat in zijn geïndividualiseerde aspect prāṇa wordt genoemd. Hier volgt een citaat waarin de begrippen monade, jīva en straal zijn gebruikt:

Want de monade of jīva op zich kan niet eens geest worden genoemd: ze is een straal, een ademtocht van het ABSOLUTE, of beter gezegd de absoluutheid; en het absolute homogene is op ons gebied onbewust, omdat het niet in verband staat met het voorwaardelijke en betrekkelijke eindige.(I, 247)

 Wat betreft de woorden ‘innerlijke God’ wordt het idee gegeven dat in feite dat deel van de mens dat onsterfelijk is en niet zichtbaar — wat ook verklaart dat het de innerlijke mens of ‘in de mens’ wordt genoemd — goddelijk van oorsprong is en uiteindelijk als een goddelijk wezen zal bestaan, een God. Zoals uitgedrukt in De Geheime Leer : ‘Ja, er is een God in ieder mens, want de mens was en zal opnieuw een God worden.’ (V, 453)

j

174

Vr. — Bij een van onze bijeenkomsten werd mij een vraag gesteld, maar ik wist niet hoe ik die moest beantwoorden. Een jonge onderzoeker vroeg (a) Wat gebeurde er op aarde vóór de fase van de mineralen? (b) En werd het rijk van de mineralen gevormd op een andere bol van het aardse stelsel, vóór deze bol? Geeft De Geheime Leer informatie hierover?

Antw. — Jazeker. Als eerste (b): Na het ontwaken uit hun toestand van pralaya verschenen de monade die nu het mineralenrijk vormen op de eerste bol van de planeetketen (de eerste bol is bol A). Na het volgen van zeven stadia van evolutionaire ontwikkeling daarop, gaan de monaden door het stadium van de mineralen en dalen af naar bol B en volgen zeven stadia van evolutionaire ontwikkeling op die bol. Na het voltooien van deze zeven stadia dalen de monaden af naar bol C en daarna naar bol D — onze aarde.
 Antwoord op (a): De Geheime Leer zegt: ‘...er zijn dus de drie elementalenrijken, die voorafgaan aan het mineralenrijk (zie diagram hiernaast uit Five Years of Theosophy, blz. 277 ) (I, 177).
 Wanneer we het genoemde werk openslaan wordt meer informatie gegeven:

Er zijn zeven natuurrijken. De eerste groep omvat drie graden van elementalen, of ontluikende centra van krachten — vanuit het eerste stadium van differentiatie van mūla­pra­kriti tot aan zijn derde graad — dat wil zeggen van volledig onbewustzijn tot halve gewaarwording; de tweede of hogere groep omvat de natuurrijken vanaf het plantenrijk tot aan de mens; het mineralenrijk neemt dus het centrale of keerpunt in, in de graden van de ‘monadische essentie’ — beschouwd als een evoluerende energie. Drie stadia aan de kant van de elementalen; het mineralenrijk en dan drie stadia aan de kant van het objectief stoffelijke — deze vormen de zeven schakels in de evolutieketen. (Five Years of Theosophy, 276-7)

 Dus ‘zijn er drie stadia van evolutie van elementalen, dat wil zeggen de drie opeenvolgende stadia die worden doorlopen onder invloed van de geestelijke impuls (door de elementalen — waarover maar weinig mag worden gezegd) voordat zij gevangen worden gezet in de meest vaste vorm van de stof’ (dat wil zeggen, het mineralenrijk) (id.).

n

175

Vr. — Een andere jonge onderzoeker vroeg, wat komt er na nirvāṇa en hoe kan nirvāṇa worden omschreven?

Antw. — Nirvana kan worden beschreven als een toestand van absoluut bewustzijn waarin de onsterfelijke delen van de mens een subjectief bestaan doormaken. In De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett wordt nirvāṇa beschreven als...

...de Grote, in feite de verhevenste Beloning, want het maakt de Ego (al is hij misschien nooit een adept geweest, maar tijdens de meeste van zijn existenties eenvoudig een waardig en deugdzaam mens) — feitelijk tot een God, een alwetend, bewust wezen, een kandidaat — voor eeuwigheden van aeonen — om een Dhyan Chohan te worden ... een nog hogere bewustzijnstoestand, waarin alle objectieve dingen worden vergeten. Het is een Toestand van absolute Rust en assimilatie met Parabrahm — het is Parabrahm zelf. (198)

 In De Geheime Leer worden de monaden beschreven die ‘het nirvāṇa hebben bereikt dat ze tussen de twee ketens te wachten staat’ (I, 173) — dat wil zeggen de periode wanneer een planetair stelsel de toestand van pralaya ingaat.
 Na nirvāṇa volgt er een andere periode van activiteit, dat een manvantara voor een planetair stelsel wordt genoemd.

Want in de heilige śloka’s wordt gezegd:
‘De stralende draad die onvergankelijk is en slechts in nirvāṇa oplost, komt daaruit ongeschonden weer tevoorschijn op de dag waarop de grote wet alle dingen opnieuw tot activiteit brengt... (II, 80)

 De heilige śloka’s zijn de toelichtingen op het Boek van Dzyan. De ‘stralende draad’ wordt ook wel de Draad van Fohat genoemd of ook wel het sutrātman, en zou volgens de beschrijving onvergankelijk zijn, want het komt opnieuw tevoorschijn uit nirvāṇa wanneer een nieuw manvantara actief wordt.

k

176

Vr. — (a) Vormt het cerebellum het fysieke orgaan voor het instinctieve denkvermogen en de dierlijke natuur, en de grote hersenen de fysieke uitdrukking van het redenerende en hogere denken?
 (b) Waar bevinden zich de kleine hersenen?

Antw. — (a) Wat betreft het instinctieve denken schreef Blavatsky:

Het instinctieve denkvermogen drukt zich uit door middel van het cerebellum; het is ook dat van de dieren. In de mens houden de werkingen van het cerebrum tijdens de slaap op, en het cerebellum brengt hem naar het astrale gebied, een nog onwezenlijker toestand dan het waakgebied van de begoocheling; want zo noemen wij deze toestand die door de meerderheid van u zo reëel wordt gevonden. Het astrale gebied is nog bedrieglijker, omdat het zonder onderscheid zowel het goede als het slechte weerspiegelt, en zo chaotisch is. (Een toelichting op De Geheime Leer, 26)

 De beginselen van de menselijke constitutie die een rol spelen bij het dromen zijn kāma en manas — vaker het lagere denken genoemd; terwijl de beginselen die behoren bij het hogere denken buddhi en hoger manas zijn. Wat betreft het dromen schreef Blavatsky dat de droomtoestand niet alleen voorkomt bij mensen...

...maar natuurlijk ook bij alle dieren, van de hoogste zoogdieren tot de kleinste vogels, en zelfs insecten. Ieder wezen dat fysieke hersenen heeft, of soortgelijke organen, moet dromen. Ieder dier, groot of klein, heeft in meerdere of mindere mate stoffelijke zintuigen; en hoewel deze zintuigen tijdens de slaap min of meer passief zijn, zal het geheugen toch, om zo te zeggen, mechanisch werken, en vroegere gevoelens reproduceren. We weten allen dat honden, paarden en koeien dromen, en ook kanaries, maar zulke dromen zijn volgens mij slechts fysiologisch. Zoals de laatste sintels van een uitdovend vuur, met zijn vlammen en af en toe oplichtende gloed, zo werkt ook het brein bij het in slaap vallen.(Een toelichting op De Geheime Leer, 64)

 (b) Het cerebellum ligt in het achterste deel van het hoofd, zowel onder en achter de grote hersenen en wordt in feit gezien als een deel van de hersenen. Het bestaat uit een centrale kwab (dat wil zeggen, een ronde uitstulping) maar ook uit twee zijdelings uitstekende kwabben. Gedurende de waaktoestand handelt het cerebellum als het coördinerende centrum voor bewegingen van de wil, houding en evenwicht. Tijdens het slapen zorgt het voor de vorming van dromen. Het woord zelf betekent ‘kleine hersenen’. De grote hersenen liggen boven het cerebellum en strekt zich erover uit langs het hoogste gedeelte van de schedel tot boven de ogen.

p

177

Vr. — Legt u alstublieft de betekenis van antahkarana uit.

Antw. — Dit is een samengesteld San­skrietwoord bestaande uit antar, wat innerlijk, inwendig of intermediair betekent (hetzelfde als in het Latijn inter) en karana, een orgaan. Sommige filosofische scholen vertalen het als de zetel van het begripsvermogen, zoals bijvoorbeeld Śaṅkarāchārya die zegt: ‘Het oorspronkelijke woord voor ‘inzicht’ is sattva’ en hij interpreteert dat als antaḥkaraṇa (I, 68vn). Andere scholen vertalen het als de zetel van de ziel die wordt gevormd door het denkende beginsel en egoïsme. Vandaar ‘het inwendige orgaan’. Blavatsky zegt dat...

...het kan worden voorgesteld als een smalle brug die het hogere en lagere manas met elkaar verbindt...het is een projectie van het lagere manas, or eigenlijk eerder de verbinding tussen laatstgenoemde en het hogere ego, of tussen het menselijke en het goddelijke of spirituele. (V, 496)

 Om het denken van de westerse onderzoeker niet te verwarren ... moet hij het lagere manas, of denkvermogen, als het persoonlijke ego zien tijdens de waaktoestand en alleen tijdens die momenten wanneer het verlangt naar zijn Hoger ego, en zo wordt het het communicatiemiddel tussen de twee. Het is daarom dat het het Pad wordt genoemd.(id., 497)

 Het woord wordt ook geschreven als antaskarana.

l

178

Vr. — Ontmoeten we werkelijk onze geliefden in de ‘hemelwereld’?

Antw. — Niet in hun fysieke lichaam, net zomin als wij onze geliefden in onze dromen in het lichaam ontmoeten, hoewel we soms als we dromen onze dierbaren nog aantrekkelijker en nog ‘werkelijker’ lijken te vinden dan wanneer we hen in de stoffelijke wereld zien. Devachan is een bewustzijnstoestand, een gezegende toestand, waarin geen plaats is voor verdriet. Hier volgt een fragment uit De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett dat de toestand na de dood beschrijft...

Ja; er is een grote verscheidenheid aan toestanden in Devachan...evenveel soorten gelukzaligheid als er op aarde schakeringen van waarneming zijn en mogelijkheden om een dergelijke beloning te waarderen. Het is een ideëel paradijs, dat in alle gevallen door de Ego zelf wordt geschapen, dat door hem wordt gevuld met beelden en gebeurtenissen en bevolkt met de mensen die hij in die sfeer van compenserende gelukzaligheid verwacht te vinden. (111)

 Een moeder uit een stam van wilden is niet minder gelukkig dan een moeder uit een vorstelijk paleis, als ze haar verloren kind in de armen houdt; en hoewel kinderen die vroegtijdig sterven, vóór de volledige ontwikkeling van hun zevenvoudig Wezen niet als werkelijke Ego’s hun weg naar Devachan vinden, treft de liefhebbende verbeeldingskracht van de moeder niettemin haar kinderen daar aan, zonder dat er één ontbreekt naar wie haar hart hunkert. U mag zeggen — het is maar een droom, maar wat is tenslotte het objectieve leven zelf anders dan een panorama van levendige onwerkelijkheden?(112)

r

179

Vr. — Is het volgens De Geheime Leer correct een ingeboren goddelijke intelligentie als vooronderstelling aan te nemen die heelallen doordringt en één totaal samengesteld geheel vormt met het goddelijke plan in de goddelijke ideatie?
 Is het daarnaast juist archetypische patronen als vooronderstelling aan te nemen die zijn afgeleid van de goddelijke ideatie?

Antw. — De esoterische filosofie maakt de vooronderstelling dat wat universeel denkvermogen of oorspronkelijk goddelijk denkvermogen wordt genoemd, of nogmaals goddelijke gedachte — wat gelijk is aan het begrip adi-buddhi — altijd IS. Om zich te kunnen manifesteren emaneren zijn machten voor een heelal als goddelijke ideatie, en voor een planetair stelsel als cosmische ideatie. De Geheime Leer zegt dat...

...het occultisme onderwijst dat er aan iets niet een vorm kan worden gegeven, hetzij door de natuur of door de mens, waarvan het ideële voorbeeld niet al op het subjectieve gebied bestaat. En bovendien dat er onmogelijk zo’n vorm of gestalte in het bewustzijn van de mens kan opkomen, of zich in zijn verbeelding kan ontwikkelen, zonder dat hiervan, tenminste als benadering, een oervorm bestaat. (I, 282vn)

 Alles wat is, was, en zal zijn, IS eeuwig, zelfs de ontelbare vormen, die alleen eindig en vergankelijk zijn in hun objectieve maar niet in hun ideële vorm. Ze bestonden als ideeën in de eeuwigheid, en wanneer ze heengaan, zullen ze als weerspiegelingen blijven bestaan.(id.)

 Waarom de ideële vormen eeuwig blijven bestaan is te danken aan het feit dat de oervormen, of de ideeën van objecten, eerst bestaan op het gebied van goddelijk eeuwig bewustzijn, het rijk van ākāśa, en van daar worden zij weerspiegeld in het astrale licht — wat het laagste aspect van ākāśa is en de aarde omhult. Alles bestaat in het absolute of de goddelijke gedachte, en er is nooit een moment geweest waarop het niet zo bestond. Maar we moeten een onderscheid maken tussen het absolute of de goddelijke gedachte en goddelijke ideatie: de eerstgenoemde is altijd, terwijl goddelijke ideatie behoort bij de universele manvantara’s. Cosmische ideatie behoort bij een planetair stelsel en daarom zou cosmische ideatie van toepassing zijn op onze aarde, in plaats van goddelijke ideatie.
 Dus cosmische ideatie weerspiegelt de indrukken van het universele denken gedurende een manvantara (dat wil zeggen, de periode van zeven ronden van de manifestatie van het aardse planetaire stelsel). Dan weerspiegelt de gedachte van de dhyāni-chohanische massa het beeld van de cosmische ideatie en handelt als de leidende kracht op lagere wezens. Deze ‘lagere wezens’ worden gewoonlijk de wetten en krachten van de natuur genoemd. Op hun beurt manifesteren deze krachten als gevolg daarvan de fenomenale wereld — of de zichtbare wereld.

s

180

Vr. — Zijn die archetypische patronen ‘innerlijk aanwezig’ in de ontelbare aantallen goddelijke monaden die de cyclus van noodzakelijkheid moeten doormaken?

Antw. — Laat me eerst de ‘cyclus van noodzakelijkheid’ verklaren. Met betrekking tot onze aarde wijst de cyclus van noodzakelijkheid op de pelgrimstocht die door de goddelijke monade moet worden ondernomen, en die bestaat uit zeven evolutiestadia op elk van de bollen van het aardestelsel, gedurende de cyclus van zeven ronden van de aardse periode van activiteit (of evolutionaire periode). Gedurende de periode van zeven ronden is het de intelligente ziel (of het cosmische bewustzijn) die de energie stuurt en leidt die de monaden van de verschillende rijken in staat stellen de patronen te zien die aan de rijken werden gegeven door middel van ‘het dhyāni-chohanische denken (...) dat de ideatie van het universele denkvermogen weerspiegelt’ (I, 280).
 Het is het ‘spirituele plasma’ dat wordt aangereikt door de dhyāni-chohans dat de baas is over het kiemplasma — wat later weer door de ouders wordt doorgegeven aan hun kroost — wat de entiteiten van de natuurrijken in staat stelt hun soorten in stand te houden. Dat wil zeggen, de dhyāni-chohans verstrekten de archetypische patronen of oervormen.
 Aristoteles verklaarde dat voor elk natuurlijk lichaam om objectief te worden, er van drie beginselen sprake moet zijn, ‘privatio’ (latentie of ontbreken), vorm en stof.

‘Privatio’ betekende voor de grote filosoof dat wat de occultisten de oervormen noemen, die zijn afgedrukt in het astrale licht — het laagste gebied en de laagste wereld van de anima mundi. De vereniging van deze drie beginselen hangt af van een vierde — het LEVEN dat uitstraalt van de toppen van het onbereikbare, om op de gemanifesteerde bestaansgebieden een algemeen verspreide essentie te worden.(I, 59)

t

181

Vr. — Wat betekent Anima Mundi?

Antw. — Anima Mundi — twee Latijnse woorden die in het algemeen worden vertaald als ‘ziel van de wereld.’

Alaya is letterlijk de ‘ziel van de wereld’ of anima mundi, de ‘overziel’ van Emerson, en volgens de esoterische leer verandert deze periodiek van aard. Hoewel alaya in zijn innerlijke wezen eeuwig en onveranderlijk is op de gebieden die zowel voor mensen als voor kosmische goden (dhyāni-boeddha’s) onbereikbaar zijn, verandert hij tijdens de actieve levensperiode met betrekking tot de lagere gebieden, waaronder het onze.(48)

 De vorige omschrijving is ook van toepassing op ākāśa. Wat betreft zijn relatie met het astrale licht staat het astrale licht ...

...in dezelfde betrekking tot ākāśa en anima mundi, als Satan tot de godheid. Ze zijn een en hetzelfde, gezien vanuit twee standpunten : het spirituele en het psychische — de bovenetherische of verbindende schakel tussen stof en zuivere geest — en het fysieke.(I, 197vn)

u

182

Vr. — Wordt het astrale licht niet ook de beeldengalerij genoemd, waarop de daden en gedachten van de mens worden vastgelegd?

Antw. — Hier wordt een verwijzing gemaakt naar wat kan worden beschouwd als het ākāśische aspect van het astrale licht en naar de hogere wezens die lipika’s worden genoemd en die fungeren als de vastleggers van alles wat in de cosmos plaatsvindt...

Deze goddelijke wezens houden op mystieke manier verband met karma, de wet van vergelding, want ze zijn de optekenaars of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van elke handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles wat was, is, of ooit zal zijn, in het heelal van verschijnselen. Zoals in Isis (1:441) werd gezegd, is dit goddelijke en onzichtbare schilderij het BOEK VAN HET LEVEN. (I, 104)

 Het boek van het Leven wordt eigenlijk genoemd in het boek Openbaring van de Bijbel: ‘En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken’ (xx, 12).
 Wanneer we het verhaal over de optekening in het astrale licht vervolgen:

Omdat de lipika’s in verband staan met het lot van ieder mens en met de geboorte van ieder kind, waarvan het leven al in het astrale licht is geschetst — niet als noodlot, maar alleen omdat de toekomst, evenals het VERLEDEN, altijd leeft in het HEDEN — kan men ook zeggen dat ze invloed hebben op de wetenschap van de horoscopie. (I, 105)

v

183

Vr. — Er wordt gezegd dat het nirvāṇa van een prateyka-boeddha niet eeuwig duurt, dat hij uiteindelijk opnieuw moet reïncarneren. Waarom is dit zo?

Antw. — Laten we eerst de begrippen verklaren die zijn voorgelegd. Nirvāṇa betekent de toestand die is bereikt waardoor het individu is bevrijd van de ketens van wedergeboorte. Zo iemand wordt een prateyka-boeddha genoemd, die werkelijk een boeddha is geworden en nirvāṇa voor ‘zichzelf alleen’ (prateyka) heeft verworven en daarom een nirvani wordt genoemd. Zo’n boeddha is het mogelijk gemaakt die verheerlijkte toestand in te gaan als een dharmakaya, terwijl een boeddha van mededogen afziet van de heerlijke verheven staat van nirvāṇa en op aarde blijft om de mensheid te helpen als een nirmāṇakāya.
 Een duidelijk antwoord op deze vraag wordt geleverd door De Geheime Leer. Het komt voor in een fragment waarin H.P. Blavatsky de betekenis verklaarde van de handelingen van de heren van de vlam (de hogere dhyāni-chohans die hielpen bij het evolutieproces van de mensheid) bij het bespreken van de derde Stanza van Dzyan, śloka 13 van de tweede reeks, en zij zegt...

Indien de lezer werd gezegd, zoals in de halfesoterische allegorieën, dat deze wezens terugkerende nirvāṇī’s waren uit voorafgaande mahāmanvantara’s — tijdperken van onberekenbare duur die in de eeuwigheid zijn verlopen, een nog minder berekenbare tijd geleden — dan nog zou hij de tekst bijna niet op de juiste manier kunnen begrijpen, terwijl sommige kenners van de Vedānta misschien zouden zeggen: ‘Dit is niet zo; de nirvāṇī kan nooit terugkeren’, wat waar is voor het manvantara waartoe hij behoort, maar onjuist als de eeuwigheid wordt bedoeld.(II, 79-80)

 Een aanhanger van de Vedānta behoort bij een van de zes scholen van de filosofie van de hindoes. Een manvantara betekent een levenscyclus van een planetair stelsel, of zijn cyclus van evolutionaire activiteit. Deze aanhaling uit De Geheime Leer gaat verder met een citaat uit een heilige śloka — dus uit het Boek van Dzyan...

Want in de heilige śloka’s wordt gezegd:
 ‘De stralende draad die onvergankelijk is en slechts in nirvāṇa oplost, komt daaruit ongeschonden weer tevoorschijn op de dag waarop de grote wet alle dingen opnieuw tot activiteit brengt...(id.)

 Hier wordt de betekenis van de Grote wet benadrukt (de Grote wet staat voor eeuwigdurende beweging — dat hetzelfde is als evolutionaire activiteit). Dit wordt naar voren gebracht in een volgende verklarende passage en hieronder geciteerd. De stralende draad staat voor de draad van ātman — sutrātman...

dat is de gouden draad waaraan de verschillende persoonlijkheden van dit hogere ego als kralen zijn geregen.(id.)

 Het antwoord is moeilijk te begrijpen, tenzij men goed bekend is met de filosofische metafysica van een beginloze en eindeloze reeks kosmische wedergeboorten, en doordrongen is van, en vertrouwd met die onveranderlijke natuurwet die EEUWIGE BEWEGING is, cyclisch en spiraalvormig, en dus zelfs bij haar schijnbare teruggang progressief.(id.)

n

184

Vr. — Kunt u verklaren waarom de mislukte dhyāni-chohans zich moeten ‘...vermengen met de elementalen om geleidelijk het volledige mensentype te ontwikkelen.’

Antw. — Nu deze vraag maar een klein fragment is van alles dat met de dhyāni-chohans van doen heeft, wordt eerst het gehele citaat uit De Geheime Leer gegeven...

‘Er zijn mislukten — en die moeten er zijn — in de etherische rassen van de vele categorieën van dhyāni-chohans of deva’s [gevorderde entiteiten van een voorafgaand planetair tijdperk], en ook onder de mensen. Maar omdat de mislukten spiritueel te ver gevorderd zijn om noodzakelijkerwijs uit het dhyāni-chohanschap te worden teruggeworpen in de maalstroom van een nieuwe oorspronkelijke evolutie door de lagere natuurrijken, gebeurt het volgende. Als er een nieuw zonnestelsel moet worden ontwikkeld, worden deze dhyāni-chohans meegevoerd door de binnen komende stroom, ‘vóór’ de elementalen [entiteiten...die zich in de toekomst tot mensen zullen ontwikkelen], en blijven als een latente of inactieve spirituele kracht in de aura van een ontstaande wereld...tot het menselijk evolutiestadium is bereikt...Dan worden ze een actieve kracht en vermengen zich met de elementalen om geleidelijk de menselijke soort volledig te ontwikkelen.’ Dat wil zeggen, om zich in de mens te ontwikkelen en hem zijn zelfbewuste denkvermogen, of manas, te schenken.(II, 233vn)

 Om de vraag naar tevredenheid te kunnen beantwoorden moeten ook bepaalde denkbeelden, die in De Geheime Leer worden gegeven, erbij worden betrokken en dan voornamelijk dat wat de wet van analogie wordt genoemd, waarover het volgende is gezegd...

In de occulte wetenschap is deze wet de eerste en de belangrijkste sleutel tot de kosmische natuurkunde, maar ze moet tot in de kleinste bijzonderheden worden bestudeerd, en ‘zeven keer worden omgedraaid’, vóór men haar begrijpt.(I, 150)

 Daarom zal (het systeem) van het analoge redeneren worden gebruikt voor de ‘mislukten’ want het schijnt onlogisch te verklaren dat er mislukten zijn onder de dhyāni-chohans, die worden beschouwd als de hoogste geestelijke wezens op de hiërarchische ladder van het leven. We moeten ook bedenken dat er ontelbare massa’s dhyāni-chohans zijn, zoals duidelijk wordt uit de verklaring van stanza 5, śloka 6...

De stanza geeft verder een nauwkeurige indeling van de categorieën van de engelenhiërarchie. Uit de groep van vier en zeven emaneert de ‘uit het denkvermogen geboren’ groep van 10, van 12, van 21, enz. Deze zijn alle weer onderverdeeld in subgroepen van zeventallen, negentallen, twaalftallen, enz., tot het verstand het spoor bijster raakt bij deze eindeloze opsomming van hemelse menigten en wezens, die ieder hun specifieke taak hebben in het bestuur van de zichtbare kosmos tijdens het bestaan daarvan.(I, 129)

 Deze ontelbare massa’s dhyāni-chohans zouden drie categorieën of drie dhyāni-chohanische rijken vormen. We kunnen ons voorstellen dat de individuele entiteiten van deze drie natuurrijken van onze aarde inderdaad hun individuele evolutionaire reis volgen binnen de cirkel van noodzakelijkheid. Maar alleen de leden van de hoogste (of eerste) groep van dhyāni-chohans zouden in staat zijn hoger te klimmen aan het einde van de periode van zeven ronden van activiteit. Daarna zou het tweede rijk van dhyāni-chohans in staat zijn op te klimmen van de tweede groep en de evolutionaire status van de eerste categorie aan te nemen na de wederbelichaming van de aarde. Op soortgelijke wijze zal het derde natuurrijk op kunnen klimmen naar de positie van het tweede natuurrijk. Toch zouden deze twee categorieën of natuurrijken van dhyāni-chohans niet in staat zijn op te klimmen binnen het stelsel van de aarde na zijn wederbelichaming. En desondanks zouden deze dhyāni-chohans binnen het nieuwe planetaire stelsel voortgaan met het ondersteunen van de natuurrijken die zich eronder bevinden en die worden beschreven in het eerste citaat in De Geheime Leer.
 Het volgende wat we moeten bespreken is wat er is gezegd over het ‘vermengen met de elementalen.’ Dit kan worden verklaard door middel van het volgende idee. Om een patroon of mal te maken waarmee de elementalen een tastbare vorm kunnen aannemen, moet het patroon worden gemaakt door...

...het dhyāni-chohanische denken dat de ideatie van het universele denkvermogen weerspiegelt. Het gevolg hiervan is een steeds voortgaande reeks van fysieke manifestaties en van morele gevolgen op aarde tijdens de manvantarische tijdperken, terwijl het geheel onderworpen is aan karma.(I, 280)

 De patronen die tot dusver op aarde zijn ontwikkeld hebben nog niet ‘het volledige mensentype’ ontwikkeld. Dit komt doordat het huidige ontwikkelingsstadium van de menselijke vorm de evolutionaire toestand weergeeft die passend en bruikbaar is voor de vijfde ontwikkelingsstadium van de mensheid (wat hier vijfde wortelras wordt genoemd) en nodig is voor de vierde ronde. ‘Het volledige mensentype’ zal pas aan het einde van de zevende ronde een feit zijn. Daarom is gezegd dat het geleidelijk zal ontwikkelen door middel en met de hulp van de dhyāni-chohans.

x

185

Vr. — Wie zijn de ‘zonen van God’ die in De Geheime Leer worden genoemd?

Antw. — De ‘zonen van God’ is een term voor die hogere wezens die ook de ‘zonen van wil en yoga’ worden genoemd. Zij worden op een prachtige manier door H.P. Blavatsky besproken en het is het beste het verhaal in haar eigen woorden te reproduceren...

De in Isis opgenomen legende over een gedeelte van de aarde dat de wetenschap nu erkent als de bakermat van de mensheid — hoewel het in feite maar een van de zeven bakermatten is — luidde in het kort, en nu toegelicht, als volgt:
 De overlevering zegt, en de verslagen in het Grote Boek [het Boek van Dzyan] verklaren, dat er lang vóór de tijd van Ad-am en zijn nieuwsgierige vrouw, Chavah, op de plaats waar nu slechts zoutmeren en verlaten, dorre woestijnen zijn te vinden, een grote binnenzee was, die zich over Centraal-Azië uitstrekte, ten noorden van het trotse Himālayagebergte en zijn westelijke uitlopers. Een eiland, dat in onvergelijkelijke schoonheid in de wereld zijn weerga niet had, werd bewoond door het laatste overblijfsel van het ras dat aan het onze voorafging.
 ‘Het laatste overblijfsel’ betekende de ‘zonen van wil en yoga’, die met een paar stammen de grote ramp overleefden. Want het was het derde ras dat het grote Lemurische continent bewoonde, dat voorafging aan de echte en voltooide mensenrassen — het vierde en het vijfde. Daarom werd in Isis gezegd: Dit ras kon even gemakkelijk in water, lucht, of vuur, leven, want het had een onbegrensde macht over de elementen. Dit waren de ‘zonen van God’; niet zij die de dochters van de mensen bezochten, maar de echte elohim, hoewel ze in de oosterse kabbala een andere naam hebben. Ze hebben de mensen de vreemdste geheimen van de natuur meegedeeld, en hun het onuitsprekelijke, en nu verloren, ‘woord’ geopenbaard.
 Dit ‘eiland’ bestaat, zoals men gelooft, nog steeds; nu als een oase, omringd door de angstaanjagende wildernis van de grote woestijn, de Gobi — waarvan de zandvlakten ‘sinds mensenheugenis niet zijn doorkruist’.
 Dit woord, dat geen woord is, is één keer de wereld rondgegaan, en blijft nog steeds als een verre, wegstervende echo in het hart van enkele bevoorrechte mensen hangen. De hiërofanten van alle priesterscholen waren van het bestaan van dit eiland op de hoogte, maar het ‘woord’ was alleen bekend aan de java aleim [mahāchohan in een andere taal], of de hoogste bestuurder van elke school, en werd pas op het moment van zijn dood aan zijn opvolger doorgegeven. Er bestonden veel van dergelijke scholen, en de oude klassieke schrijvers spreken erover...
 Er was geen overzeese verbinding met het mooie eiland, maar onderaardse gangen, die alleen aan de hoofden bekend waren, gaven er in alle richtingen toegang toe.(II, 220)

y

186

Vr. — Wat maakt kaliyuga anders dan het tijdperk dat eraan voorafging en dat wat erna komt?

Antw. — Het kaliyuga wordt in het algemeen de donkere tijd genoemd, of soms het ijzeren tijdperk (yuga betekent een tijdperk, een cyclus of een eeuw). Het tijdperk dat aan het kaliyuga voorafging is het dvapara-yuga, en het tijdperk dat erop volgt is het satya-yuga (ook wel het krita-yuga) en wordt ook wel de Gouden eeuw genoemd.
 De beste manier om ‘het verschil van kaliyuga met het tijdperk dat eraan voorafging’ te beschrijven is door te vertellen hoe de boeken van de brahmanen de vier yuga’s beschrijven. Dharma (goddelijke waarheid) wordt beschreven als een stier die stevig op vier benen staat in het satya-yuga — de periode die vier keer zo lang is als het kaliyuga. Maar in het tijdperk dat volgt op het satya-yuga, het treta-yuga, staat de stier op nog maar drie benen — één hoef is opgetild. In het tijdperk dat op het treta-yuga volgt, het dvapara-yuga, zijn twee van de benen van de stier opgetrokken, zodat hij op twee benen zou staan. Maar in het vierde tijdperk of kaliyuga heeft de stier drie van zijn hoeven opgetrokken zodat hij op nog maar één been staat en daarom op het punt van omvallen staat — duidelijk is dat de Waarheid in deze eeuw nauwelijks een been heeft om op te staan!
 Wanneer we nu de betekenis van de sanskrietwoorden uitleggen, het woord kali is de naam van een dobbelsteen, of de zijde van de dobbelsteen, die is gemerkt met één oog. Die vertegenwoordigt de yuga of tijdperk van het getal één of 1000 goddelijke jaren. Om de duur in jaren van stervelingen te krijgen moet 1000 worden vermenigvuldigd met 360 en bij dat getal worden de sandhya’s en sandhyansa’s (die de ochtend- en avondschemeringen voorstellen en die elk 100 goddelijke jaren vertegenwoordigen). Daarom is het kaliyuga voor stervelingen gelijk aan 432.000 jaar. Aangezien het dvapara-yuga letterlijk het tijdperk van het getal twee betekent (dvapara is 2), is deze yuga gelijk aan 864.000 jaar voor stervelingen. Het treta-yuga (het tijdperk van het getal drie — treta betekent 3) is drie keer zo groot als het kaliyuga en bestaat uit 1.296.000 jaren van stervelingen. Het satya-yuga, dat op het kaliyuga volgt, is gelijk aan 1.728.000 jaren van stervelingen.

z

187

Vr. — Wat bedoelde Madame Blavatsky met de ‘zegeningen’ van kaliyuga? (I, 378)

Antw. — Om de betekenis van ‘zegeningen’ te begrijpen zouden we de alinea moeten lezen waarin die staat en bovendien het hele fragment waarin dat als citaat voorkomt in De Geheime Leer. Wat plaatsvindt tijdens het kaliyuga wordt beschreven in het Vishṇu-Purāṇa, en de beschrijving wordt door mw. Blavatsky op de volgende wijze ingeleid (de rechte haken in het geciteerde fragment zijn interpolaties van H.P.B.)...

Zoals het ‘satyayuga’ altijd het eerste is in de reeks van de vier tijdperken of yuga’s, zo komt het kali altijd het laatst. Het kaliyuga heerst nu oppermachtig in India, en schijnt samen te vallen met het tijdperk van het Westen. In ieder geval is het interessant om te zien hoe profetisch de schrijver van het Vishṇu-Purāṇa in bijna alle opzichten was toen hij aan Maitreya enkele duistere invloeden en zonden van dit kaliyuga voorspelde. Want na te hebben gezegd dat de ‘barbaren’ meester zullen zijn van de oevers van de Indus en de Chandrabhāgā, en in Kashmir, voegt hij eraan toe:
 Er zullen dan vorsten zijn, die regeren over de aarde — koningen, ruw van geest, gewelddadig van aard, en altijd geneigd tot leugens en slechtheid. Ze zullen vrouwen, kinderen en koeien doden; ze zullen zich de eigendommen van hun onderdanen toe-eigenen, en de vrouwen van anderen begeren; ze zullen weinig macht hebben...hun levens zullen kort zijn, hun begeerten onverzadigbaar....Mensen uit verschillende landen, die met hen in contact komen, zullen hun voorbeeld volgen; en omdat de barbaren [in India] veel invloed zullen hebben op het bestuur van de vorsten, terwijl zuiverder stammen niets te zeggen hebben, zal het volk omkomen (of, zoals de commentator zegt: ‘De mlechchha’s zullen in het centrum van de macht staan en de ārya’s achteraan’). Wijsheid en vroomheid zullen afnemen...tot de wereld geheel verdorven zal zijn. Alleen bezit zal aanzien geven; alleen rijkdom zal worden vereerd; begeerte zal de enige band zijn die de seksen verenigt; leugens zullen het enige middel zijn om een proces te winnen; en vrouwen zullen slechts lust objecten zijn....Uiterlijk vertoon zal het enige onderscheid vormen tussen de verschillende categorieën van mensen;...iemand die rijk is zal een zuivere reputatie genieten; oneerlijkheid (anyāya) zal het algemene middel van bestaan zijn, zwakheid de oorzaak van afhankelijkheid; bedreiging en arrogantie zullen in de plaats komen van wijsheid; vrijgevigheid zal vroomheid worden genoemd; wederzijdse toestemming, huwelijk; en mooie kleren, waardigheid... Wie het sterkst is, zal regeren...het volk, dat niet in staat is de zware lasten, karabhāra (de druk van de belastingen), te dragen, zal naar de dalen vluchten....Zo zal in het kali-tijdperk het verval steeds verder gaan, tot de mensheid zijn vernietiging nadert (pralaya). ... Wanneer het einde van het kali-tijdperk nabij is, zal een deel van dat goddelijke wezen dat uit zijn eigen spirituele natuur bestaat, ... op aarde neerdalen ... als Kalki [avatāra], in het bezit van de acht bovenmenselijke vermogens. ... Hij zal de rechtvaardigheid op aarde herstellen, en de geest van degenen die aan het einde van het kaliyuga leven, zal ontwaken en helder als kristal worden. De mensen die op die manier zijn veranderd ...zullen de zaden van menselijke wezens zijn, en zullen het leven schenken aan een volk dat de wetten van het krita-tijdperk zal volgen, de eeuw van zuiverheid. Zoals er is gezegd: ‘Wanneer de zon en de maan en (het maanhuis) Tishya en de planeet Jupiter in één huis staan, zal het krita- [of satya-] tijdperk terugkeren. (Vishṇu-Purāṇa, 4:24; Wilson, deel 4, blz. 224-9)

 Op dit citaat gaf H.P. Blavatsky de volgende toelichting...

Of laatstgenoemde voorspelling nu juist is of niet, de zegeningen van het kaliyuga worden goed beschreven, en passen zelfs heel goed bij wat men ziet en hoort in Europa en andere beschaafde en christelijke landen, in de 19de eeuw — die in volle gang is — en bij de dageraad van de 20ste eeuw van ons grote tijdperk van VERLICHTING.(I, 377-8)

 Na de bovenstaande beschrijving van het kaliyuga te hebben gelezen, kan terecht de vraag worden gesteld: bedoelde H.P. Blavatsky werkelijk zegeningen? Zij had het woord wel cursief geplaatst. Toch is er in werkelijkheid slechts één zegen die hier van toepassing kan zijn, ondanks het deprimerende beeld dat door het Vishṇu-Purāṇa wordt geschetst. Een ‘zegen’ werd ook door H.P. Blavatsky in een ander citaat gebruikt, en we moeten bedenken dat dat in het donkere tijdperk was. Het fragment dat hieronder wordt aangehaald werd in antwoord op de vraag ‘Welke verzachtende omstandigheid kan er in dit tijdperk [het kaliyuga] zijn? Is er helemaal niets dat het beeld kan verlichten?’ geschreven.

Er is één ding dat het huidige kaliyuga kenmerkt en waarvan de leerling gebruik kan maken. Alle oorzaken brengen hun gevolgen nu veel sneller voort dan in een ander of beter tijdperk. Iemand die de mensheid oprecht liefheeft, kan in drie incarnaties tijdens kaliyuga veel meer tot stand brengen dan in enig ander tijdperk in een veel groter aantal levens. Als we dus de vele problemen van dit tijdperk moedig verdragen en steeds overwinnen, zal het doel waarnaar we streven sneller worden verwezenlijkt, want, hoewel de obstakels groot lijken, kunnen de machten die moeten worden aangeroepen, sneller worden bereikt.
 Ja, zo wordt enig licht gebracht in de duisternis, op dezelfde manier als een lamp ’s nachts enig licht geeft maar niet het daglicht kan vervangen. In deze tijd zijn er grote triomfen van de wetenschap, maar deze zijn bijna alle op gevolgen gericht, en vernietigen niet de oorzaken van het kwaad. Er wordt grote vooruitgang geboekt op het gebied van de industrie en bij het behandelen van ziekten; maar in de toekomst, als de bloem van onze beschaving zich ontvouwt, zullen nieuwe ziekten zich aandienen en meer ongebruikelijke aandoeningen zich voordoen, die ontstaan uit oorzaken die diep in het denken van de mens verborgen liggen, en die alleen door op een spirituele manier te leven kunnen worden uitgeroeid.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 303)

p

188

Vr. — Wat is de betekenis van het eindigen van de eerste 5000 jaar van kaliyuga in 1897?

Antw. — De betekenis ervan is dat de eerste vijfduizend jaar van kaliyuga samenviel met meer dan één conjunctie van cyclussen, om een bekende astrologische term te gebruiken. H.P. Blavatsky noemde een erg belangrijke cyclus die in dezelfde periode plaatsvond, hoewel zij verder geen aandacht besteedde aan de cyclus van 5000 jaar.

Er zijn verschillende opmerkelijke cyclussen die aan het einde van deze eeuw worden afgesloten. Eerst de 5000 jaar van de kaliyuga-cyclus; dan de messiaanse cyclus van de Samaritaanse (ook kabbalistische) joden, die van de mens verbonden met Vissen (Ichthys of ‘vis-mens’ Dag). Het is een cyclus die historisch is, en niet erg lang duurt, maar heel occult is, en die ongeveer 2155 zonnejaren duurt; maar hij krijgt pas echt betekenis als hij op basis van maanmaanden wordt berekend.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 93vn.)

 Dan is er nog een andere cyclus. Deze viel in die periode samen en wordt de honderdjarige cyclus genoemd. Die geeft aan dat er een bijzondere inspanning wordt gedaan om de mensheid te verlichten (V, 396).
 Een fragment uit één van De Mahatma Brieven komt hier goed van pas...

Laten wij allen ons best doen. Er zijn cyclussen van 7, 11, 21, 77, 107, 700, 11.000 en 21.000 enz.; een aantal cyclussen tezamen vormt een grotere, enzovoort.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 301)

|

189

Vr. — In de derde grondstelling van De Geheime Leer wordt gezegd dat er een ‘verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel is — een vonk van de universele overziel.’
 (a) Waarom zou er een verplichte pelgrimstocht zijn?
 (b) Hoe moeten we de vrije wil van iemand op deze pelgrimstocht zien?

Antw. — (b) Bij het bereiken van de menselijke staat heeft de mens een zekere vrijheid van keuze. In dit geval kan hij de tijd kiezen waarbinnen hij de pelgrimstocht wil afronden, dat wil zeggen, hij kan zich haasten of de benodigde duur uitrekken.
 (a) De Geheime Leer verwijst inderdaad naar deze verplichte pelgrimstocht hoewel die was opgelegd aan de vonk, dat wil zeggen, de monadische essentie. Maar het waarom ervan wordt ook gegeven. In het volgende fragment worden de vonken genoemd als ‘de levens’ en de universele overziel als het ‘Ene leven’...

...het heelal, dat zich periodiek manifesteert ten behoeve van de gezamenlijke vooruitgang van de talloze levens, de uitademingen van het ene leven; opdat door het eeuwig wordende elk kosmisch atoom in dit oneindige heelal — terwijl het van het vormloze en het niet-stoffelijke, via de gemengde naturen van het halfaardse, tot volledig ontwikkelde stof wordt, en dan weer terugkeert, en in elk nieuw tijdperk hoger en dichter bij het einddoel komt — door individuele verdienste en inspanning dat gebied zal bereiken waarop het opnieuw het ene onvoorwaardelijke AL wordt...
 De pelgrim, die de lange reis zuiver is begonnen, die steeds verder is afgedaald in de zondige stof, en zich heeft verbonden met elk atoom in de gemanifesteerde ruimte, die elke levens- en bestaansvorm heeft doorworsteld en daarin heeft geleden, is nog maar tot de bodem van het dal van de stof gekomen, halverwege zijn cyclus, als hij zich heeft vereenzelvigd met de collectieve mensheid.(I, 268)

 We zouden moeten begrijpen dat de pelgrimstocht wordt gemaakt om de toestand van een onafhankelijk bewust bestaan te verwerven (die de mens in zijn huidige evolutiestadium nog niet heeft). Het wordt in een latere uiteenzetting over de derde grondstelling op deze manier tot uitdrukking gebracht...

...geen zuiver spirituele buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam uit de zuivere essentie van het universele zesde beginsel — of de OVERZIEL — (a) door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan, en (b) individualiteit heeft verkregen, eerst instinctief, en daarna door zelf teweeggebrachte en zelfbedachte inspanningen (beperkt door haar karma), terwijl ze zo opklom door alle graden van intelligentie heen, van het laagste tot het hoogste manas, van mineraal en plant tot aan de heiligste aartsengel (dhyāni-boeddha).(I, 17)

r

190

Vr. — Kunt u een verwijzing geven in De Geheime Leer naar de activiteiten van atomen op onze aarde of op andere planeten?

Antw. — Er is inderdaad een erg opmerkelijke passage, die stilstaat bij de activiteit van atomen en de levenskracht die bij deze activiteit behoort.

Nu de voorwaarden en wetten die ons zonnestelsel beheersen volledig zijn ontwikkeld, en de atmosfeer van onze aarde en ook die van elke andere bol bij wijze van spreken een eigen smeltkroes is geworden, vindt er volgens de occulte wetenschap in de ruimte een voortdurende uitwisseling plaats van moleculen, of beter gezegd van atomen, die met elkaar in wisselwerking staan, en zo equivalente combinaties vormen die op elke planeet weer anders zijn. Onder de grootste natuur- en scheikundigen zijn enkele wetenschappers die dit feit beginnen te vermoeden, dat aan de occultisten al eeuwenlang bekend is geweest. De spectroscoop laat alleen de waarschijnlijke overeenkomst zien (gebaseerd op uiterlijke gegevens) van aardse en sterrenstof; hij kan niet verder gaan, noch aantonen of de atomen elkaar volgens de natuur- en scheikunde op dezelfde manier en onder gelijke omstandigheden aantrekken als ze op onze planeet geacht worden te doen. Men kan zich voorstellen dat de temperatuurschaal, van de hoogste tot de laagste denkbare graad, één en dezelfde is in en voor het gehele heelal; niettemin verschillen haar eigenschappen, behalve die van ontbinding en verbinding, op elke planeet. Zo nemen atomen nieuwe bestaansvormen aan, waarvan de natuurkunde nooit heeft gedroomd, en die voor haar onkenbaar zijn. De essentie van komeetstof vertoont bijvoorbeeld ‘heel andere schei- of natuurkundige eigenschappen dan die waarmee de grootste scheikundigen en natuurkundigen van de aarde bekend zijn’. En zelfs die stof ondergaat tijdens een snelle doorgang door onze atmosfeer een bepaalde verandering van aard. Zo verschillen dus niet alleen de elementen van onze planeten maar zelfs die van al haar zusters in het zonne stelsel in hun verbindingen evenveel van elkaar als van de kosmische elementen buiten de grenzen van ons zonnestelsel. Ze kunnen dus niet als maatstaf worden genomen om dezelfde elementen in andere werelden mee te vergelijken. (I, 142)

~

191

Vr. — Wordt fohat geassocieerd met de activiteit van atomen?

Antw. — Net zoals de atomen die in een bepaalde wereld thuishoren of er actief zijn, zoals bijvoorbeeld in en rond onze aarde en hun typische combinaties of relaties kennen die verschillen van de andere planeten in het zonnestelsel, zo heeft fohat zijn bijzondere kwaliteiten voor elke wereld.

‘Elke wereld heeft haar fohat, die op zijn eigen werkterrein alomtegenwoordig is. Maar er zijn evenveel fohats als werelden, die alle in vermogen en graad van manifestatie verschillen. De individuele fohats vormen samen één universele collectieve fohat — de entiteit als aspect van de ene absolute niet-entiteit, die absolute zijn-heid, ‘SAT’, is. Miljoenen en miljarden werelden worden in elk manvantara voortgebracht’, wordt er gezegd. Daarom moeten er veel fohats zijn, die we beschouwen als bewuste en intelligente krachten, ongetwijfeld tot ergernis van wetenschappers. Toch beschouwen de occultisten, die daar goede redenen voor hebben, alle krachten van de natuur als werkelijke, hoewel bovenzinnelijke toestanden van de stof, en als mogelijke objecten van waarneming voor wezens die over de daarvoor vereiste zintuigen beschikken.(I, 143vn)

d

192

Vr. — Nu er verschillende fohatische stromingen zijn of krachten, zou het dan ervan afhangen in welke fohatische stroom een atoom terechtkomt en dat die zijn manifestatie regelt?

Antw. — Het zou zowel van de fohatische stroom als van de atmosfeer van de planeet af kunnen hangen...

Elk atoom wordt in zijn maagdelijke oertoestand bewaard in de schoot van de eeuwige moeder, maar als het buiten de grenzen van haar gebied wordt geboren, is het veroordeeld tot onophoudelijke differentiatie. ‘De moeder slaapt, toch ademt ze voortdurend.’ En elke ademtocht zendt haar proteïsche voortbrengselen uit naar het gebied van manifestatie, waar ze, meegevoerd door de uitstromende golf, door fohat worden verspreid, en naar of voorbij de ene of de andere planetaire atmosfeer worden gedreven. Als het atoom eenmaal door laatstgenoemde is gevangen, is het verloren; zijn oorspronkelijke zuiverheid is voor altijd verdwenen, tenzij het lot het van die atmosfeer losmaakt door het te voeren naar ‘een UITVLOEIENDE stroom’ (een occulte uitdrukking die een heel ander proces aanduidt dan dat wat met die uitdrukking gewoonlijk wordt bedoeld). In dat geval kan het opnieuw naar het grensland worden gevoerd waar het was omgekomen, en door een vlucht, niet naar de ruimte boven maar naar de ruimte binnenin, zal het in een toestand van differentieel evenwicht worden gebracht en weer vrolijk worden opgenomen.(I, 143)

Ê

193

Vr. — Wat is de betekenis van ‘moeder’ in het vorige stukje, en in het hierboven aangehaalde citaat?

Antw. — In reactie op ongeveer dezelfde soort vraag die in de ‘Handelingen van de Blavatsky Lodge’ werd gesteld naar het waarom van de eeuwige ouderlijke ruimte, waarover wordt gesproken als vrouwelijk, antwoordde H.P. Blavatsky...

De eerste emanatie wordt de onbevlekte Moeder uit wie alle goden voortkomen, of wel de scheppende krachten die als mens worden voorgesteld. We moeten in termen van mannelijk of vrouwelijk spreken, want het onzijdige het kunnen we niet gebruiken. In strikte zin kan uit het niets voortkomen, noch een uitstraling, noch een emanatie...
 Bij de eerste trilling van differentiatie emaneert het subjectieve, of valt als een schaduw in het objectieve, en wordt wat de moedergodin werd genoemd, uit wie de logos voortkomt, die tegelijk de Zoon en de Vader God is, beiden ongemanifesteerd, de een potentialiteit, de ander de potentie. We moeten de eerstgenoemde echter niet verwarren met de gemanifesteerde logos, die in alle kosmogonieën eveneens de ‘Zoon’ wordt genoemd.(Een toelichting op De Geheime Leer, 4-5)

 Op het moment van de eerste uitstraling, of wanneer de tweede logos emaneert, is het potentieel vader-moeder, maar wanneer de derde of gemanifesteerde logos verschijnt, wordt het de maagd-moeder. In alle wereld-theogonieën zijn ‘vader en zoon’ één...(id, 82)

s

194

Vr. — Hoe zal een bestudeerder van De Geheime Leer God omschrijven?

Antw. — God is de godheid die alles doordringt, en toch onkenbaar is, de goddelijke essentie. In De Geheime Leer lezen we dat ‘‘God’ absoluut, oneindig, en de universele wortel van alles in de natuur en haar heelal is...’ (I, 412). En nogmaals, God is de ene ‘universele en onvoorwaardelijke godheid, die nergens banden mee heeft (I, 295vn). In De sleutel tot de theosofie gaat Blavatsky er dieper op in...

Onze GODHEID bevindt zich noch in een paradijs, noch in een boom, een gebouw of een berg, maar is overal, in elk atoom van de zichtbare en onzichtbare kosmos, in, boven en rondom ieder onzichtbaar atoom en deelbare molecule, want HET is de mysterieuze kracht van evolutie en involutie, de alomtegenwoordige, almachtige en zelfs alwetende scheppende potentialiteit.
 Kortom, onze godheid is de eeuwige, zich voortdurend ontplooiende, niet scheppende bouwer van het heelal; dat heelal, dat zichzelf ontvouwt uit zijn eigen essentie en dat niet wordt gemaakt. In de symbolische voorstelling ervan is het een bol zonder omtrek, die slechts één altijd werkende eigenschap heeft, die alle andere bestaande of denkbare eigenschappen omvat — ZICHZELF. Het is de ene wet, die de impuls geeft aan geopenbaarde, eeuwige en onveranderlijke wetten binnen die zich nooit openbarende, want absolute WET, die in haar perioden van openbaring Het altijd wordende is. (De sleutel tot de theosofie, 60-1)

Ì

195

Vr. — In De Geheime Leer lezen we...

Het in diepste essentie één zijn van ieder bestanddeel van de samengestelde dingen in de natuur — van ster tot mineraalatoom, van de hoogste dhyāni-chohan tot de kleinste infusoriën, in de meest ruime betekenis, en toegepast op hetzij de spirituele, de verstandelijke, dan wel de fysieke wereld — is de basiswet bij uitstek in de occulte wetenschap. (I, 120)

Wat is de naam van de Wet die hier wordt bedoeld?

Antw. — Deze Wet brengt de fundamentele basis van het bestaan tot uitdrukking en zou de wet van essentiële eenheid genoemd kunnen worden, wat de werkingen van het goddelijke plan laat zien waarin elke entiteit zijn leven leidt in de invloedssfeer of de wereld van een groter wezen. Daarnaast voorziet het grotere wezen niet alleen in de invloedssfeer of het ‘thuis’ maar eigenlijk bewaart die dat voor de lagere wezens. Wat betreft de openingszin ‘het in diepste essentie één zijn van ieder bestanddeel van de samengestelde dingen in de natuur,’ moet duidelijk zijn dat dit verwijst naar de essentiële eenheid, want het benadrukt het idee dat alle wezens ontspringen aan dezelfde bron, of wat in het San­skriet, paramātman wordt genoemd — de allerhoogste geest. Bovendien is dit het onderliggende denkbeeld dat bestaat in de tot uitdrukking gebrachte formule die tot uiting komt in de eerste doelstelling van Het Theosofisch Genootschap, namelijk universele broederschap.
 Een van de mooiste fragmenten in De Geheime Leer kan in verband met deze Wet worden geciteerd, omdat het zo’n mooi voorbeeld is van de eenheid van al het leven en de betekenis van deze essentiële wet laat zien. Het fragment wordt gebracht als een occulte catechismus — in vraag en antwoordvorm — waarin de meester (gurudeva) de leerling (lanoe) ondervraagt om te weten hoe hij de wet van de essentiële eenheid ziet...

Kijk omhoog, lanoe; zie je één of ontelbare lichten boven je, die branden aan de donkere middernachthemel?’
 ‘Ik neem één vlam waar, o gurudeva, ik zie daarin ontelbare vonken schijnen, die niet los van elkaar staan.’
 ‘Je zegt het goed. En kijk nu om je heen en in jezelf. Heb je het gevoel dat het licht dat in jou brandt in enig opzicht verschilt van het licht dat schijnt in je medemensen?’
 ‘Het is op geen enkele manier verschillend, hoewel karma de gevangene geketend houdt, en hoewel zijn uiterlijke kleed de onwetende misleidt en laat zeggen ‘jouw ziel en mijn ziel.’’
(I, 120)

t

196

Vr. — Kunt u de volgende zin uit De Geheime Leer verduidelijken?

Het wordt dus duidelijk waarom dat wat in Esoteric Buddhism terecht de ‘‘evolutiegolf’, en mineralen-, planten-, dieren- en mensen-‘impuls’, wordt genoemd, in de vierde cyclus of ronde bij de deur van onze bol tot staan komt. Op dit punt zal de kosmische monade (buddhi) zich verenigen met en tot voertuig worden van de ātmische straal. (I, 177)

(a) Naar welk punt in de vierde ronde verwijst dit?
 (b) Waarom verenigen buddhi en ātman zich op dit punt en niet eerder?

Antw. — (a) Het eerste ‘punt’ in het citaat is aan het einde van de zeven stadia van evolutionaire ontwikkeling op bol C, want de ‘mensenimpuls’ of de evolutionaire levensgolf van het mensenrijk ‘komt bij de deur van onze bol D (de aarde) tot staan om de zeven stadia van evolutionaire ontwikkeling van onze aarde te voltooien. Wat betreft het ‘punt waarop de kosmische monade (buddhi) zich verenigt en het voertuig van de ātmische straal wordt’ — dit slaat op de derde fase van evolutionaire ontwikkeling (gewoonlijk het derde wortelras genoemd) die volgt op het ontwaken van manas (het beginsel van het denkvermogen).
 (b): Het gaat niet om ‘de vereniging van buddhi en ātman’ want de volgende zin in het fragment uit De Geheime Leer zegt: ‘buddhi zal ontwaken tot een bewust waarnemen van ātman, en zo de eerste sport beklimmen van een nieuwe zevenvoudige ladder van evolutie...’ (id.) Door het ontwaken van het denkende beginsel ‘wordt de eerste sport’ beklommen van de nieuwe evolutionaire ladder. De mens is in staat gesteld verbinding te maken met het buddhi-beginsel, en door de ‘evolutionaire ladder te beklimmen’ zal die te zijner tijd bewust zijn van ātman.

Î

197

Vr. — (a) Hoe beschouwt De Geheime Leer de stof?
 (b) En wat gebeurt er met de stof tijdens de pralaya’s?

Antw.

(a) Stof is alleen aan het begin van elke nieuwe wederopbouw van het heelal ‘oorspronkelijk’; stof in abscondito, zoals het door de alchemisten wordt genoemd, is eeuwig, onvernietigbaar, zonder begin of einde. Het wordt door Oosterse occultisten gezien de eeuwige wortel van alles, het mūla­pra­kriti van de aanhangers van de Vedānta, en het svabhava van de boeddhisten, de goddelijke essentie, of substantie. De uitstralingen hieruit komen periodiek samen om een geheel te maken in verschillende vormen van verfijnde aard, van zuivere geest tot grove stof; de wortel of ruimte, is in zijn abstracte tegenwoordigheid de godheid zelf, de onuitsprekelijke en onbekende ene oorzaak. (V, 227)

 ‘Stof in abscondito, zoals het door de alchemisten wordt genoemd’ wijst op ‘verborgen stof’; het mūla­pra­kriti van de aanhangers van de Vedānta betekent ‘voorkosmische wortelsubstantie’ dat waaruit geest-stof (voor de scheiding) volgt. De Geheime Leer vervolgt...

De stof van de wetenschap kan voor alle objectieve doeleinden een ‘dode en uiterlijk passieve stof’ zijn, voor de occultist is niet één atoom ervan dood — ‘leven is er altijd in aanwezig.’(id, 384)

 (b) En, als om de stelling van de occulte wetenschap en de hindoefilosofie te bewijzen, dat tijdens de pralaya de twee aspecten van de onkenbare godheid, ... prakriti en purusha, de natuur of de stof in al haar vormen en geest — niet langer blijven bestaan maar (absoluut) worden opgelost...
...DE STOF IS EEUWIG, en wordt alleen maar periodiek atomair (haar aspect).’ (I, 552)

u

198

Vr. — Sommige termen van De Geheime Leer worden tegenwoordig soms in een context gebruikt die andere betekenissen impliceren dan die mw. Blavatsky in gedachte moet hebben gehad — zoals ‘monade’ en ‘ring-verder-niet.’ Zou u een verklaring van die termen kunnen geven die een bestudeerder van De Geheime Leer zou kunnen helpen?

Antw. — In verband met het woord ‘monade’ bestaat er inderdaad verwarring rond het gebruik van dit woord. Dit komt doordat het woord op meer manieren wordt gebruikt dan een, zowel door hedendaagse schrijvers als door H.P. Blavatsky. Als we het woordenboek erop naslaan kunnen we een uitstekende omschrijving van het woord vinden, die zegt dat het woord ‘monade’ afkomstig is van het Griekse monas, een eenheid, en verklaart dat het een onvernietigbare eenheid betekent. Het woordenboek geeft ook de omschrijving zoals die wordt gebruikt in de metafysica: ‘een fundamentele eenheid of individu: een ondeelbare en uiteindelijke substantie.’ Wanneer we deze omschrijving in gedachte houden en naar De Geheime Leer gaan, zien we dat de vraag wordt gesteld ‘wat is dan eigenlijk de monade?’ en dan wordt er geantwoord...

Ze is de vonk DIE EMANEERT uit de ONGESCHAPEN straal — een mysterie.(I, 571)

 Maar wanneer we een andere bladzijde opslaan lezen we...

‘De eeuwigheid van de pelgrim’ is als een oogwenk van het zelf-bestaan (Boek van Dzyan)....‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. Ze is het enige onsterfelijke en eeuwige beginsel in ons...(I, 16 & vn)

 Is daar een verklaring voor? Jazeker. Het eerste citaat verwijst naar de oorsprong van de monade, die ondeelbaar en onverwoestbaar is. Dus verwijst die naar zijn Bron en van daaruit is die ondeelbaar: die wordt vaker en juister de monadische essentie genoemd, terwijl het tweede citaat verwijst naar de Pelgrim (de twee in één) die zijn cycli van evolutionaire ontwikkeling moet doormaken, en dat wordt als volgt uitgelegd. De monadische essentie of ātman (om het te benoemen in verband met de opsomming van de zeven beginselen bij het tot standkomen van de mens) is niet in staat zich te manifesteren of te functioneren in een wereld of sfeer zonder een upādhi (een basis om vanuit te kunnen werken). Dus ātman emaneert een voertuig, dat buddhi wordt genoemd (de intuïtie en het onderscheidende beginsel). Maar omdat het een voertuig heeft geëmaneerd om zich te kunnen manifesteren, moeten de twee delen terecht als onscheidbaar worden gezien. Daarom wordt deze ‘twee-in-één’ beschouwd als de monade.
 H.P. Blavatsky was zich goed bewust van het feit dat er wat betreft het woord monade in verband met atma-buddhi verwarring zou kunnen ontstaan en schreef daarom het volgende:

Strikt metafysisch beschouwd is het dus misschien verkeerd om ātma-buddhi een MONADE te noemen, omdat ze in de materialistische opvatting tweeledig is en dus samengesteld. Maar omdat stof geest is, en omgekeerd, en omdat het ondenkbaar is dat het heelal en de godheid die het bezielt gescheiden van elkaar kunnen bestaan, geldt dit ook voor ātma-buddhi.(I, 179)

 We moeten nog meer verduidelijken, want de monade wordt zelfs een drie-eenheid genoemd, zoals in het volgende fragment...

De monade — een werkelijk ‘ondeelbaar ding’, zoals deze door Good werd omschreven, die het woord niet de huidige betekenis gaf — wordt hier weergegeven als de ātman in vereniging met buddhi en het hogere manas. Deze drie-eenheid is één en eeuwig, want laatstgenoemde wordt na de beëindiging van het toch voorwaardelijke en bedrieglijke leven in eerstgenoemde opgenomen. De monade kan dus alleen vanaf het beginstadium van het gemanifesteerde heelal worden gevolgd op haar pelgrimstocht en bij de wisselingen van haar tijdelijke voertuigen.(I, 570)

 Waarom zou de monade als een drie-eenheid moeten worden beschouwd? Die wordt vooral zo gezien in verband met de toestanden na de dood, want het reïncarnerende ego wordt dan verbonden met de ‘Pelgrim’ en vormt zo de onsterfelijke triade.
 Er komt nóg een hindernis tevoorschijn wanneer in verband met de monade een bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt, op de volgende manier: de mineralen monade, de planten monade, de dierlijke monade en de menselijke monade. Dit lijkt te betekenen dat er een verschil in soort is wat betreft monade, maar dit is een misverstand, want de monadische essentie wordt niet beïnvloed door het voertuig dat met de monadische essentie wordt verbonden. Om dit denkbeeld te verduidelijken schreef H.P. Blavatsky het volgende...

...de spirituele monade één, universeel, grenzeloos en onverdeeld is, hoewel haar stralen dat vormen wat wij in onze onwetendheid de ‘individuele monaden’ van mensen noemen, evenzo is de mineraalmonade, die aan de tegenovergestelde kant van de cirkel staat, ook één — en uit haar ontstaan de talloze fysieke atomen, die de wetenschap als geïndividualiseerd begint te zien. Hoe zou men anders het spiraalsgewijze ontwikkelingsproces van de vier natuurrijken wiskundig kunnen verklaren? De ‘monade’ is de combinatie van de laatste twee ‘beginselen’ in de mens, het zesde en het zevende, en strikt genomen is de uitdrukking ‘menselijke monade’ alleen van toepassing op de tweeledige ziel (ātma-buddhi), en niet slechts op haar hoogste spirituele levenschenkende beginsel (ātman). Maar omdat de spirituele ziel, indien deze van laatstgenoemde (ātman) is gescheiden, geen bestaan — geen zijn — zou kunnen hebben, werd deze zo genoemd. In het mineralen-, het planten-, en het dierenrijk verschilt de monadische (of beter gezegd kosmische) essentie (als zo’n term is toegestaan) wat betreft haar ontwikkelingsstadium. Toch is die essentie door de hele reeks cyclussen heen dezelfde, van het laagste elementalenrijk tot het rijk van de deva’s aan toe. Het zou heel misleidend zijn als we ons voorstellen dat een monade een afzonderlijke entiteit is die langzaam haar weg vervolgt langs een duidelijk afgebakend pad door de lagere levensrijken, om dan na ontelbare transformaties tot bloei te komen in een mens; kortom, dat de monade van een Humboldt teruggaat op de monade van een atoom hoornblende. In plaats van ‘de mineraalmonade’ te zeggen, zou het in de natuurkunde, die onderscheid maakt tussen alle atomen, beter zijn om te spreken van ‘de monade die zich manifesteert in die vorm van prakriti die men het mineralenrijk noemt’....De peripatetici pasten het woord monas in pantheïstische zin toe op de hele kosmos. De occultisten, die deze gedachte voor het gemak overnemen, maken een onderscheid in de ontwikkelingsstadia van de evolutie van het abstracte naar het concrete, door middel van termen als ‘mineraal-, planten-, dieren-, enz. monade’. De term betekent alleen maar dat de golf van spirituele evolutie dat bepaalde segment van haar cyclus doorloopt.(I, 177-8)

 Dus de monaden die door dat bepaalde segment van hun cycli gaan waarin een bepaalde evolutionaire ervaring wordt gevraagd als plant, manifesteren zich dan in het plantenrijk in die vorm van prakriti die geschikt is voor het plantenrijk. Op dezelfde manier hebben de massa’s monaden van de dieren behoefte aan ervaring in het dierenrijk en hebben daarvoor een voertuig nodig en op dezelfde wijze geldt dat voor de monaden die de ontwikkelingsstadia in het mensenrijk volgen en menselijke lichamen nodig hebben.
 ‘Monaden zijn overal’ zei H.P. Blavatsky en ...

Zo is de menselijke ziel een monade, en heeft elke cel in het menselijk lichaam haar monade, evenals elke cel in dierlijke, plantaardige, en zelfs in (zogenaamde) anorganische lichamen.(I, 630vn)

 Wat de term ‘ring-verder-niet’ betreft, moet duidelijk zijn dat dit een symbolisch begrip is dat uitsluitend in De Geheime Leer wordt gebruikt in verband met stanza 5, śloka 6 van de Stanza’s van Dzyan. Het is zo’n uniek begrip omdat de betekenis ervan zich beperkt tot een heel bijzonder denkbeeld — zoals een hoger en lager gebied dat mensen niet kunnen betreden. Daarom is het onwaarschijnlijk dat het begrip verkeerd zou kunnen worden geïnterpreteerd. Zo zou iemand deze term kunnen gebruiken in verwijzing naar de dood, wanneer zou worden gezegd dat een mens die op aarde is achtergelaten niet in staat is de ring-verder-niet te overschrijden wanneer de dood zijn/haar dierbare uit deze wereld heeft meegenomen. Daarnaast reikt H.P. Blavatsky na die śloka een heel ander denkbeeld als verklaring aan (en die is op iedereen van toepassing)...

De lipika’s omschrijven de driehoek, de eerste één (de verticale lijn of het cijfer 1), de kubus, de tweede één, en het pentagram binnen het ei (cirkel). Het wordt de ring ‘verder niet’ genoemd voor hen die afdalen en opklimmen, (en ook voor degenen) die tijdens de kalpa voortgaan naar de grote dag ‘wees met ons’...
 De esoterische betekenis van de eerste zin van de śloka is dat degenen die lipika’s zijn genoemd, de schrijvers van het karmische grootboek, een ondoordringbare barrière opwerpen tussen het persoonlijke ego en het onpersoonlijke ZELF, het noumenon en de oerbron van het eerstgenoemde. Vandaar de allegorie. Ze omgeven de gemanifesteerde wereld van de stof met de ring ‘verder niet’.(I, 129)

 Het karmische grootboek wordt ook wel de akaśische verslagen genoemd, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid — het natuurgetrouwe verslag van elke handeling, zelfs van elke gedachte van de mens, van alles dat was, is, of ooit in het heelal van fenomenen zal zijn.’ De ‘persoonlijke ego’ die in het algemeen de persoonlijkheid wordt genoemd (technisch kāma-manas, of nogmaals het lagere viertal) is niet in staat het karmische grootboek te lezen, maar het ‘onpersoonlijke zelf’ — de reïncarnerende ego — kan kennis nemen van het verslag. Het ‘kalpa’ staat hier voor het zonne-kalpa, de periode van activiteit of levensduur van ons zonnestelsel, dat volgt op die enorm grote periode van rust (of pralaya) die wordt beschreven als ‘de grote Dag WEES-MET-ONS.’

De lipika’s scheiden de wereld (of het gebied) van de zuivere geest van die van de stof. Zij die ‘afdalen en opklimmen’ — de incarnerende monaden, en de mensen die streven naar zuivering en die ‘opstijgen’, maar het doel nog niet helemaal hebben bereikt — kunnen de ‘cirkel verder niet’ pas overschrijden op de dag ‘wees-met-ons’; op de dag waarop de mens zich bevrijdt van de boeien van onwetendheid, en volledig inziet dat het ego binnen zijn persoonlijkheid — dat hij ten onrechte als zijn eigendom beschouwt — niet losstaat van het UNIVERSELE EGO (anima supramundi), en daardoor opgaat in de ene essentie om niet alleen één ‘met ons’ (de gemanifesteerde universele levens die ‘ÉÉN’ LEVEN zijn) te worden, maar dat leven zelf.
...Maar de volledig ingewijde weet dat de ring ‘verder niet’ noch een plaats is noch kan worden gemeten naar afstand, maar dat hij bestaat in de absoluutheid van het oneindige. In deze ‘oneindigheid’ van de volledig ingewijde is noch hoogte, noch breedte, noch dikte, maar alles is onpeilbare diepte, die vanuit het fysieke naar beneden reikt naar het ‘para-para-metafysische’. Met de woorden ‘naar beneden’ bedoelen we dan diepte in essentie — ‘nergens en overal’ — niet diepte van fysieke stof.(I, 130-1)

#

199

Vr. — Er worden een aantal begrippen in De Geheime Leer gebruikt die tegenwoordig soms in een context worden geplaatst die een andere betekenis hebben dan wat mevrouw Blavatsky blijkbaar in gedachte had. Zoals ākāśa, ether, fohat en laya-centrum. Kunt u verklaringen van deze begrippen geven die een bestudeerder van De Geheime Leer kunnen helpen?

Antw. — Het is erg aannemelijk dat deze verschillende betekenissen ontstaan doordat de eerste drie begrippen in een ietwat andere wijze worden gebruikt, afhankelijk van de ‘context’ van het besproken onderwerp.
FOHAT — Zo functioneert fohat tijdens een pralaya anders dan tijdens een manvantara. Ook dan zouden de ‘zeven zonen’ van fohat noodzakelijkerwijs verschillende kwaliteiten moeten bezitten. Wanneer het om een beschrijving van de toestand van ākāśa op het eerste kosmische gebied gaat — waarop zich een arupa bol bevindt — zou anders zijn van het ākāśa dat behoort bij bol D op het zevende kosmische gebied.
Laya-centrum — Wat betreft het begrip laya-centrum was Blavatsky heel stellig en legde de nadruk op de betekenis ervan, zelfs wanneer het werd gebruikt in verband met fohat, want...

De ‘onvergankelijke laya-centra’ zijn van groot belang, en hun betekenis moet volledig worden begrepen als men een helder begrip wil hebben van de oude kosmogonie, waarvan de theorieën nu in het occultisme zijn opgenomen. Eén ding kan nu al worden gezegd. De werelden worden niet op of boven, noch in de layacentra gebouwd, want het nulpunt is een toestand, en niet een of ander wiskundig punt.
...laya is wat de wetenschap het nulpunt of de nullijn zou kunnen noemen — het rijk van absolute passiviteit, of de ene werkelijke absolute kracht, het NOUMENON van de zevende toestand van dat wat we in onze onwetendheid ‘kracht’ noemen en als zodanig erkennen; of ook wel het noumenon van de ongedifferentieerde kosmische substantie, die zelf een onbereikbaar en onkenbaar object is voor begrensde waarneming; de wortel en de basis van alle objectieve en subjectieve toestanden; de neutrale as, niet een van de vele aspecten, maar de kern ervan. Men kan de betekenis verduidelijken als men probeert zich een neutrale kern voor te stellen — de droom van de zoekers naar een eeuwigdurende beweging. Een ‘neutrale kern’ is in een bepaald opzicht het grenspunt van een gegeven stel zintuigen....Fohat brengt dan ‘zeven’ van ‘zulke neutrale kernen’ voort...(I, 145-8)


Akaśa — (de ś wordt uitgesproken als sj, dus ‘akasja’) is afgeleid van de San­skriet werkwoordstam kaś, schijnen, schitteren. ‘Het is de subtiele, bovenzinnelijke geestelijke essentie die alle ruimte doordringt, de oorspronkelijke substantie die abusievelijk ether wordt genoemd’ (Theosophical Glossary, 13).

...het is de universele ziel, de matrix van het heelal, het ‘mysterium magnum’ waaruit alles wat bestaat wordt geboren door scheiding of differentiatie. Het is de oorzaak van het bestaan; het vult de hele oneindige ruimte; het is in zekere zin de ruimte zelf, of zowel haar zesde als zevende beginsel.(II, 511-12)

... een stralende, koele, warmtestralen doorlatende, plastische stof is, scheppend wat betreft zijn fysieke aard, en waarvan de grofste aspecten en delen in onderlinge wisselwerking staan, terwijl het in zijn hogere beginselen onveranderlijk is. In eerstgenoemde toestand wordt het de sub-wortel genoemd; in verbinding met stralende warmte roept het ‘dode werelden weer tot leven’.(I, 13vn.)

 Onze esoterische leer zegt dat deze oorspronkelijke prima materia, goddelijk en intelligent — de directe emanatie van het universele denkvermogen, de daivīprakriti (het goddelijk licht dat voortkomt uit de logos) — de kernen van alle ‘uit zichzelf bewegende’ bollen in de kosmos vormde. Ze is de sturende, altijd aanwezige drijfkracht en het levensbeginsel, de levensziel van de zonnen, manen, planeten, en zelfs van onze aarde. Eerst genoemde is latent, laatstgenoemde is actief — de onzichtbare bestuurder en gids van het grove lichaam dat is verbonden met zijn ziel, die immers de spirituele emanatie van deze respectieve planeetgeesten is.(I, 602)

Ether — In de theosofische literatuur, vooral in De Geheime Leer, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen ether en aether. Hoewel de wetenschappelijke literatuur geen onderscheid wordt gemaakt tussen de twee schrijfwijzen. De meest recente wetenschappelijke definitie van ether (volgens de Encyclopedia Britannica) gaat als volgt...

Ether, of aether, ook wel de lichtgevende ether genoemd, is in de natuurkunde een theoretische universele substantie waarvan men vanaf de 19de eeuw geloofde dat die als intermediair fungeerde voor de doorgifte van elektromagnetische golven (dat wil zeggen licht- en röntgenstralen) zoals geluidsgolven worden doorgegeven door elastische media als lucht, ether, of aether, werd aangenomen dat het gewichtloos, transparant, wrijvingsloos, chemisch of fysiek onwaarneembaar was en letterlijk alle stof en ruimte doordrong. De theorie kreeg in toenemende mate te maken met problemen toen men steeds meer begreep van de aard van licht en de structuur van de stof. ... Met de formulering van de relativiteitstheorie van Einstein in 1905 en de acceptatie ervan door de wetenscahp, werd de ether als hypothese verlaten omdat die niet langer nodig was in verband met de aanname van Einstein dat de snelheid van het licht, of welke elektromagnetische golf dan ook, een universele constante is. (III, 976)

 Meer over het verschil tussen aether en ether...

Wat is de oorspronkelijke chaos anders dan aether? Niet de tegenwoordige ether, zoals die nu wordt opgevat, maar zoals deze lang vóór de tijd van Mozes aan de oude filosofen bekend was: aether, met al zijn mysterieuze en occulte eigenschappen, die de kiemen voor de universele schepping in zich bevat. De hoogste aether, of ākāśa, is de hemelse maagd en de moeder van alle bestaande vormen en wezens, en vanuit haar schoot worden, zodra deze door de goddelijke geest is ‘bevrucht’, stof en leven, kracht en werking, in het bestaan geroepen. Aether is de aditi van de hindoes, en hij is ākāśa. Elektriciteit, magnetisme, warmte, licht, en scheikundige werking worden maar weinig begrepen, zelfs nu nieuwe feiten voortdurend de omvang van onze kennis vergroten. Wie weet waar de macht van deze proteïsche reus — de aether — ophoudt, of waar zijn mysterieuze oorsprong ligt? Wie — bedoelen we — ontkent de geest die erin werkt, en die alle zichtbare vormen eruit ontwikkelt?(I, 332)

 Maar er is nog een andere betekenis van aether, die komt naar voren als het wordt besproken als het vijfde element — in dit geval staat het voor het San­skrietwoord ākāśa-tattva, dat op de volgende manier wordt uitgelegd...

De ‘chaos’ wordt door de Ouden ‘zonder zintuigen’ genoemd, omdat deze (chaos en ruimte zijn synoniem) alle elementen in hun rudimentaire, ongedifferentieerde toestand vertegenwoordigde en in zich bevatte. Ze maakten ether, het vijfde element, tot de synthese van de vier andere; want de aether van de Griekse filosofen is niet het bezinksel ervan — waarover zij in feite meer wisten dan de wetenschap nu — waarvan men terecht veronderstelt dat het voor veel krachten die zich op aarde manifesteren als instrument optreedt. Hun aether was het ākāśa van de hindoes; de ether die in de natuurkunde wordt aanvaard, is maar een van de onderafdelingen ervan op ons gebied...(I, 342-3)

Fohat — Er is geen enkel woord dat hiervoor als een synoniem kan dienen, en toch is het fohat die ‘een heel belangrijke, zo niet de allerbelangrijkste rol speelt in de esoterische kosmogonie’ (I, 109).

Dit is een Altaïsch samengesteld woord en heeft vele betekenissen. Het woord pho, of fo, is in het Chinees de aanduiding voor de ‘dierlijke ziel’, de levengevende nephesh of de levensadem. Sommigen zeggen dat het is afgeleid van het San­skriet ‘bhū’, dat bestaan betekent, of liever de essentie van bestaan. Nu betekent Svayambhu zowel Brahmā als mens. Het betekent zelf-bestaan en zelf-bestaand, dat wat eeuwigdurend is, de eeuwige adem. Als Sat de potentialiteit is van het zijn, dan is pho de potentie van het zijn. De betekenis hangt echter geheel af van de plaats van het accent. Nogmaals, fohat houdt verband met mahat. Het is de weerspiegeling van het universele denkvermogen, de synthese van de ‘zeven’ en van de intelligenties van de zeven scheppende bouwers, of, zoals wij ze noemen, de cosmocratores. Daarom zijn leven en elektriciteit in onze filosofie één, zoals u zult begrijpen. Men zegt dat het leven elektriciteit is en als dat zo is, dan is het ene leven de essentie en wortel van alle elektrische en magnetische verschijnselen op dit gemanifesteerde gebied.(Een toelichting op De Geheime Leer, 78-9)

 Fohat is dus de verpersoonlijkte elektrische levenskracht, de transcendentale verbindende eenheid van alle kosmische energieën, zowel op de onzichtbare als op de gemanifesteerde gebieden, waarvan de werking — op reusachtige schaal — lijkt op die van een door de WIL voortgebrachte levende kracht, bij die verschijnselen waarbij het schijnbaar subjectieve inwerkt op het schijnbaar objectieve en dat tot activiteit aanzet. Fohat is niet alleen het levende symbool en het voertuig van die kracht, maar wordt door de occultisten ook als een entiteit beschouwd. De krachten waarop hij inwerkt zijn kosmisch, menselijk en aards, en oefenen hun invloed uit op al die verschillende gebieden. Op aards gebied wordt zijn invloed gevoeld in de magnetische en actieve kracht die wordt voortgebracht door de sterke wens van de magnetiseur. Op kosmisch gebied ligt zijn invloed in de opbouwende kracht die bij het vormen van dingen — van het planetenstelsel tot de glimworm en het gewone madeliefje — het plan van de ontwikkeling en de groei van dat bepaalde ding uitvoert.(I, 111)

v

200

Vr. — Is het hart echt niet meer dan een pomp? Of heeft het ook een innerlijke betekenis?

Antw. — Hoewel het menselijke hart wordt beschreven als een dubbele pomp met twee kamers en twee boezems, dat bloed ontvangt in zijn twee boezems en bloed wegpompt uit zijn twee lagere kamers, is er ook een esoterische betekenis die in De Geheime Leer wordt verklaard...

De esoterische mystagogie spreekt over de mysterieuze relatie tussen de zevenvoudige essentie of substantie van dit engelenhart en dat van de mens, van wie elk fysiek orgaan en elke psychische en spirituele functie bij wijze van spreken een weerspiegeling is, een kopie op het aardse gebied, van het model of prototype daarboven. Waarom, kan men vragen, zou er zo’n vreemde herhaling zijn van het getal zeven in de anatomische structuur van de mens? Waarom zou het hart vier lagere holten en drie hogere afdelingen hebben, wat zo opvallend overeenkomt met de zevenvoudige indeling van de menselijke beginselen, gescheiden in twee groepen, de hogere en de lagere. (II, 91-2)

%

201

Vr. — Welk orgaan van het lichaam is verbonden met het liṅgaśarīra?

Antw. — Het liṅgaśarīra (letterlijk het ‘modellichaam’) wordt genoemd als zijnde het etherische dubbel (of astrale lichaam). Het wordt beschreven als het ‘inerte voertuig of vorm waarnaar het lichaam is gemodelleerd; het voertuig van het leven (prāṇa)’ (II, 593) dat het leven doorgeeft aan het lichaam. Het bijzondere orgaan dat bij het liṅgaśarīra hoort is de milt, waarover H.P. Blavatsky had opgemerkt...

Anatomisten beginnen nieuwe vertakkingen en nieuwe aanpassingen in het lichaam te ontdekken. Zij vergissen zich in veel zaken, bijvoorbeeld voor wat betreft de milt, dat zij de fabriek voor witte bloedlichaampjes noemen, maar dat in werkelijkheid het voertuig van het liṅgaśarīra is.(V, 518)

 De witte bloedlichaampjes zijn de gieren, ‘verslinders’; zij vloeien uit het astrale (lichaam) door de milt en zijn van dezelfde essentie als het astrale.(V, 553)

Maar er is nog een andere functie van de milt...

De lever is de generaal, de milt is de generaal-adjudant. Alles dat de lever niet aankan wordt uitgevoerd door de milt.(V, 544)

y

202

Vr. — Legt u alstublieft het belang uit van de intellectuele stroom van evolutie en verklaart u alstublieft de invloed van de zonne-dhyani’s.

Antw. — De evolutionaire ontwikkeling van het fysieke lichaam van de mens is slechts één van de drie aspecten binnen het hypothetische evolutionaire plan voor de ontwikkeling van de mens. De andere twee aspecten worden niet besproken in verband met de evolutietheorieën van wetenschappers. Dus ziet De Geheime Leer drie duidelijk verschillende evolutieplannen voor de mens. Hoewel deze drie lijnen van ontwikkeling apart kunnen worden gezien om bestudeerd te worden, kunnen zij in werkelijkheid niet als aparte plannen worden gevolgd, aangezien de drie processen gelijktijdig plaatsvinden. Dit drieledige evolutieprogramma wordt duidelijk gemaakt door middel van de drie stellingen, die worden ingeleid door deze verklaring:

Het wordt nu duidelijk dat er in de natuur een drieledig evolutieplan bestaat voor het vormen van de drie periodieke upādhi’s, of beter gezegd drie afzonderlijke evolutieplannen, die in ons stelsel op elk punt onontwarbaar zijn verweven en vermengd. Dit zijn de monadische (of spirituele), de verstandelijke, en de fysieke evolutie. (I, 181)

 ‘Drie upādhi’s’ kan worden vertaald in ‘drie bases om mee te werken’. Het tweede plan is het meest betekenisvolle aspect van de menselijke evolutie. Het wordt de ontwikkeling van het intellect genoemd — de technische term is manas, het beginsel van het denkvermogen — en wordt omschreven (in de tweede stelling) als...

De verstandelijke evolutie, vertegenwoordigd door de mānasa- dhyānī’s (de zonnedeva’s, of de agnishvātta-pitri’s), die de mens verstand en bewustzijn geven.(I, 181)

 Met ‘verstandelijk’ wordt het functioneren van het beginsel van het denkvermogen bedoeld, manas, zijn ontwaken en als gevolg daarvan wordt de menselijke ontwikkeling gestimuleerd. Als dat niet was gebeurd zou de mens vele eeuwen lang in een slaaptoestand blijven ronddolen. Het is vanwege dit element dat de mens in staat is zijn eigen evolutionaire vooruitgang te versnellen of te vertragen.
 Deze stelling zegt dat hogere wezens — genaamd zonnedeva’s of mānasa-dhyānī’s (dat wil zeggen hogere wezens die het beginsel van het denkvermogen verlichtten) — verantwoordelijk waren voor het ‘schenken van het verstand en bewustzijn aan de mens.’ Nu het zinsdeel tussen aanhalingstekens staat, moet het duidelijk zijn dat het slechts een bij wijze van spreken is. Eigenlijk is het niet een schenking in de gewone betekenis van het woord, dat wil zeggen, het geven van iets wat een mens niet bezit. Het betekent dat Wezens het denkende vermogen stimuleerden zodat de mens verstandelijk kon functioneren. Vóór deze ontwaking had plaatsgevonden waren mensen niet in staat om het denkvermogen bewust te gebruiken.
 Dit tweede evolutieplan dat had te maken met de mentale verlichting van het ras van mensen, stelt het keerpunt voor van het volledige plan van de menselijke loopbaan op aarde. Zonder enige twijfel is dat het belangrijkste element voor wat betreft de ontwikkeling van de mens op deze bol. Want als deze sleutel ontbreekt zijn wetenschappelijke theorieën niet in staat het probleem te doorgronden dat te maken heeft met het verschijnen van de mens op aarde en zijn verlichting. De Geheime Leer verklaart het proces dat de zonnedeva’s hadden uitgevoerd...

...om de zevenvoudige mens te voltooien, en om aan zijn drie lagere beginselen de spirituele monade toe te voegen en ze daarmee te verbinden — deze monade zou in zo’n vorm nooit op een andere manier kunnen wonen dan in een absoluut latente toestand — zijn twee verbindende beginselen nodig: manas en kāma. Dit vereist een levend spiritueel vuur van het middelste beginsel uit de vijfde en derde toestand van het pleroma. Maar dit vuur is in het bezit van de driehoeken, niet van de (volmaakte) kubussen, die de engelachtige wezens symboliseren: eerstgenoemden hebben het zich vanaf de eerste schepping toegeëigend, zoals ook wordt gezegd in de allegorie van Promētheus. Dit zijn de actieve, en dus — in de hemel — niet langer ‘zuivere’ wezens. Ze zijn de onafhankelijke en vrije intelligenties geworden, die volgens elke theogonie voor die onafhankelijkheid en vrijheid strijden, en die dus — in de gewone zin van het woord — ‘in opstand zijn tegen de goddelijke passieve wet’. Dit zijn dus die ‘vlammen’ (de agnishvatta’s) die, zoals śloka 13 zegt, ‘achterblijven’ in plaats van samen met de andere op aarde mensen te gaan scheppen. Maar de ware esoterische betekenis is dat de meesten van hen bestemd waren om te incarneren als de ego’s van de komende oogst van de mensheid. Het menselijk ego is noch ātman noch buddhi, maar het hogere manas: de verstandelijke verwezenlijking en ontplooiing van het intellectuele zelfbewuste egoïsme — in hogere spirituele zin.
 Wat is de menselijke geest in zijn hogere aspect, waar komt hij vandaan, als hij geen deel is van de essentie — en in sommige zeldzame gevallen van incarnatie, de essentie zelf — van een hoger wezen: een wezen van een hoger en goddelijk gebied?...Het mysterie dat verband houdt met de hoog spirituele voorouders van de goddelijke mens in de aardse mens is heel groot. (II, 79-80)

'

203

Vr. — Verklaart u alstublieft de negende śloka van stanza 2 die zegt: ‘Moeder-water, de grote zee, treurde. Ze verhief zich, ze verdween in de maan, die haar had doen oprijzen, die haar het leven had geschonken.’

Antw. — Het is duidelijk dat de taal van de śloka symbolisch is en die kan op meer dan één manier worden uitgelegd. De Geheime Leer geeft de volgende verklarende alinea:

De maan is veel ouder dan de aarde; en laatstgenoemde dankt haar bestaan aan eerstgenoemde, zoals in deel 1 is verklaard, hoe de astronomie en de geologie dit feit ook verklaren. Vandaar de getijden en de aantrekking tot de maan, die laten zien dat het vloeibare gedeelte van de aarde zich steeds naar zijn moeder probeert op te heffen. Dit is de betekenis van de zin: ‘Moeder-water verhief zich en verdween in de maan, die haar had doen oprijzen, die haar het leven had geschonken.’ (II, 64)

 Er is nog een andere interpretatie van het verdwijnen van het water. In śloka 7 worden twee soorten water genoemd: ‘zuiver water en troebel water.’ De troebele wateren zouden van toepassing zijn op de wateren die behoren bij de eerdere evolutiecyclus — de staat van het water in de derde ronde — apastattva; de zuivere wateren hebben betrekking op de huidige cyclus. De dhyani’s hielpen bij het verdwijnen van de troebele wateren toen ze zeiden: ‘laten we ze drogen’ — wat slaat op de troebele wateren.
 Toen het waterige elementbeginsel afnam ging het aardse elementbeginsel meer en meer overheersen, omdat de prithivi-tattva (het aardse elementbeginsel) het overheersende elementbeginsel is tijdens de vierde ronde, vooral op bol D (onze aarde), terwijl het waterige elementbeginsel overheerste tijdens de derde ronde.

x

204

Vr. — Is Moeder-water gelijk aan de wateren van Genesis?

Antw. — De wateren van Genesis worden op de volgende manier gezien; ‘De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op de afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren (...) en God zei: Daar zij een uitspansel in het midden van de wateren; en dat zorgt voor een scheiding tussen wateren en wateren!’ (Genesis 1, 2 en 6). De Geheime Leer verklaart...

‘Wateren’ en ‘water’ zijn het symbool voor ākāśa, de ‘oorspronkelijke oceaan van de ruimte’, waarover Nārāyaṇa, de uit zichzelf geboren geest, zich beweegt: rustend op dat wat zijn nageslacht is.(I, 458vn)

)

205

Vr. — Ergens zou worden gezegd dat er slechts tien tekens van de dierenriem zijn, is dat zo? Was er ooit een tijd dat er niet meer dan tien tekens van de dierenriem werden gebruikt?

Antw. — Ja. In Isis Ontsluierd schrijft Blavatsky over dit onderwerp van de tien tekens van de dierenriem:

Oorspronkelijk waren er in plaats van de twaalf nu gebruikte tekens slechts tien aan het grote publiek bekend, en wel: Ram, Stier, Tweelingen, Kreeft, Leeuw, Maagd-Schorpioen, Boogschutter, Steenbok, Waterman en Vissen. Deze waren exoterisch. Maar bovendien werden er twee mystieke tekens tussengevoegd, die alleen door ingewijden konden worden begrepen, en wel op het midden of het verbindingspunt waar nu de Weegschaal staat, en bij het teken dat nu de Schorpioen heet en volgt op de Maagd. Toen het nodig werd gevonden ze aan het volk mee te delen, werden deze twee geheime tekens er onder hun tegenwoordige benamingen aan toegevoegd als sluiers om de ware namen te verbergen die de sleutel bevatten tot het hele geheim van de schepping, en die de oorsprong van ‘goed en kwaad’ onthullen.
 De echte sabaeïsche astrologie leerde in het geheim dat in dit dubbele teken de verklaring verborgen lag van de geleidelijke transformatie van de wereld: van haar spirituele, subjectieve toestand in de ‘dubbelslachtige’, ondermaanse toestand. De twaalf tekens werden daarom in twee groepen verdeeld. De eerste zes werden de opgaande genoemd, of de lijn van de macrokosmos (de grote spirituele wereld); de laatste zes de neergaande lijn, of de microkosmos (de kleine secundaire wereld) — slechts de weerspiegeling van eerstgenoemde, om zo te zeggen. Deze verdeling werd het rad van Ezechiël genoemd, en werd op de volgende manier ingevuld: Eerst kwamen de vijf opgaande tekens (die in de aartsvaders zijn verpersoonlijkt), Ram, Stier, Tweelingen, Kreeft, Leeuw; de groep werd afgesloten door Maagd-Schorpioen. Vervolgens kwam het keerpunt, de Weegschaal. Daarna werd de eerste helft van het teken Maagd-Schorpioen gekopieerd, en geplaatst aan het hoofd van de lagere of neergaande groep van de microkosmos, die liep tot aan de Vissen, of Noach (de zondvloed). Ter verduidelijking, het teken Maagd-Schorpioen, dat oorspronkelijk zo werd weergegeven, werd eenvoudig Maagd, en de kopie of Schorpioen, werd geplaatst achter de Weegschaal, het zevende teken (dat Henoch is, de engel Metatron, of de middelaar tussen geest en stof, of God en mens). Het werd nu Schorpioen (of Kaïn), en dat teken of die aartsvader leidde volgens de exoterische theologie de mensheid naar de vernietiging; maar volgens de ware leer van de wijsheid-religie duidde het de ontaarding aan van het gehele heelal in de loop van zijn neerwaartse evolutie van het subjectieve naar het objectieve.
 Het teken Weegschaal zou een latere uitvinding van de Grieken zijn, maar er wordt over het algemeen niet gezegd dat diegenen onder hen die ingewijd waren alleen een verandering van naam hadden aangebracht die voor hen ‘die wisten’ hetzelfde denkbeeld inhield als de geheime naam, terwijl het gewone volk even onwetend bleef als tevoren. Toch was deze Weegschaal een mooi denkbeeld van hen, dat zoveel uitdrukte als maar enigszins mogelijk was zonder de hele en uiteindelijke waarheid te ontsluieren. Ze wilden ermee zeggen dat, wanneer de loop van de evolutie de werelden naar het laagste punt van grofheid had gevoerd, waar de aardelen en hun voortbrengselen het grofst en hun bewoners het dierlijkst waren, het keerpunt was bereikt, en de krachten precies in evenwicht waren. Bij het laagste punt begon de nog steeds aanwezige goddelijke vonk van de geest vanbinnen de impuls te geven om de weg omhoog in te slaan. De weegschaal symboliseerde dat eeuwige evenwicht dat noodzakelijk is in een heelal, waarin harmonie en exacte rechtvaardigheid heersen, waarin de middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten, duisternis en licht, geest en stof in balans zijn.(II, 456-7)

z

206

Vr. — Verklaart u alstublieft dit fragment uit deel 2 van De Geheime Leer en de vragen die erop volgen: ‘... De Geheime Leer...leert de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aarde...

Antw. — Dit fragment is de eerste van drie stellingen die handelen over het ontstaan van de mens, wat het hoofdthema is van het tweede deel van De Geheime Leer. De stelling wordt in het tweede deel dieper uitgewerkt...

Strikt genomen verkondigt de esoterische filosofie een aangepaste vorm van polygenese. Want hoewel ze aan de mensheid één oorsprong toeschrijft, in die zin dat haar voorvaderen of ‘scheppers’ allen goddelijke wezens waren — hoewel van verschillende categorieën of graden van volmaaktheid in hun hiërarchie — werden de mensen niettemin in zeven verschillende centra van het continent van die tijd geboren. Hoewel ze allemaal één gemeenschappelijke oorsprong hadden, waren, om de genoemde redenen, hun mogelijkheden en verstandelijke vermogens, hun uiterlijke of fysieke vormen, en hun toekomstige eigenschappen toch heel verschillend.
 Sommige hoger, andere lager, al naar gelang het karma van de verschillende reïncarnerende monaden, die niet alle in hun vorige leven in andere werelden dezelfde graad van zuiverheid konden hebben. Dit verklaart de verschillen tussen de rassen, de inferioriteit van primitieve stammen, en andere menselijke soorten.(II, 249)

 De voorvaderen of ‘scheppers’ worden gewoonlijk de maanpitri’s genoemd, ‘goddelijke wezens’ omdat zij de zeven evolutionaire ronden van het mensenrijk op de maanketen hadden voltooid. Zij worden de ‘scheppers’ genoemd omdat zij feitelijk etherische rupa’s (of vormen) ‘schiepen’ door middel van kriyasakti...

De pitri’s laten uit hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger evenbeelden van henzelf uitgaan, of wat we nu ‘dubbels’ of ‘astrale vormen’ naar hun gelijkenis zouden noemen.(I, 248)

 Het genoemde continent wordt adivarsha genoemd — vertaald als het ‘onvergankelijke heilige land.’ Er moet opgemerkt worden dat elk van de zeven mensengroepen op aarde onder het toezicht van een dhyani of ‘wachter’ of ‘bestuurder’ staat, zoals wordt uitgelegd in een toelichting:

Evenals elk van de zeven gebieden van de aarde, ontvangt elk van de zeven eerstgeborenen (de oorspronkelijke mensengroepen) spiritueel zijn licht en leven van zijn eigen bijzondere dhyānī — en fysiek van het paleis (huis, de planeet) van die dhyānī; hetzelfde geldt voor de zeven grote rassen die erop zullen worden geboren... (II, 29)

 De term ‘de zeven grote rassen’ (de wortelrassen) verwijst niet naar etnische groepen of etnologische soorten, of zoals het woordenboek een ‘ras’ omschrijft als één van de zoölogische onderverdelingen van de mensheid. Nee, het wijst op een typische fase van evolutionaire ontwikkeling die alle etnologische soorten moeten doormaken.

+

207

Vr. — Wat wil het woord ‘gelijktijdig’ zeggen zoals het wordt gebruikt in de vorige vraag over gelijktijdige evolutie?

Antw. — Volgens de omschrijving van het woordenboek betekent ‘gelijktijdig’ het ‘tegelijkertijd bestaan’. Een van de śloka’s van de Stanza’s van Dzyan beschreef de komst van de maanpitri’s op de volgende wijze...

Ze (de maangoden) gingen, elk naar het hem toegewezen land: zeven van hen, elk naar zijn deel.(II, 77)

 Dus ze handelden gelijktijdig.

Vr. — Betekent dit dat alle zeven soorten rassen tegelijkertijd op aarde zijn?

Antw. — Zoals wordt uitgelegd gaat het bij de ‘zeven grote rassen’ niet om etnologische groepen, noch om raskenmerken. De etnologische soorten werden ook niet in het eerste stadium van ontwikkeling gevormd (het eerste wortelras) maar pas later.

Vr. — Waren alle zeven groepen astraal, of alleen de eerste twee rassen?

Antw. — We moeten een onderscheid maken tussen de zeven groepen mensen en de zeven grote rassen (wortelrassen), het zijn geen synoniemen. De zeven groepen mensen stellen in hun geheel het eerste wortelras voor en zij waren allemaal astraal. Want, zoals eerder geciteerd ‘laten de pitri’s uit hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger evenbeelden van henzelf uitgaan.’ Nadat het eerste wortelras zeven kleinere stadia van ontwikkeling (onderrassen) hadden doorgemaakt, was het tijd voor het tweede wortelras om op aarde te verschijnen. Dat was ook nog astraal, hoewel niet zo etherisch als het eerste wortelras. Elk wortelras heeft zijn specifieke tijdperk voor zijn ontwikkeling, dat bestaat uit zeven kleinere stadia van ontwikkeling — die onderrassen worden genoemd.

Vr. — Hoever is de ontwikkeling van de rassen nu gevorderd?

Antw.De Geheime Leer verwijst naar de vooruitgang die vanaf het begin van de ontwikkeling van het eerste wortelras op deze aarde in deze ronde — de vierde — is gemaakt...

...de mens — of beter gezegd zijn monade — heeft vanaf het eerste begin van deze ronde op aarde bestaan. Maar tot aan ons eigen vijfde ras hebben de uiterlijke vormen die deze goddelijke astrale dubbelen omhulden, zich in elk onderras gewijzigd en geconsolideerd. Tegelijkertijd veranderden de vorm en de fysieke bouw van de fauna, omdat deze moesten worden aangepast aan de steeds wisselende levensomstandigheden op deze bol tijdens de geologische perioden van zijn wordingscyclus. En zo zullen ze blijven veranderen, in elk wortelras en elk hoofd-onderras, tot aan het laatste van het zevende wortelras in deze ronde.(I, 183-4)

 Dus op dit moment is het vijfde wortelras zich aan het ontwikkelen.

1

208

Vr. — (1) Bestaat er een relatie tussen het mayavi-rupa en het liṅgaśarīra en het kāma-rupa?
 (2) Zijn het mayavi-rupa en het kāma-rupa elementen van één rupa?

Antw. — Eerst maar een antwoord op de tweede vraag. Het San­skrietwoord rupa is afgeleid van de werkwoordstam rup, wat vorm betekent, voorstellen; vandaar dat het staat voor een vorm, een figuur, een beeld. Maar één van de omschrijvingen van ‘element’ in het woordenboek is ‘samenstellend deel,’ en de samenstellende delen die behoren bij het mayavi-rupa zijn anders dan die van het kāma-rupa. Mayavi-rupa is een samengesteld San­skrietwoord voor een ‘illusoire vorm’. Het wordt gevormd door middel van het karanopadhi (karana, oorzakelijk; upādhi, basis voor functioneren) wat het buddhi-manas beginsel vertegenwoordigt. Kama-rupa, letterlijk de begeerte-vorm, wordt voornamelijk gevormd uit het kāma-beginsel.

Het mayavi-rupa of manasisch lichaam, heeft geen stoffelijke band met het fysieke lichaam en geen navelstreng. Het is geestelijk en etherisch, en gaat overal naartoe zonder beletsel of hindering. Het verschilt enorm van het astrale lichaam (liṅgaśarīra) dat, als het gewond is, handelt door een terugstoot op het lichaam te geven.(V, 518)

 Het kāmarupa is voorzien van dierlijke ankers vanuit het aurisch ei, met zijn dagelijkse karmische verslag van dierlijk leven, zo vol als het is van dierlijke begeerten en zelfzuchtige aspiraties. Het is alleen dit kāma-rupa dat zich bij spiritistische seances kan materialiseren, wat soms gebeurt wanneer het niet het astrale dubbel of liṅgaśarīra van het medium zelf is dat dan verschijnt.(V, 473)

 Het is niet juist om het vierde menselijke beginsel ‘kāma-rupa’ te noemen. Het is helemaal geen rupa of vorm tot na het sterven, maar bestaat uit de kamische elementen in de mens, zijn dierlijke begeerten en passies, zoals boosheid, lust, jaloezie, wraak, etc., het nageslacht van zelfzucht en de stof. (V, 472)

 Om verder nog het verschil tussen de rupa’s aan te geven, het mayavi-rupa (van een adept) kan voor een individu zichtbaar worden wanneer een mahatma dat wenst, maar het kāma-rupa kan verschijnen door tussenkomst van een medium. Het kāma-rupa blijft achter in kāma-loka; het mayavi-rupa kan tijdelijk verschijnen in de fysieke wereld.

Antw. op (1) Er kan heel goed een relatie tussen de twee rupa’s en het liṅgaśarīra bestaan vanwege het feit dat de term ‘astraal lichaam’ is gebruikt voor alle drie de rupa’s. Maar de drie San­skrietwoorden hebben hun eigen verschillende betekenissen, daarom is een zogenaamde onderlinge relatie een illusie. Omschrijvingen voor het mayavi-rupa en kāma-rupa zijn gegeven. Voor wat betreft het liṅgaśarīra staat het woord liṅga voor een typisch kenmerk, dus een model of patroon; śarīra (uitsproken als sjariera) is afgeleid van de werkwoordstam sri — oplossen of gemakkelijk vernietigd. Een equivalent daarvan is sūkshmaśarīra, dat staat voor de fijnzinnige of subtiele vorm die snel is opgelost. In De sleutel tot de theosofie wordt het liṅgaśarīra omschreven als ‘het luchtige symbool van het lichaam.’

Het is de naam voor de doppelgänger of het ‘astrale lichaam’ van een mens of dier. Het is het eidolon van de Grieken, het levens- en modellichaam, de weerspiegeling van de stoffelijke mens. Het wordt vóór de mens geboren en sterft of verdwijnt met het laatste atoom van het lichaam. (De sleutel tot de theosofie, 321)

 Het astrale (lichaam) ondersteunt het leven, het is de bevatter of spons van leven, het neemt het op van alle natuurrijken om zich heen en is het intermediair tussen de natuurrijken van pranisch en fysiek leven.
 Leven kan niet onmiddellijk van het subjectieve naar het objectieve gaan, want de natuur werkt geleidelijk door elke wereld. Daarom is het liṅgaśarīra het intermediair tussen prāṇa en ons fysieke lichaam en pompt er het leven in. (V, 566)

.

209

Vr. — Is het ‘etherisch dubbel’ gelijk aan het liṅgaśarīra, en wordt het gevormd naar het fysieke lichaam?

Antw. — Gezien het feit dat het begrip ‘astraal lichaam’ werd gebruikt voor drie rupa’s, hebben enkele schrijvers besloten het begrip ‘etherisch dubbel’ te gebruiken voor het samengestelde San­skrietwoord ‘liṅgaśarīra’, en gebruikten ‘astraal lichaam’ exclusief als equivalent van het kāma-rupa. Maar er moet worden opgemerkt dat de term ‘etherisch dubbel’ niet dezelfde betekenis heeft als het samengestelde San­skrietwoord.
 Wat betreft de vraag of het liṅgaśarīra wordt gevormd naar het stoffelijk lichaam, zegt De Geheime Leer...

Het liṅgaśarīra is het dubbel of de protoplasmische voorloper van het lichaam, dat zijn afbeelding is. In deze zin wordt het de ouder van het fysieke lichaam genoemd.(V, 440)

 Bovendien schreef Blavatsky dat de mens, wat betreft het liṅgaśarīra, zijn ‘dubbelganger’ of schim heeft...

...die terecht zo wordt genoemd, waaromheen het fysieke lichaam van de foetus, de toekomstige mens, wordt opgebouwd. Het voorstellingsvermogen van de moeder, of een ongeluk dat het kind treft, zal ook het astrale lichaam treffen. Het astrale en het fysieke bestaan beide voordat het denkvermogen actief wordt en voordat ātman ontwaakt. Dit gebeurt wanneer het kind zeven jaar oud is, en dan begint de verantwoordelijkheid die eigen is aan een zelfbewust wezen. Deze ‘dubbelganger’ wordt geboren met de mens, sterft met hem en kan zich tijdens het leven nooit ver van het lichaam verwijderen, en hoewel hij hem overleeft, houdt zijn ontbinding gelijke tred met die van het lijk. Hij wordt soms, onder bepaalde atmosferische omstandigheden, boven de graven gezien als een lichtgevend beeld van de mens die was. Fysiek gezien is hij tijdens het leven de vitale dubbelganger van de mens, en na de dood de gassen die worden afgescheiden door het ontbindende lichaam. Maar wat zijn oorsprong en essentie betreft, is hij iets meer. We zijn overeengekomen deze ‘dubbelganger’ het liṅgaśarīra te noemen, maar ik stel voor hem gemakshalve ‘proteusachtig’ of ‘plastisch lichaam’ te noemen. (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 474-5)

2

210

Vr. — Nu dit jaar (1975) het honderdjarig bestaan van de Theosophical Society wordt gevierd ben ik benieuwd of het de eerste keer was dat de naam ‘Theosofie’ werd gebruikt in verband met een filosofische organisatie.

Antw. — Eigenlijk behoorde de naam Theosofie (wat staat voor goddelijke wijsheid) bij een filosofisch stelsel of mysterieschool die in de derde eeuw na Chr. zijn bloeitijd kende. Deze school was opgericht door Ammonius Saccas van Alexandrië, die leefde van 160 tot 242 n.Chr.
 Het stelsel van Ammonius Saccas werd soms eclectische theosofie genoemd, vanwege zijn inspanning om alle gedachtestelsels tot één algemene overtuiging samen te brengen, hoewel dit niet kwam door de gebruikelijke betekenis van het woord ‘eclectisch’ dat staat voor een selectie van het beste uit verschillende stelsels of bronnen. Zijn stelsel werd geclassificeerd door middel van drie wegen van benadering...
 1. Het geloof in één absolute, niet te begrijpen en allerhoogste godheid, of oneindige essentie, die de wortel is van de gehele natuur en van alles dat is, zichtbaar en onzichtbaar.
 Dit is voor alle intenties en doelstellingen dezelfde verklaring die noodzakelijk is voor de beschouwing van het huidige theosofische stelsel, dat vooral bekend is als de eerste grondstelling van De Geheime Leer, die als volgt tot uitdrukking wordt gebracht...

Een alomtegenwoordig, eeuwig, grenzeloos en onveranderlijk BEGINSEL, waarover elke speculatie onmogelijk is, omdat het het menselijk begripsvermogen te boven gaat en door menselijke uitdrukkingen of vergelijkingen alleen kan worden verkleind. (I, 14)

 2. Het geloof in een eeuwige onsterfelijke natuur in de mens, omdat hij een uitstraling is van de universele ziel en hij uit diezelfde essentie komt.
 Dit is ook gelijk aan dezelfde verklaring die wordt gegeven voor wat betreft het eerste aspect van de derde grondstelling van De Geheime Leer...

Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel, die zelf een aspect is van de onbekende Wortel; en de verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel — een vonk van eerstgenoemde — door de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’) in overeenstemming met de cyclische en karmische wet gedurende het hele tijdperk. (I, 17)

 Wat betreft de derde benadering van de eclectische theosofen werd er een ander terrein bewandeld: het stond toen bekend als theürgie, een Grieks woord met de betekenis van ‘goddelijk werk.’ Dit is een term die thuishoorde in de Mysteriescholen die nog steeds een bloeitijd doormaakten in de tijd van Ammonius Saccas.
 Hier volgt de tweede grondstelling van De Geheime Leer :

De eeuwigheid van het heelal in toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van talloze heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’, en die ‘de zich manifesterende sterren’ en ‘de vonken van de eeuwigheid’ worden genoemd. ‘De eeuwigheid van de pelgrim’ is als een oogwenk van het zelf-bestaan (Boek van Dzyan). ‘Het verschijnen en verdwijnen van werelden is als een regelmatig getij van eb en vloed.’(I, 16-7)

 Maar we zouden moeten vermelden dat Ammonius Saccas niet de eerste was die deze term voor goddelijke wijsheid gebruikte, omdat het werd vastgelegd door een eclectische theosoof met de naam Diogenes Laërtius, die verklaarde dat hetzelfde stelsel van goddelijke wijsheid was verspreid door een Egyptenaar met de naam Pot Amun. Deze priester leefde in de eerste dagen van de Ptolemaeïsche dynastie, en hij verklaarde dat Amun een koptisch woord was voor wijsheid — de god van wijsheid — wat nogmaals duidt op theosofie.

0

211

Vr. — Wat is de betekenis van de spirituele, intellectuele of fysieke werelden in onderstaand citaat?

Het in diepste essentie één zijn van ieder bestanddeel van de samengestelde dingen in de natuur — van ster tot mineraalatoom, van de hoogste dhyāni-chohan tot de kleinste infusoriën, in de meest ruime betekenis, en toegepast op hetzij de spirituele, de verstandelijke, dan wel de fysieke wereld — is de basiswet bij uitstek in de occulte wetenschap. (I, 120)

Antw. — Ten eerste moeten we bedenken dat de ‘diepste essentie’ in zijn woordelijke betekenis staat voor de wortel of basis, het essentiële, de inherente, fundamentele, basale eenheid, dus dat wat ontspringt aan dezelfde gelijke Bron. Daarom is alles, omdat het citaat dat tot uitdrukking brengt, ‘van ster tot mineraalatoom, van de hoogste dhyāni-chohan tot de kleinste infusoriën,’ elk afzonderlijk uit dezelfde goddelijke Bron gekomen — als gevolg hiervan IS universele broederschap een feit. Dus in het citaat van de drie werelden wordt het idee uitgedragen, en één van de betekenissen van het woordenboek van een wereld is dat het staat voor een wereld van gedachten. Daarom heeft de geestelijke wereld betrekking op de goddelijke Bron van alle wezens, het intellectuele heeft te maken met het begrijpen van eenheid, en dat alles voortkomt uit de Bron, of daaruit emaneert. Wat betreft de wereld van de stof is elk gemanifesteerd wezen of lichaam samengesteld uit ‘levensatomen,’ en deze levensatomen doordringen alle natuurrijken, als gevolg hiervan komt de Bron van ‘de werelden van stof’ voort uit dezelfde samengestelde oorsprong van dezelfde Bron.
 We zouden duidelijk moeten maken dat het citaat uit De Geheime Leer dat is ingezonden als vraag volgt op een van de meest inspirerende passages die door H.P. Blavatsky werden gegeven, en werd geciteerd als een occulte catechismus in een vraag- en antwoordstijl...

De catechismus laat de meester aan de leerling vragen:
Kijk omhoog, lanoe; zie je één of ontelbare lichten boven je, die branden aan de donkere middernachthemel?’
 ‘Ik neem één vlam waar, o gurudeva, ik zie daarin ontelbare vonken schijnen, die niet los van elkaar staan.’
 ‘Je zegt het goed. En kijk nu om je heen en in jezelf. Heb je het gevoel dat het licht dat in jou brandt in enig opzicht verschilt van het licht dat schijnt in je medemensen?’
 ‘Het is op geen enkele manier verschillend, hoewel karma de gevangene geketend houdt, en hoewel zijn uiterlijke kleed de onwetende misleidt en laat zeggen ‘jouw ziel en mijn ziel.’’
(I, 120)

3

212

Vr. — Legt u alstublieft het belang uit van ‘Ik-ben-heid’ zoals dat wordt gebruikt in De Geheime Leer.

Antw. — Deze term wordt gebruikt om het San­skrietwoord ahaṃkāra te verklaren: het is opgebouwd uit ‘ahaṃ’ ik, en ‘kāra’ afgeleid van de werkwoordstam ‘kri’, doen of maken, dus vertaald vanuit de waarneming van het zelf. Hier volgt een stukje waarin het woord voorkomt:

In het Vishṇu-Purāṇa staat dat deze verloopt volgens, en behoort tot, het drievoudige aspect van ahaṃkāra, dat wordt vertaald met egoïsme, maar dat veeleer die onvertaalbare term ‘IK-BEN-HEID’ betekent, dat wat het eerst uit ‘mahat’, of het goddelijk denkvermogen, voortkomt; de eerste vage schets van individualiteit, want ‘zuivere’ ahaṃkāra wordt ‘hartstochtelijk’ en ten slotte ‘rudimentair’ (oorspronkelijk); het is ‘de oorsprong van het bewuste zijn en ook van al het onbewuste zijn’, hoewel de esoterische school het denkbeeld verwerpt dat iets ‘onbewust’ is — behalve op dit (ons) gebied van illusie en onwetendheid.(I, 452-3)

2

213

Vr. — In de Proloog van De Geheime Leer lezen we ‘De orthodoxe christen daarentegen scheidt zijn persoonlijke scheppende godheid in de drie personen van de drie-eenheid, en erkent geen hogere godheid. Laatstgenoemde is in het occultisme de abstracte driehoek, bij de orthodoxen is ze de volmaakte kubus’ (I, 19). Wat wordt er bedoeld met de volmaakte kubus?

Antw. — Om dit stukje over de volmaakte kubus te kunnen begrijpen moeten we deel V van De Geheime Leer openslaan omdat het onderwerp daarin gedetailleerder wordt behandeld dan in het korte stukje van de Proloog. Dit zal na de verklaring van het begrip ‘hypostase’ — dat staat voor een van de personen van de drie-eenheid (gewoonlijk in het christelijke denkbeeld bestaande uit Vader, Zoon en Heilige Geest) — worden geciteerd.

De Zohar gaat uit van, net zoals De Geheime Leer dat doet, een universele, eeuwige essentie, die passief is — omdat die absoluut is — in alles dat de mensen eigenschappen noemen. De voorgeboortelijke of voorkosmische triade is een zuivere metafysische abstractie. Het idee van een drieledige hypostase in een onbekende goddelijke essentie is zo oud als de spraak en het denken. Hiranyagarbha, Hari en Śankara — de schepper, de ondersteuner en de vernietiger — zijn de drie gemanifesteerde eigenschappen ervan, die verschijnen en verdwijnen met de kosmos. Het is bij wijze van spreken de zichtbare driehoek op het gebied van de altijd onzichtbare cirkel. Dit is de oorspronkelijke wortelgedachte van de denkende mensheid; de pythagorese driehoek die emaneert uit de altijd verborgen monade, of het centrale punt.
 Plato spreekt erover en Plotinus noemt het een oude leer waarop Cudworth opmerkt dat: ‘Nu Orfeus, Pythagoras en Plato allemaal bevestigden dat de drie-eenheid van goddelijke hypostasen zonder enige twijfel hun leer was en dat die was ontleend aan de Egyptenaren, is het redelijk te veronderstellen dat de Egyptenaren datzelfde nog eerder deden.’ (Ralph Cudworth, True Intellectual System, 100)
 De Egyptenaren hadden hun drie-eenheid beslist ontleend aan de bewoners van India. Wilson merkt heel terecht op: ‘Als echter de Griekse verhalen en die van de Egyptenaren nog verbazingwekkender en onbevredigend zijn dan die van de hindoes, is het zeer waarschijnlijk dat onder hen de leer in zijn meest originele en meest bruikerbare en betekenisvolle staat vinden.’ (Vishṇu-Purāṇa, I, 14)
 Dit is dan de betekenis: ‘Alleen duisternis vulde het grenzeloze al, want vader, moeder en zoon waren opnieuw één... (Stanza 1, śloka 5).
 Ruimte was en zal altijd zijn, zoals het is tussen de manvantara’s. Het heelal in zijn voorkosmische staat was opnieuw meer homogeen en één — zonder zijn aspecten. Dit was een kabbalistische, en is nu een christelijke leer.
 Zoals steeds in de Zohar wordt getoond, bevindt de oneindige eenheid, of ain sof, zich altijd buiten het menselijke denken en waardering; en in de Sefer Jetsirah zien we dat de geest van God — de logos, niet de godheid zelf — Eén wordt genoemd. ‘Eén is de Geest van de levende God...die voor altijd leeft. Stem, Geest, (van de geest), en Woord: dit is de Heilige Geest’ — en het viertal. Uit deze kubus emaneert de gehele kosmos.
 Zo zegt De Geheime Leer : ‘Het is tot activiteit geroepen. De mystieke kubus waarin het scheppende idee rust, de zich manifesterende mantra (of de uitgesproken spraak — vach) en de heilige purusha (beide zijn uitstralingen van de prima materia) bestaan in de eeuwigheid in de goddelijke substantie in hun latente toestand’ — gedurende pralaya. (V, 188-9)

Vr. — Wat is de betekenis van de kubus zelf? Waarom werd die gebruikt?

Antw. — We moeten bedenken dat een kubus wordt beschreven als een lichaam dat is begrensd door zes gelijke vlakken en dat al zijn hoeken recht zijn. Een passage in De Geheime Leer maakt de betekenis duidelijk door geometrische symbolen te gebruiken, zoals de driehoek en de cirkel, naast getallen, om de esoterische kennis vast te leggen.

De oudste symbolen in de esoterie van het Oosten zijn daarom een cirkel, een punt, een driehoek, een vlak, een kubus, een pentagram, en een zeshoek, en figuren in het platte vlak met verschillende zijden en hoeken. Dit bewijst dat de kennis en het gebruik van de meetkundige symboliek zo oud zijn als de wereld.
 Als we hiervan uitgaan, kunnen we gemakkelijk begrijpen hoe de natuur zelf de oorspronkelijke mensheid, ook zonder hulp van haar goddelijke leraren, de eerste beginselen van een numerieke en meetkundige symbolentaal heeft kunnen bijbrengen. Men ziet dan ook dat in elk oud symbolisch geschrift getallen en figuren worden gebruikt om gedachten uit te drukken en vast te leggen. Ze zijn steeds dezelfde, met slechts een paar variaties die voortkomen uit de eerste figuren. Zo werden de evolutie en het onderlinge verband tussen de mysteries van de kosmos, van de groei en de ontwikkeling daarvan — spiritueel en fysiek, abstract en concreet — het eerst opgetekend in meetkundige vormveranderingen. Elke kosmogonie begon met een cirkel, een punt, een driehoek, en een kubus, tot en met het getal 9, waarna het getal werd samengesteld uit de eerste lijn en een cirkel — de mystieke decade van Pythagoras, de som van alles, die de mysteries van de hele kosmos betreft en tot uitdrukking brengt. In het hindoestelsel zijn deze mysteries, voor degene die de mystieke taal ervan kan begrijpen, honderd keer zo volledig vastgelegd. De getallen 3 en 4, samen 7, en ook 5, 6, 9 en 10, zijn de hoekstenen van de occulte kosmogonieën. (I, 320-1)

4

214

Vr. — Wat is het verschil, als dat er al is, tussen ākāśa en kosmisch buddhi? Als ik mij niet vergis lijken ze beide voertuigen van kosmisch leven te zijn — geest.

Antw. — Er zit een verschil in betekenis in de termen, hoewel beide wat we het ‘altijd bestaande’ kunnen noemen, vertegenwoordigen, dat wil zeggen, zowel ākāśa als kosmisch buddhi (gewoonlijk maha-buddhi genoemd) bestaan of dat nu in een gemanifesteerde heelal is of NIET gemanifesteerd is.
 Ākāśa is afgeleid van de werkwoordstam kaś — schijnen, schitteren, dus letterlijk ‘de schitterende substantie’ en wordt omschreven als een fijnzinnige, supergevoelige geestelijke essentie waarvan de gehele ruimte is doortrokken — de oorspronkelijke substantie. Het woord duidt ook op het vijfde kosmische elementbeginsel, vooral wanneer het is verbonden met zijn tattva, dus: ākāśa-tattva, en wordt soms vertaald als aether (niet te verwarren met ether). Zoals H.P. Blavatsky het zegt...

...ākāśa is het eerste idee van het nog ongeschapen heelal, waaruit de toekomstige kosmos moet emaneren, in zijn afdalende graden van stoffelijkheid.(H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 146)

 Het rijk van ākāśa is de ongedifferentieerde noumenale en abstracte Ruimte die zal worden ingenomen door chidakasam, het terrein van oorspronkelijk bewustzijn. Het kent verschillende graden, maar in de occulte filosofie feitelijk ‘zeven terreinen.’ (id, X, 360)

 Wat betreft maha-buddhi: dit is een noordelijke boeddhistische term en betekent letterlijk ‘grote wijsheid’ of ‘groot universeel denkvermogen’. Het is gelijk aan mahat zoals dat wordt beschreven in de filosofie van de hindoes: goddelijke intelligentie. In De Geheime Leer wordt mahat gezien als het totaal van alle goddelijke en geestelijke intelligenties van onze kosmos.

4

215

Vr. — Wordt ākāśa niet vaak vereenzelvigd met het astrale licht?

Antw. — Het is waar dat de term ‘astraal licht’ voor behoorlijk veel zaken wordt gebruikt, toch wordt het omschreven als ‘de onzichtbare gebieden die onze bol omgeven, zoals het met elke ander doet, en overeenkomt met het tweede beginsel van de kosmos’ (Theosophical Glossary, 38).
 En nog een andere omschrijving...

Het astrale licht weerspiegelt de drie hogere bewustzijnsgebieden en het bevindt zich boven het lagere, aardse gebied; het strekt zich dus niet uit voorbij het vierde gebied, waar, zoals men zou kunnen zeggen, ākāśa begint.(Een toelichting op De Geheime Leer, 84)

 Maar er is nog een belangrijk verschil tussen het astrale licht en ākāśa...

Men moet in gedachten houden dat er een groot verschil is tussen het astrale licht en ākāśa. Het laatste is eeuwig, het eerste periodiek. Het astrale licht verandert niet alleen met de mahāmanvantara’s, maar ook met elke onder-periode en planetaire cyclus of ronde.(id.)

 Dat het astrale licht ‘verandert’ komt doordat de aarde tijdens elke ronde of zijn periode van bestaan evolutionaire veranderingen ondergaat en deze veranderingen vinden ook plaats in zijn ‘tweede beginsel’.

5

216

Vr. — Verwijst De Geheime Leer niet naar goddelijke wezens in verband met het astrale licht?

Antw. — Jazeker, het is een belangrijke verwijzing en die wordt genoemd in Stanza 4, śloka 6:

...Dan de tweede zeven, die de lipika’s zijn, voortgebracht door de drie (woord, stem en geest). (I, 103)

 De lipika’s...zijn de geesten van het heelal, ...en staan in verband met karma — omdat ze dit rechtstreeks vastleggen. (I, 128)

 De relatie tussen lipika en karma wordt ook verklaard...

De lipi-ka’s, van het woord lipi, ‘geschrift’, betekent letterlijk de ‘schrijvers’. Deze goddelijke wezens houden op mystieke manier verband met karma, de wet van vergelding, want ze zijn de optekenaars of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van elke handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles wat was, is, of ooit zal zijn, in het heelal van verschijnselen. Zoals in Isis (1:441) werd gezegd, is dit goddelijke en onzichtbare schilderij het BOEK VAN HET LEVEN. Omdat de lipika’s het ideële plan van het heelal — op basis waarvan de ‘bouwers’ na elke pralaya de kosmos weer opbouwen... (I, 103-4)

MAHAT, of intellect, is het ‘universele denkvermogen’ (letterlijk ‘het grote’), dat de esoterische filosofie de ‘gemanifesteerde alwetendheid’ noemt (II, 58)

 Omdat de lipika’s in verband staan met het lot van ieder mens en met de geboorte van ieder kind, waarvan het leven al in het astrale licht is geschetst — niet als noodlot, maar alleen omdat de toekomst, evenals het VERLEDEN, altijd leeft in het HEDEN...(I, 105)

 Het verslag van die relaties blijft onuitwisbaar bestaan in het ākāśa, en ze kunnen altijd opnieuw worden bekeken wanneer het wezen in een bepaald leven zijn latente spirituele vermogens evolueert tot het ‘vierde stadium van dhyāna’.’ (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 199)

6

217

Vr. — ‘De elementalen in het astrale licht zijn weerspiegelingen. Alles wat op aarde is wordt daar weerkaatst.’ (H.P.B.)
(a) Wat betreft de elementalen. Zij zouden weerkaatsingen zijn, maar van wat?
(b) Nu alles wordt gevormd vanuit de innerlijke gebieden zou ik moeten denken dat de stoffelijke aarde wordt weerkaatst uit het astrale. Opnieuw weerkaatst de chhaya het lichaam en modelleert dat. Dit impliceert dat het astrale het stoffelijke weerkaatst. Kan het zijn dat het astrale en het fysieke elkaar weerkaatsen?

Antw. (a) — van de ‘prototypen’. Maar er zijn diverse punten die verduidelijkt moeten worden, vooral in verband met de term ‘astraal licht,’ want deze term wordt op meer dan één manier gebruikt dan in De Geheime Leer, vooral wanneer het ‘astrale licht’ wordt gebruikt als een equivalent van ākāśa — dat zijn laagste grenzen voorstelt en in dit aspect het liṅgaśarīra van de aarde voorstelt.

Het astrale licht staat in dezelfde betrekking tot ākāśa en anima mundi, als Satan tot de godheid. Ze zijn een en hetzelfde, gezien vanuit twee standpunten: het spirituele en het psychische — de bovenetherische of verbindende schakel tussen stof en zuivere geest — en het fysieke.(I, 197vn.)

 Bovendien, wat betreft (a), en het citaat van het begin...

...bestaat de lotusplant niet alleen als een miniatuur-embryo in haar zaadje (een fysiek kenmerk), maar tijdens het manvantara, van de ‘dageraad’ tot de ‘nacht’, is haar oervorm in ideële vorm in het astrale licht aanwezig, zoals in feite geldt voor alles in dit objectieve heelal; van de mens tot de mijt, van reuzenbomen tot de allerkleinste grassprietjes.
 Dit alles is volgens de verborgen wetenschap alleen maar de tijdelijke weerspiegeling, de schaduw van de eeuwige ideële oervorm in het goddelijk denken... (I, 63)

 Ditzelfde onderwerp kwam ook aan de orde in de ‘Handelingen van de Blavatsky Lodge’ en H.P. Blavatsky beantwoordde vragen die te maken hadden met het astrale licht en elementalen. Bijvoorbeeld:

Vr. Wat wordt bedoeld met prototypen die in het astrale licht bestaan?
Antw. Astraal licht wordt hier gebruikt als een geschikte uitdrukking voor een weinig begrepen term, namelijk: ‘het gebied van ākāśa, of het oorspronkelijke licht, dat door de goddelijke ideatie wordt gemanifesteerd’. Laatstgenoemde moet in dit geval worden opgevat als een algemene term voor het universele en goddelijke denkvermogen, weerspiegeld in de wateren van de ruimte of chaos, die het eigenlijke astrale licht is, en een spiegel die een hoger gebied weerkaatst en omzet. Alles bestaat in het ABSOLUTE of de goddelijke gedachte, en er is geen tijd geweest waarin het daar niet bestond; maar de goddelijke ideatie wordt beperkt door de universele manvantara’s. Het gebied van ākāśa is de ongedifferentieerde noumenale en abstracte ruimte, die zal worden ingenomen door de chidākāśa, het gebied van oorspronkelijk bewustzijn. Het heeft in de occulte filosofie echter verschillende graden; in feite ‘zeven gebieden’. ... Het astrale licht weerspiegelt de drie hogere bewustzijnsgebieden en het bevindt zich boven het lagere, aardse gebied; het strekt zich dus niet uit voorbij het vierde gebied, waar, zoals men zou kunnen zeggen, ākāśa begint.
  Men moet in gedachten houden dat er een groot verschil is tussen het astrale licht en ākāśa. Het laatste is eeuwig, het eerste periodiek. Het astrale licht verandert niet alleen met de mahāmanvantara’s, maar ook met elke onder-periode en planetaire cyclus of ronde.

Vr. Bestaan de prototypen dan op een hoger gebied dan dat van het astrale licht?
Antw. De prototypen of ideeën van de dingen bestaan eerst op het gebied van het goddelijke eeuwige bewustzijn en worden van daaruit weerspiegeld en omgezet in het astrale licht, dat op zijn lagere individuele gebied ook het leven van onze aarde weerspiegelt, en het op haar ‘tafelen’ optekent. Het astrale licht wordt daarom illusie genoemd...
 In verband met deze prototypen kunnen wij het ākāśa en het astrale licht vergelijken met de kiem in de eikel. Behalve dat de eikel de astrale vorm van de toekomstige eik in zich draagt, verbergt zij ook de kiem waaruit een boom groeit die miljoenen vormen bevat....
...iedere plant — van de reusachtige boom tot de kleinste varen of een grassprietje — bovendien een elementale entiteit, waarvan ze op dit gebied de buitenste bekleding is. Daarom spraken de kabbalisten en de middeleeuwse rozenkruisers altijd over elementalen. Volgens hen bezat alles een elementaalgeest.

Vr. Wat is het verschil tussen een elementaal en een dhyān-chohan of een dhyāni-boeddha?
Antw. Er is een heel groot verschil. Elementalen zijn alleen met de vier aardse elementen verbonden en alleen met de twee lagere natuurrijken — het mineralen- en het plantenrijk — waarin zij zich ‘metalliseren’ en ‘in-planten’. (Een toelichting op De Geheime Leer, 83-85)

 In vraag (b) wordt gezegd dat de chhaya het lichaam zou modelleren. Chhaya betekent letterlijk een schaduw en wordt vaak in De Geheime Leer gebruikt als het equivalent van het liṅgaśarīra. Er wordt ook een verwijzing gemaakt naar het astrale licht dat wordt weerspiegeld door de aarde. In het geciteerde stuk dat hierna volgt staan de drie vlammen voor de drie onsterfelijke beginselen van de mens en de negenenveertig vuren staan voor de zeven aspecten van de zeven beginselen.

Ten eerste, bedenk dat de zevenvoudige of zichtbare en ook onzichtbare natuur volgens het occultisme bestaat uit drie (en vier) vuren, die uitgroeien tot negenenveertig vuren. Dit laat zien dat als de macrokosmos wordt verdeeld in zeven grote gebieden van verschillende differentiaties van substantie — van het geestelijke of subjectieve, tot het volledig objectieve of materiële, van ākāśa omlaag tot aan de met zonden overladen atmosfeer van onze aarde — elk van de grote gebieden op zijn beurt zijn drie aspecten heeft, die zijn gebaseerd op de vier beginselen, zoals hierboven is duidelijk gemaakt.
 Dit lijkt heel natuurlijk als zelfs de moderne wetenschap haar drie toestanden van de stof kent en die in het algemeen dan de ‘kritieke’ of tussenliggende toestanden zijn, tussen vast, vloeibaar en gasvormig.
 Bedenk, het astrale licht is geen universeel verspreide stof, maar behoort alleen tot onze aarde en alle andere lichamen van het stelsel dat zich op hetzelfde gebied van de stof bevindt als dat van ons. Ons astrale licht is het liṅgaśarīra van onze aarde; alleen in plaats van dat het het oorspronkelijke prototype is, zoals wanneer het gaat om ons chhaya of dubbel, is het omgekeerd. Menselijke en dierlijke lichamen groeien en ontwikkelen zich volgens het model van hun dubbel dat als tegenhanger fungeert; terwijl het astrale licht ontstaat uit aardse emanaties, groeit en ontwikkelt dat zich volgens zijn prototypische ouders en in zijn verraderlijke golven wordt alles van de hogere gebieden en van het lagere vaste gebied, de aarde, vice versa en omgekeerd weerspiegeld. (V, 477)

6

218

Vr. — Wat is de betekenis van de nidāna’s en de vier waarheden, en waarin schuilt het belang van de verklaring ‘maar zij zijn geheim’ in het volgende citaat?

...leringen van de esoterische filosofie over de nidāna’s en de vier waarheden worden van het grootste belang, maar ze zijn geheim. (I, 45)

Antw. — Wat betreft het belang van de vier waarheden. De Boeddha noemde in zijn eerste toespraak de vier edele waarheden, in het San­skriet chatvāri arya-satyani. Zij worden als volgt beschreven:
 De eerste edele waarheid is duḥkha — pijn, lijden, ongelukkig zijn. Geboren worden is pijnlijk; ouderdom betekent pijn; ziekte is pijnlijk; sterven is pijnlijk; één zijn met het onplezierige is pijnlijk; gescheiden worden van wat plezierig is, is pijnlijk; niet kunnen krijgen wat men wenst is pijnlijk. Kortom, de vijf groepen gehechtheden aan het bestaan zijn pijnlijk.
 De tweede edele waarheid van het veroorzaken van pijn is duḥkham-samudaya (sam-ud-aya betekent sta-samen-op) en wordt beschreven als het begeren dat leidt naar wedergeboorte, vergezeld door genietingen en passie, verheugd zijn bij het vinden van genot, naar bestaan en niet-bestaan.
 De derde edele waarheid van het veroorzaken van pijn is duḥkha-nirodha (ni-rodha betekent aftakeling, uitputting), het volledig beëindigen van begeren, het achterwege laten ervan, opgeven, loslaten en afstand ervan nemen.
 De vierde edele waarheid van het Pad is duḥkha-nirodha-marga (marga is het pad) — het pad dat leidt naar het ophouden van pijn en lijden.
 Dus de eerste waarheid leert dat alles dat voortkomt uit gehechtheid pijnlijk is.
 De tweede waarheid leert dat de twaalf nidāna’s (dvadasa-nidāna’s) de schakels zijn in de keten van karmische oorzakelijkheid: zij vormen de twaalf spaken in het wiel van bestaan of wedergeboorte.
 De derde waarheid onderwijst met betrekking tot nirvāṇa — het bereiken van moksha (mokṣa) of bevrijding.
 De vierde edele waarheid onderwijst ten aanzien van het edele achtvoudige pad, dat wil zeggen het pad naar bevrijding door middel van de acht stappen: juist inzicht, juiste gedachte, juiste spraak, juist handelen, juiste manier van leven, juiste inspanning, juiste contemplatie en juiste concentratie.
 Wat betreft de nidāna’s — de oorzaken van het bestaan in het boeddhisme. Het geciteerde stuk uit De Geheime Leer is de laatste zin van de behandeling van Stanza 1, śloka7, waarvan de eerste zin luidt: ‘De oorzaken van het bestaan waren weggenomen’, waarop H.P. Blavatsky zegt...

‘De oorzaken van het bestaan’ betekenen niet alleen de aan de wetenschap bekende fysieke oorzaken, maar ook de metafysische oorzaken, waarvan de voornaamste het verlangen is om te bestaan, een gevolg van nidāna en māyā. Dit verlangen naar een bewust leven komt in alles tot uiting, van een atoom tot een zon, en is een weerspiegeling van het goddelijk denken dat tot objectief bestaan is gedreven, tot een wet dat het heelal moet bestaan. (I, 44)

 Als zij de gevolgen van nidāna en māyā verklaart, zegt zij...

Nidāna betekent de opeenvolging van oorzaak en gevolg; de twaalf nidāna’s zijn de opsomming van de voornaamste oorzaken, die onverbiddelijke reacties of gevolgen teweegbrengen onder de karmische wet. Hoewel er geen verband is tussen de termen nidāna en māyā — māyā is eenvoudig illusie — behoren de nidāna’s als morele schakels in het heelal toch tot māyā, als wij dit heelal als māyā of begoocheling beschouwen. Māyā, illusie of onwetendheid, doet de nidāna’s ontwaken; en als de oorzaak of de oorzaken zijn teweeggebracht, komen de gevolgen overeenkomstig de karmische wet. (Een toelichting op De Geheime Leer, 29)

 Het San­skrietwoord nidāna is afgeleid van de werkwoordstam nida, wat betekent vastbinden, vastmaken. De eerdergenoemde twaalf nidāna’s zijn als de spaken van een wiel die zorgen voor geboorte na geboorte. De twaalf oorzaken van het bestaan worden als volgt genoemd...

1. Avidyā
Letterlijk geen-kennis, in het algemeen vertaald met onwetendheid, wat dus de fundamentele wortel van het kwaad is.
2. Saṃskāra
Samenstellen, van karmische vormen.
3. Vijṇāna
Waarneming: kennisnemen van oorzaken die beweging zijn gezet.
4. Nāmarūpa
Het ontstaan van de persoonlijkheid.
5. Ṣaḍāyatana
De zes zintuigen.
6. Sparśa
Aanraking, het aanraken van objecten.
7. Vedanā
Gewaarwording met de zintuigen.
8. Trishna
Dorst naar leven, verlangen naar gehechtheden.
9. Upādāna
Het grijpen of vasthouden aan leven.
10. Bhava
Worden (in de zin van er de oorzaak van zijn dat je geboren wordt).
11. Jāti
Geboorte op aarde.
12. Jarā-maraṇa
Ouderdom en dood.

 Wanneer we nu terugkeren naar de vraag waar het belang van ‘het geheim zijn van de vier waarheden’ in schuilt, kunnen we naar de gegeven verklaring van H.P. Blavatsky gaan toen haar die vraag werd voorgelegd...

Vr. Zijn de vier waarheden van de hīnayāna-school dezelfde als die welke door Sir Edwin Arnold worden genoemd in ‘Het licht van Azië’; de eerste daarvan is het pad van het lijden; de tweede is de oorzaak van het lijden; de derde het beëindigen van het lijden; en de vierde is de WEG?
Antw. Dit alles is theologisch en exoterisch en kan in alle boeddhistische geschriften worden gevonden; het bovenstaande schijnt te zijn ontleend aan het Singalese of zuidelijke boeddhisme. In de āryasamgha-school wordt dit onderwerp echter vollediger behandeld. Maar zelfs daar hebben de vier waarheden een bepaalde betekenis voor de gewone priester met de gele pij, en een heel andere betekenis voor de ware mystici.(Een toelichting op De Geheime Leer, 28-9)

8

219

Vr. — Hoe lang duurt het interval tussen de eerste en de tweede dood? Hangt het af van het karakter of de manier van overlijden?

Antw. — Nu veel mensen zich niet bewust zijn van de betekenis van de eerste en tweede dood, zou dat punt als eerste moeten worden verduidelijkt. Het was Plutarchus die over de twee vormen van overlijden sprak: de eerste dood vindt plaats in het gebied van Demeter en de tweede in het gebied van Persephone. Dit betekent dat het eerste overlijden plaatsvindt wanneer de aarde wordt verlaten; de tweede na het verlaten van kāma-loka. Kāma-loka wordt beschreven als...

Het half-materiële gebied, voor ons subjectief en onzichtbaar, waar de ontlichaamde ‘persoonlijkheden’, de astrale vormen die kāma-rupa worden genoemd, verblijven totdat ze geleidelijk verdwijnen doordat de gevolgen van de mentale impulsen die deze eidolons van de lagere dierlijke hartstochten en begeerten in het leven hebben geroepen, volledig uitgeput zijn (zie Kama Rupa). Het is de Hades van de oude Grieken en het Amenti van de Egyptenaren — het land van de Zwijgende Schaduwen.(De sleutel tot de theosofie, 317)

 De lengte van het verblijf in kāma-loka was ook een van de vragen van Sinnett aan mahatma K.H. ...

Iedere pas ontlichaamde viervoudige entiteit — of deze een natuurlijke dan wel een gewelddadige dood stierf, door zelfmoord of een ongeval, mentaal gezond of ongezond, jong of oud, goed, slecht of middelmatig — verliest op het moment van de dood alle herinnering, zij wordt mentaal — vernietigd ; zij slaapt haar akasische slaap in Kāma-loka. Die toestand duurt van enkele uren (zelden minder), dagen, weken, maanden — tot soms verscheidene jaren. Dit alles is afhankelijk van de entiteit, haar mentale toestand op het moment van de dood, de aard van haar dood, enz. Die herinnering zal langzaam en geleidelijk terugkeren tegen het einde van de kiemperiode (voor de entiteit of Ego), nog langzamer maar veel onvolmaakter en onvollediger voor de schil, en ten volle voor de Ego op het moment dat hij Devachan binnengaat. En daar het laatstgenoemde een toestand is, die werd bepaald en teweeggebracht door zijn afgelopen leven, valt de Ego daar niet hals over kop in, maar gaat er langzaam en geleidelijk in over.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 203-4)

 De volgende zin uit het citaat dat volgt, geeft de verklaring waarom het proces dat zal worden beschreven ‘de tweede dood’ moet worden genoemd. Want het eerste panoramische visioen (waarin het zojuist beëindigde leven door het reïncarnerende ego wordt bekeken) vindt plaats op het moment van sterven. Daarom verwijst de tweede dood naar het tweede panoramische visioen, namelijk wanneer het reïncarnerende ego de toestand van devachan ingaat en kāma-loka verlaat...

Bij het eerste dagen van die toestand, verschijnt dat leven (of liever, wordt het door de Ego nogmaals beleefd) vanaf de eerste dag van bewustzijn tot de laatste. Alle gebeurtenissen, van de belangrijkste tot de nietigste, trekken aan het geestesoog van de Ego voorbij; maar in tegenstelling tot het werkelijke leven, blijven alleen die gebeurtenissen bewaard, die zijn uitgekozen door de nieuwe levende (vergeef mij het woord), die zich hecht aan bepaalde tonelen en spelers, deze zijn blijvend — terwijl alle andere vervagen om voorgoed te verdwijnen, of naar hun schepper — de schil — terug te keren. Probeer nu deze wet, die zo hoogst belangrijk is, omdat ze zo uiterst rechtvaardig en vergeldend is, in haar gevolgen te begrijpen. Uit het herrezen Verleden blijft niets bestaan dan wat de Ego geestelijk heeft gevoeld — wat werd ontwikkeld en beleefd door zijn geestelijke vermogens — of die liefde zijn of haat. (id., 204)

Vr. — Wat bepaalt voor een entiteit de toestand van devachan?

Antw. — Net zoals het verblijf van een entiteit in kāma-loka wordt bepaald door het geleefde leven op aarde, precies zo wordt het verblijf in devachan bepaald.

Ik herhaal dat de Devachanische Toestand net zomin kan worden omschreven of verklaard, door een beschrijving te geven van de toestand van een willekeurige ego, hoe nauwkeurig en goedgetekend die ook is, als het leven van alle mensen collectief zou kunnen worden beschreven door het ‘Leven van Napoleon’ of van enig ander mens. Er zijn miljoenen verschillende toestanden van geluk en ellende, emotionele toestanden, die hun oorsprong vinden zowel in de lichamelijke als in de geestelijke vermogens en zinnen, en alleen de laatste blijven bestaan. Een eerlijk werkman zal zich anders voelen dan een eerlijke miljonair. De toestand van miss Nightingale zal aanmerkelijk verschillen van die van een jonge bruid, die sterft vóór de vervulling van wat zij als geluk beschouwt. De beide eersten houden van hun gezin; de filantroop — van de mensheid; voor het meisje draait de hele wereld om haar toekomstige echtgenoot; de melomaan kent geen hogere toestand van zaligheid en geluk dan de muziek — de meest goddelijke en geestelijke van alle kunsten. Devachan gaat van zijn hoogste trap over in zijn laagste — met onmerkbare gradaties... (id., 204-5)

9

220

Vr. — In De Geheime Leer wordt de transmigratie van de levensatomen genoemd. Wat maakt levensatomen belangrijk, of hun transmigratie?

Antw. — Het onderwerp van de levensatomen wordt op de volgende wijze geïntroduceerd...

De occultisten — die elk atoom in het heelal, of het nu samengesteld of enkelvoudig is, terugvoeren op de ene eenheid, of het universele leven; die niet erkennen dat er in de natuur ook maar iets anorganisch kan zijn; die niet zoiets als dode stof kennen — zijn consequent in hun leer over geest en ziel als ze spreken over een geheugen, een wil, en gewaarwording... Wij kennen, en spreken over, ‘levensatomen’ en ‘slapende atomen’ omdat we van mening zijn dat deze twee vormen van energie — de kinetische en de potentiële — worden voortgebracht door een en dezelfde kracht of het ENE LEVEN, en omdat we laatstgenoemde als de bron en beweger van alles beschouwen.(II, 672)

 Op heel veel plaatsen in deze delen wordt het begrip ‘levensatomen’ vaak vervangen met simpelweg ‘levens’, zoals in... ‘(onze lichamen zijn)...samengesteld uit talloze myriaden van levens’ (I, 225). En nogmaals...

Het occultisme — dat in elk atoom en elke molecule een leven ziet, of het nu gaat om een mineraal of het menselijk lichaam, om lucht, vuur of water — beweert dat ons hele lichaam uit zulke levens is opgebouwd, waarbij de omvang van de kleinste bacterie onder de microscoop zich tot deze levens verhoudt als een olifant tot de nietigste infusiediertjes.(id. vn.)

 Wanneer we nu het onderwerp van transmigratie van de levensatomen bespreken, zien we dat het onderwerp voor het eerst aan bod komt in een artikel over de oude Egyptische praktijk van het mummificeren, en dat het transmigratieproces van de levensatomen een periode van drieduizend jaar zou kunnen bestrijken.

In uw geleerde voetnoot bij het artikel van Oxley, ‘Hiërosofie en theosofie’ (The Theosophist, juli 1883, blz. 244) zegt u dat de ‘mummie, ondanks alle scheikundige behandelingen minstens 3000 jaar onzichtbare atomen blijft afwerpen, die, zodra de dood is ingetreden, zich in de verschillende draaikolken van het bestaan storten en in feite ‘alle organische levensvormen’ doorlopen. Maar dit is niet de ziel, het 5de, en allerminst het 6de beginsel — maar de levensatomen van de jīva, het 2de beginsel. Na 3000 jaar — soms eerder, en soms ook later — worden al deze atomen na eindeloze transmigraties weer bijeengebracht om het nieuwe uiterlijke omhulsel, of het lichaam, te vormen van dezelfde monade (de werkelijke ziel), die 2000 of 3000 jaar geleden ermee bekleed was geweest. Zelfs in het ergste geval, namelijk dat waarin het bewuste, persoonlijke beginsel wordt vernietigd, is de monade of de individuele ziel nog dezelfde, zoals ook het geval is met de atomen van de lagere beginselen die, als ze zich hebben geregenereerd en vernieuwd, in de eeuwigvloeiende levensstroom door hun verwantschap magnetisch worden bijeengebracht, en opnieuw gezamenlijk reïncarneren.’(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 202-3)

Vr. — Waarom werd een duur van 3000 jaar gebruikt?

Antw. — De oude Egyptenaren geloofden dat er zoveel tijd zat tussen incarnaties op aarde. Maar H.P. Blavatsky bevestigde dat de tijd tussen twee incarnaties afhangt van hoe iemand zijn leven heeft geleid, van dag tot dag. En verder wat betreft de transmigratie van levensatomen...

...het occultisme onderwijst (a) dat de levensatomen van ons levensbeginsel (prāṇa) nooit volkomen verloren gaan wanneer iemand sterft. Dat de atomen die het sterkst zijn doortrokken van het levensbeginsel (een onafhankelijke, eeuwige, bewuste factor) gedeeltelijk door erfelijkheid worden overgebracht van vader op zoon, en gedeeltelijk weer worden samengebracht en het bezielende beginsel worden van het nieuwe lichaam in elke nieuwe incarnatie van de monaden. Want (b): evenals de individuele ziel altijd dezelfde is, zijn de atomen van de lagere beginselen (het lichaam, zijn astrale lichaam, of dubbelganger, enz.) dat ook, omdat ze door verwantschap en de karmische wet altijd tot dezelfde individualiteit in een reeks van verschillende lichamen worden aangetrokken, enz. (II 671-2)

 Technisch gezien staat in zin (b) de ‘individuele ziel’ voor het reïncarnerende ego — hoger manas met daarbij de uitstraling van de monade (atma-buddhi), wat in het algemeen gesproken de onvergankelijke triade is, waarnaar wordt verwezen aan het einde van de zin met ‘dezelfde individualiteit’. Met de lagere beginselen wordt het lagere viertal bedoeld: lichaam — sthūlasarīra; zijn astrale, of levende dubbel — liṅgaśarīra; de ‘enz.’ staat voor (1) het levensbeginsel, prāṇa, dat in zin (a) wordt genoemd; (2) het begeertebeginsel, kāma; (3) de persoonlijkheid, kāma-manas.
 In verband met zin (a)...

De ‘jīva’, of het levensbeginsel, dat een mens, een dier, een plant of zelfs een mineraal bezielt, is ongetwijfeld ‘een vorm van onvernietigbare kracht’, want deze kracht is het ene leven, of de anima mundi, de universeel levende ziel; en de diverse vormen waarin de objectieve dingen zich in de natuur in hun aggregaten van atomen aan ons voordoen — zoals mineralen, planten, dieren, enz. — zijn allemaal verschillende vormen of toestanden waarin deze kracht zich manifesteert. Als die kracht bijvoorbeeld in een steen een moment niet actief zou zijn (we zullen niet zeggen zou verdwijnen, want dat is onmogelijk, omdat die kracht alomtegenwoordig is), dan zouden de deeltjes van die steen onmiddellijk alle samenhang verliezen en zou de steen plotseling uiteenvallen, hoewel de levenskracht in zijn deeltjes nog aanwezig zou zijn, maar in een sluimerende toestand. (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 206)

 Voor alle duidelijkheid, de ouders zenden bepaalde levensatomen naar hun kind die (slechts) handelen als een kern voor het hergroeperende proces voor en na de geboorte van hun kind. Maar deze doorgestuurde levensatomen zijn ondergeschikt aan de dominante opnieuw samengekomen jīvāṇu’s (de zielen van de levensatomen) van het kind zelf, die tot de eigen individualiteit van dat kind behoren, en daarnaartoe worden getrokken als ijzervijlsel naar een magneet. Zij worden opnieuw verzameld uit alle natuurrijken — van de elementalen, mineralen, planten, dieren en zelfs het mensenrijk — waarin de levensatomen opgingen toen de dood van het sthulasarīra (het fysieke voertuig) hen losliet.
 De levensatomen volgen hun inherente spontane gedrag wanneer zij naar hun eigen passende natuurrijk terugkeren. Zo reizen zij van het ene natuurrijk naar het andere en zetten hun cyclische activiteiten daar voort.
 Deze lering vormt ongetwijfeld de basis voor de misvattingen die behoren bij de leer van transmigratie, net als de leer van metempsychose van Pythagoras. Het zijn de levensatomen die transmigreren naar de lagere natuurrijken — het is nooit de ziel van de mens die zou verhuizen naar de lichamen van dieren.
 Als er wordt gezegd dat levensatomen bij de ‘lagere beginselen’ behoren en door affiniteit worden aangetrokken tot dezelfde individualiteit, moet het op basis van analogie toch ook zo zijn dat de levensatomen die zich hebben verbonden met de drie hogere beginselen ook moeten worden aangetrokken tot de respectievelijke hogere beginselen van dezelfde individualiteit. Het zijn deze gedachten die de nadruk leggen op het belang en de betekenis van de leer van de levensatomen.
 Niet alleen weeft de mens een patroon dat hij met zijn huidige leven op aarde voor zijn toekomstige bestaan ontwikkelt, maar hij drukt ook onuitwisbare sporen af in het weefsel van zijn wezen. Dit weefsel is opgebouwd uit de levensatomen die zijn zevenvoudige constitutie samenstellen. En het zijn deze levensatomen die opnieuw hun plaats zullen vinden om een toekomstig leven te vormen wanneer hij opnieuw zal reïncarneren. Uiteraard zullen de levensatomen zijn voorzien van het profiel van de eigenaardigheden die het individu erin heeft afgedrukt met zijn dagelijkse activiteiten en gedachteleven.

:

221

Vr. — Wat is de betekenis van manas-taijasi?

Antw. — Dit is een samengesteld San­skrietwoord. Manas staat voor het beginsel van het denkvermogen; taijasi komt van tejas, licht, vuur, schittering. Taijasi, de bijvoegelijke vorm, staat voor licht, schittering, en wanneer verbonden met manas wordt het vertaald als het stralende denkvermogen. De term wordt gebruikt voor de bewustzijnstoestand van het denken in devachan (de bewustzijnstoestand van het hogere denken, het reïncarnerende ego) na de tweede dood, want het denkvermogen is verlicht geworden door de overdracht die heeft plaatsgevonden tijdens de toestand na de dood waarin het goede, het ware en het mooie (om de platonische triade te gebruiken) is overgebracht van de persoonlijkheid (het sterfelijke deel van het denkvermogen) naar de individualiteit (het onsterfelijke deel — genaamd buddhi-manas). Manas-taijasi is slechts zijdelings in De Geheime Leer genoemd, maar wordt uitgebreider verklaard in De sleutel tot de theosofie...

Taijasi betekent de stralende, als gevolg van zijn vereniging met buddhi; dat wil zeggen manas, de menselijke ziel, verlicht door de stralen van de goddelijke ziel. Daarom kan manas-taijasi worden beschreven als stralend denkvermogen; de menselijke rede, verlicht door het licht van de geest; en buddhi-manas is de openbaring van het goddelijke plus het menselijke intellect en zelfbewustzijn.
Maar als buddhi onsterfelijk is, hoe kan dan wat er gelijk aan is, dat wil zeggen manas-taijasi, helemaal zijn bewustzijn verliezen tot de dag van zijn nieuwe incarnatie? Dat begrijp ik niet.
 Dat komt omdat u een abstracte voorstelling van het geheel verwart met de vluchtige vormveranderingen ervan. Al kan er van buddhi-manas worden gezegd dat het onvoorwaardelijk onsterfelijk is, moet u wel bedenken dat dit niet van de lagere manas kan worden gezegd en nog minder van taijasi, dat slechts een eigenschap is. Geen van beide, manas noch taijasi, kan los van buddhi, de goddelijke ziel, bestaan, omdat de eerste (manas) in zijn lagere aspect een kwalificerende eigenschap van de aardse persoonlijkheid is, en de tweede (taijasi) identiek is met de eerste, want het is dezelfde manas, waarop echter het licht van buddhi valt. Op zijn beurt zou buddhi niet meer dan een onpersoonlijke geest blijven zonder dit element dat het aan de menselijke ziel ontleent, dat er, in dit illusoire heelal, iets van maakt dat als het ware gescheiden is van de universele ziel gedurende de hele periode van de incarnatiecyclus. Zeg liever dat buddhi-manas niet kan sterven, noch zijn samengesteld zelfbewustzijn in alle eeuwigheid kan verliezen en evenmin de herinnering aan de voorgaande incarnaties ervan, waarin die twee — dat wil zeggen de geestelijke en de menselijke ziel — nauw verbonden waren. Maar zo is het niet in het geval van een materialist, wiens menselijke ziel niet alleen niets van de goddelijke ziel ontvangt, maar die zelfs weigert het bestaan daarvan te erkennen. Maar dit axioma kunt u moeilijk toepassen op de eigenschappen en kwaliteiten van de menselijke ziel, want dan zou men als het ware zeggen dat, omdat uw goddelijke ziel onsterfelijk is, ook de blos op uw wangen onsterfelijk moet zijn, terwijl die blos, evenals taijasi, een voorbijgaand verschijnsel is.
Begrijp ik u goed en zegt u dat wij in ons denken niet het noumenon met het fenomeen moeten verwarren, de oorzaak met het gevolg ervan?
 Dat zeg ik inderdaad en ik herhaal dat de straling van taijasi, als die alleen beperkt blijft tot manas of de menselijke ziel, louter iets tijdelijks wordt; want zowel onsterfelijkheid als bewustzijn worden na de dood voor de aardse persoonlijkheid van de mens eenvoudig voorwaardelijke eigenschappen, daar zij geheel afhankelijk zijn van toestanden en opvattingen die de menselijke ziel zelf heeft geschapen tijdens het leven van haar lichaam. Karma werkt onophoudelijk: wij oogsten in het hiernamaals alleen de vruchten van wat we zelf in dit leven hebben gezaaid.(De sleutel tot de theosofie, 147vn-149)

[

222

Vr. — Is het ‘denkvermogen’ de ware schepper van de objectieve manifestatie, zowel universeel als persoonlijk?

Antw. — Het ‘universele denkvermogen’ drukt het denkbeeld uit dat het verstandelijk aspect altijd bestaat — het lijkt op de termen adi-buddhi of maha-buddhi en mahat. Maar het is de kosmische ideatie die de indrukken van het universele denkvermogen tijdens de manvantara’s weerspiegelt. Dan weerkaatsen de dhyani-chohanische massa’s de kosmische ideatie en fungeren als een leidende kracht voor lagere wezens. Deze lagere wezens vertegenwoordigen dat wat als de wetten van de natuur worden beschouwd, of nogmaals de natuurkrachten. Het zijn deze krachten die zich manifesteren als gevolgen in de wereld van fenomenen, dat dan natuurlijk de zichtbare wereld is.
 Hier een fragment uit De Geheime Leer in verband met de termen maha-buddhi of mahat...

...de goddelijke, zuiver ādi-buddhische monade manifesteert zich als de universele buddhi (de mahābuddhi of mahat in de hindoefilosofieën), de spirituele, alwetende en almachtige wortel van goddelijke intelligentie, de hoogste anima mundi of de logos. Deze daalt neer ‘als een vlam die zich vanuit het eeuwige vuur verspreidt, onbeweeglijk, en zonder toe of af te nemen, steeds dezelfde tot het einde’ van de cyclus van het bestaan, en wordt op het gebied van de wereld het universele leven.(I, 572)

 Het lijkt zo te zijn dat het begrip adi-buddhische monade hetzelfde idee is, voor wat betreft de macrokosmos die aanwezig is in de microkosmos (de mens), en dat het atman in de mens niet in staat is zich op dit gebied te manifesteren zonder zijn upādhi, buddhi. Dus technisch gezien wijst de monade (in de mens) op atman-buddhi. Op soortgelijke wijze maar dan op macrokosmisch niveau, adi-buddhi, dat kan worden vertaald in goddelijke gedachte, of goddelijke oorspronkelijke wijsheid, wat altijd bestaat. Om te kunnen manifesteren emaneren zijn machten zich als kosmische ideatie, dat heel goed kan worden vertegenwoordigd door de adi-buddhische monade of het eerste stadium van manifestatie. Op zijn beurt manifesteert deze zich als maha-buddhi — letterlijk ‘grote wijsheid’ of het grote universele denkvermogen — een term van de noordelijke boeddhisten die gelijk is aan mahat (in de filosofie van de hindoes betekent het letterlijk ‘de grote’), de spirituele, alwetende en almachtige wortel van goddelijke intelligentie. Alaya, een andere boeddhistische term, is gelijk aan ‘de universele ziel, waarvan het manvantarische aspect mahat is’ (V, 499).

Mahat — het grote manvantarische beginsel van intelligentie — werkt als een brein, waardoor het universele en eeuwige denkvermogen de ah-hi uitstraalt, die het resulterende bewustzijn of ideatie voorstellen. (H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 325)

 De AH-HI (dhyāni-chohans) zijn de gezamenlijke menigten spirituele wezens ... die het voertuig vormen voor de manifestatie van de goddelijke of universele gedachte en wil. (I, 38)

 Wat betreft het persoonlijke denkvermogen, dit is hetzelfde als het werkzame aspect van het denkvermogen, manas. Het San­skrietwoord komt van de werkwoordstam man, denken, kennisnemen van, overdenken. De mens vormt voor zichzelf niet alleen een beeld van een idee of gedachte, maar weerspiegelt dat ook. Dan volgt door de combinatie met het beginsel van verlangen of begeerte, kāma, het verlangen naar een handeling, die op zijn beurt zorgt voor een reactie. Daarom wordt het persoonlijke denkvermogen, zoals dat in de vraag is verwoord, de schepper van de objectieve manifestatie.

<

223

Vr. — Wat voor verklaring geeft De Geheime Leer voor de maagdelijke geboorte?

Antw. — Eerst een verklaring van het denkbeeld van de maagdelijke geboorte. Het is gebaseerd op het evangelie van Mattheüs en Lucas. De goddelijke geboorte van Jezus is beslist een van de orthodoxe dogma’s van het christendom geworden. Men stelt dat Maria zwanger was geworden van Jezus door het vermogen van de Heilige Geest en niet door de tussenkomst van een menselijke vader. Al in de tweede eeuw was de maagdelijke geboorte aangenomen, het ging deel uitmaken van de apostolische gelofte. Zo is de maagdelijke geboorte een basale overtuiging geworden van de rooms-katholieke kerk en is ook geaccepteerd in lutherse en anglicaanse kerken. Het werd aanvaard door het concilie van Chalcedon in 451.
De Geheime Leer benadrukt het feit dat er al in oude tijden over de maagdelijke geboorte werd geschreven.

Die lering was algemeen verspreid, en ze werd niet ontwikkeld door de geest van een hiërogliefenschrijver, want de Indiase avatāra’s zijn een bewijs van het tegendeel. Als De Rougé een ‘duidelijker beeld heeft gekregen’ van wat ‘de goddelijke vader en zoon’ bij de Egyptenaren waren, kan hij nog steeds niet uitleggen en begrijpen welke functies bij die oorspronkelijke voortbrenging aan het vrouwelijke beginsel werden toegeschreven. Hij vindt het antwoord niet in de godin Neith, of in Saïs. Toch citeert hij de woorden die de bevelhebber tegen Kambysēs sprak, toen hij die koning de tempel van Saïs binnenleidde: ‘Ik liet zijne majesteit kennis maken met de voortreffelijkheid van Saïs, dat de verblijfplaats is van Neith, de grote (vrouwelijke) voortbrengster, genetrix van de zon, die de eerstgeborene is, en die niet is verwekt, maar slechts voortgebracht’, en daarom de vrucht is van een onbevlekte moeder.
 Hoeveel grootser, filosofischer en dichterlijker is het werkelijke onderscheid — voor wie in staat is het te begrijpen en te waarderen — tussen de onbevlekte maagd van de oude heidenen en de hedendaagse pauselijke opvatting. Volgens eerstgenoemden genereert en baart de eeuwig jeugdige moeder natuur — de tegenhanger van haar oervormen, de zon en de maan — haar ‘uit het denkvermogen geboren’ zoon, het heelal. De zon en de maan, als mannelijk-vrouwelijke godheden, bevruchten de aarde, de microkosmische moeder, en laatstgenoemde ontvangt en brengt op haar beurt voort. Bij de christenen wordt ‘de eerstgeborene’ (primogenitus) in feite voortgebracht, dat wil zeggen verwekt, ‘genitum, non factum’, en beslist ontvangen en geboren — ‘Virgo pariet’, verklaart de Latijnse kerk. Zo haalt deze het edele spirituele ideaal van de Maagd Maria neer naar de aarde...(I, 399)

 Het was het zuivere ideaal van de mystieke natuur die was gepersonifieerd in de ‘wereld maagden’, de ‘hemelse maagden,’ en later door de menselijke maagd Maria, de moeder van de verlosser, de Salvator Mundi (de verlosser van de wereld) die nu is gekozen door de christelijke wereld. (V, 293)

 Een ander fragment laat zien dat het idee van de onbevlekte maagd zowel wordt gebruikt voor de kosmos als voor de aarde:

De ‘zoon’ van de onbevlekte hemelse maagd (of de ongedifferentieerde kosmische protyle, de stof in haar oneindigheid) wordt op aarde herboren als de zoon van de aardse Eva, onze moeder aarde, en wordt de mensheid als geheel — van verleden, heden en toekomst — want Jehovah of jod-he-vau-he is androgyn, of zowel mannelijk als vrouwelijk. Boven is de zoon de hele kosmos, beneden is hij de MENSHEID. (I, 60)

|

224

Vr. — Wat zegt De Geheime Leer over de oorlog in de hemel?

Antw. — Een kort verslag van de oorlog in de hemel wordt gegeven in het laatste boek van de Bijbel, Openbaring (xii, 7-9)...

En er werd oorlog in de hemel gevoerd: Michaël en zijn engelen streden tegen de draak, en de draak streed ook en zijn engelen. En zij hebben niet overwonnen, en hun plaats is niet meer in de hemel gevonden. En de grote draak werd uitgeworpen, die oude slang, die de duivel wordt genoemd, en satan, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde; en zijn engelen zijn met hem eruit geworpen.

 Een van de śloka’s van Dzyan verwijst ook naar de oorlogen:

Er werden veldslagen geleverd tussen de scheppers en de vernietigers, en veldslagen om de ruimte; het zaad verscheen, en verscheen voortdurend opnieuw. (I, 199)

 ‘Er waren veel oorlogen’ heeft betrekking op de spirituele, kosmische, en sterrenkundige aanpassingsproblemen, maar vooral op het mysterie van de evolutie van de mens zoals hij nu is. Machten — zuivere essenties — ‘die werden opgedragen te scheppen’, is een uitdrukking die betrekking heeft op een mysterie dat, zoals al is gezegd, elders wordt verklaard. Het is niet alleen een van de meest verborgen geheimen van de natuur — dat van de voortplanting, die de embryologen vergeefs hebben proberen te verklaren — maar het is ook een goddelijke functie die te maken heeft met dat andere religieuze, of beter gezegd dogmatische, mysterie, de ‘val’ van de engelen, zoals het wordt genoemd. Als de betekenis van de allegorie is verklaard, zal blijken dat Satan en zijn opstandige leger hebben geweigerd de fysieke mens te scheppen, alleen om de rechtstreekse verlossers en scheppers van de ‘goddelijke mens’ te worden. Deze symbolische leer is niet alleen mystiek en religieus, ze is zuiver wetenschappelijk, zoals we later zullen zien. Want, in plaats van slechts een blindelings functionerend werktuig te blijven, gedreven en bestuurd door de ondoorgrondelijke WET, eiste de ‘opstandige’ engel zijn recht op — en dwong dat af — om een onafhankelijk oordeel en een eigen wil te hebben, zijn recht op vrijheid van handelen en verantwoordelijkheid, omdat mens en engel voor de karmische wet gelijk zijn. (I, 193-4)

 De ‘gevallen engelen’ en de legende van de ‘oorlog in de hemel’ zijn dus zuiver heidens van oorsprong en komen via Perzië en Chaldea uit India....
 Zo wordt ‘SATAN’, zodra hij niet meer wordt opgevat in de bijgelovige, dogmatische en onfilosofische geest van de kerken, het grootse ideale beeld van een wezen dat de aardse mens tot een goddelijke MENS maakte, en dat hem voor de lange cyclus van de mahākalpa de wet van de geest van het leven gaf, en hem bevrijdde van de zonde van onwetendheid, en dus van de dood.(I, 198)

>

225

Vr. — Was Lucifer de Duivel?

Antw. — Beslist niet als het om de letterlijke betekenis van het woord ‘Lucifer’ gaat, want het is opgebouwd uit twee Latijnse woorden: lux, licht, en ferre, dragen, vasthouden; vandaar ‘lichtdrager.’ Ongeveer hetzelfde voor het Griekse woord ‘Phosphorus’ dat ook lichtdrager betekent, een bijnaam van de planeet Venus wanneer die als morgenster aan de hemel staat. Het is vreemd dat zo’n mooie gedachte wordt verbonden met de Duivel, hoe heeft dat ooit kunnen gebeuren?

Het was Gregorius de Grote die als eerste deze passage van Jesaja (14:12), ‘Lucifer, zoon van de dageraad, hoe diep ben je uit de hemel gevallen’, enz., toepaste op Satan, en daarna is de treffende metafoor van de profeet, die echter verwees naar een Assyrische koning die de Israëlieten vijandig gezind was, altijd op de duivel toegepast. (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 5-6)

 Aldus werd Lucifer verbonden met de aartsengel die de opstand van de engelen had aangevoerd en uit de hemel viel en werd gezien als Satan. Vervolgens dramatiseerde de schrijver John Milton het denkbeeld in zijn ‘Paradise Lost’ waarin hij vertelde dat Lucifer dezelfde is als Satan, de opstandige engel.

De duivel wordt nu door de kerk ‘duisternis’ genoemd, terwijl hij in de Bijbel ‘de zoon van God’ heet (zie Job 1:6), de heldere ster van de vroege morgen, Lucifer (zie Jesaja 14:12). Er schuilt een hele filosofie van dogmatische handigheid in de reden waarom de eerste aartsengel, die uit de diepten van de chaos omhoogkwam, Lux (Lucifer) werd genoemd, de ‘lichtende zoon van de morgen’, of de dageraad van het manvantara. Hij werd door de kerk veranderd in Lucifer of Satan, omdat hij hoger en ouder is dan Jehovah... (I, 70-1)

 En dan nog een andere interpretatie van de betekenis van Lucifer en Satan...

Lucifer is goddelijk en aards licht, de ‘heilige geest’ en ‘Satan’ tegelijk, want de zichtbare ruimte is in feite onzichtbaar met de gedifferentieerde adem gevuld. Het astrale licht — de gemanifesteerde gevolgen van deze twee die één zijn, door onszelf geleid en aangetrokken — is het karma van de mensheid en is zowel een persoonlijke als een onpersoonlijke entiteit. Persoonlijk, omdat het de mystieke term is die door Saint-Martin aan de menigte van goddelijke scheppers, leiders en heersers van deze planeet werd gegeven; onpersoonlijk als de oorzaak en het gevolg van universeel leven en dood.
 De val was het gevolg van de kennis van de mens, want zijn ‘ogen werden geopend’. De ‘gevallen engel’ had hem wijsheid en de verborgen kennis geleerd; want eerstgenoemde was vanaf die dag zijn manas — denkvermogen en zelfbewustzijn — geworden. Die gouden draad van voortgaand leven — dat periodiek wordt verdeeld in actieve en passieve cyclussen van zintuiglijk bestaan op aarde en bovenzinnelijk bestaan in devachan — is vanaf het begin van ons verschijnen op deze aarde in ieder van ons aanwezig. Het is de sūtrātman, de lichtende draad van onsterfelijk onpersoonlijk monadeschap, waaraan onze aardse levens of voorbijgaande ego’s als evenzoveel kralen zijn geregen, zoals de Vedānta-filosofie het zo mooi zegt.
 En nu is bewezen dat Satan, of de rode vurige draak, de ‘heer van Phosphorus’ (zwavel was een theologische verbetering), en Lucifer, of de ‘lichtdrager’, in ons is: het is ons denkvermogen, onze verleider en verlosser, onze intelligente bevrijder en redder uit zuivere dierlijkheid. Zonder dit beginsel — de emanatie van de diepste essentie van het zuivere goddelijke beginsel mahat (intelligentie), dat rechtstreeks van het goddelijk denkvermogen uitstraalt — zouden we beslist niet meer dan dieren zijn. (II, 513)

~

226

Vr. — In de geschriften van H.P. Blavatsky zien we vaak de varianten kosmos en cosmos. Waarom wordt dit woord verschillend geschreven en kunt u voorbeelden van de verschillende toepassingen geven?

Antw. — Kosmos (met een k) is in De Geheime Leer gebruikt voor het heelal; cosmos (met een c) wordt in het algemeen gebruikt voor de wereld, of het zonnestelsel. Hier volgt een voorbeeld van kosmos...

Als de ‘grote adem’ wordt geprojecteerd, wordt hij de goddelijke adem genoemd, en wordt hij beschouwd als het ademen van de onkenbare godheid — het ene bestaan — die als het ware een gedachte uitademt die de kosmos wordt. Zo verdwijnt ook, als de goddelijke adem weer wordt ingeademd, het heelal in de schoot van ‘de grote moeder’, die dan slaapt ‘gewikkeld in haar onzichtbare gewaden’. (I, 43)

 En een voorbeeld van cosmos dat wijst op een zonnestelsel...

We beweren dat hij [de zon] alleen het levensbeginsel ontwikkelt, de ziel van deze lichamen, en dat hij dit in ons zonnestelsel als de ‘universele levenschenker’ schenkt en terugontvangt ... in de oneindigheid en eeuwigheid; dat het zonnestelsel evenzeer de microkosmos van de ENE macrokosmos is, als de mens de microkosmos is vergeleken met zijn eigen kleine zonnekosmos. (I, 593-4)

@

227

Vr. — Het San­skrietwoord alaya schijnt verschillende betekenissen te hebben, en uit enkele verklarende woordenlijsten krijg ik de indruk dat het een synoniem is van atman in één van zijn interpretaties, wat toch zeker niet zo is. Kunt u dit verhelderen?

Antw. — Wanneer we de oorsprong van de twee San­skrietwoorden bekijken zien we geen overeenkomst in de betekenis van de werkwoordwortels. Bijvoorbeeld alaya komt van de werkwoordwortel li, verdwijnen, vervagen. Atman komt van de werkwoordwortel at, ademen. Het woordenboek definieert atman als het zelf. Het hoofdstukje op bladzijde (49) van deel I zegt: ‘Alaya, de universele ziel’ (in de Nederlandse uitgave is het vertaald als ‘de nacht van het heelal’) en H.P. Blavatsky merkt op:

Maar wat is de overtuiging van de esoterische scholen? zal de lezer vragen. Wat onderwijzen de esoterische ‘boeddhisten’ over dit onderwerp? Bij hen heeft ‘alaya’ een dubbele en zelfs een drievoudige betekenis. In het yogāchāra-stelsel van de contemplatieve mahāyāna-school is alaya zowel de universele ziel (anima mundi) als het zelf van een gevorderde adept. ‘Wie standvastig is in yoga kan naar wens door middel van meditatie zijn alaya laten binnengaan in de ware aard van het bestaan.’ De ‘alaya heeft een absoluut eeuwig bestaan’, zegt Āryāsaṅga, de rivaal van Nāgārjuna. Āryāsaṅga was een voorchristelijke adept en stichter van een boeddhistische esoterische school... (I, 49 & vn.)

 Alaya op zichzelf heeft een absoluut en eeuwig bestaan en kan alleen absolute kennis hebben ... Alaya, of nying-po, is de wortel en basis van alles, onzichtbaar en niet te begrijpen voor het menselijke oog en verstand, het kan alleen zijn spiegeling weerspiegelen — niet Zichzelf. (V, 402-3)

 Dan vinden we ook alaya nog vermeld in een van de Stanza’s van Dzyan (I, 9):

Maar waar was de dangma toen de alaya van het heelal (de ziel als basis van alles, anima mundi) in paramārtha (absoluut zijn en bewustzijn, die het absolute niet-zijn en onbewustzijn zijn) was, en het grote wiel aupapāduka was? (I, 47)

!

228

Vr. — Wat betekenen dangma, paramārtha en anupadaka?

Antw.

Dangma betekent een gezuiverde ziel, iemand die een jīvanmukta, de hoogste adept, of beter gezegd een zogenaamde mahātma is geworden. Zijn ‘geopende oog’ is het innerlijke spirituele oog van de ziener, en het vermogen dat zich erdoor manifesteert is geen helderziendheid zoals die gewoonlijk wordt opgevat, dat wil zeggen het vermogen om op een afstand te zien, maar veeleer het vermogen van spirituele intuïtie, waardoor directe en onfeilbare kennis kan worden verkregen. Dit vermogen staat in nauw verband met het ‘derde oog’, dat de mythologische overlevering aan bepaalde mensenrassen toeschrijft. (I, 46vn)

 Paramārtha is een samengesteld San­skrietwoord bestaande uit parama hoogste en artha functie of doel, vandaar de hoogste en gehele waarheid, geestelijke kennis. Zoals de stanza zegt ‘toen de alaya van het heelal in paramārtha was.’ H.P. Blavatsky legt uit dat de universele ‘ziel als de basis van alles...was in absoluut zijn en bewustzijn die gelijk zijn aan absoluut niet-zijn en onbewustzijn’ en merkt dan bovendien op...

Dit is het onderwerp van een eeuwenlange schoolse woordenstrijd. De twee termen ‘alaya’ en ‘paramārtha’ waren de oorzaken van splitsingen in scholen en van het uiteenvallen van de waarheid in méér verschillende aspecten dan bij enige andere mystieke term het geval was. Alaya is letterlijk de ‘ziel van de wereld’ of anima mundi, de ‘overziel’ van Emerson, en volgens de esoterische leer verandert deze periodiek van aard. Hoewel alaya in zijn innerlijke wezen eeuwig en onveranderlijk is op de gebieden die zowel voor mensen als voor kosmische goden (dhyāni-boeddha’s) onbereikbaar zijn, verandert hij tijdens de actieve levensperiode met betrekking tot de lagere gebieden, waaronder het onze. In die tijd zijn niet alleen de dhyāni-boeddha’s in ziel en essentie één met alaya, maar zelfs de mens die standvastig is in yoga (mystieke meditatie) ‘is in staat zijn ziel erin te laten opgaan’ (āryāsaṅga, de Bumapa-school). Dit is niet nirvāṇa, maar een toestand die er dichtbij komt. Vandaar het verschil van opvatting. De yogāchāra’s (van de mahāyāna-school) zeggen dus dat alaya de verpersoonlijking van de leegte is, en dat alaya (nying-po en tsang in het Tibetaans) niettemin de basis is van alles wat zichtbaar en onzichtbaar is, en dat hij — hoewel hij in essentie eeuwig en onveranderlijk is — zichzelf weerspiegelt in elk voorwerp van het heelal ‘zoals de maan in helder stil water’. Andere scholen bestrijden deze uitspraak. (I, 48)

 Wat betreft ‘anupadaka’ wijst de (juist geschreven) San­skrietterm an-upadaka op het ontbreken van een stoffelijke ouder en is dan van toepassing op dhyani-boeddha’s. En H.P. Blavatsky voegt er dit aan toe...

Maar omdat deze in de mystiek overeenkomen met de menselijke boeddha’s en bo­dhi­satt­va’s die bekendstaan als de ‘mānushi (of menselijke) boeddha’s’, worden laatstgenoemden ook ‘aupapāduka’ genoemd, zodra hun hele persoonlijkheid is opgegaan in hun verenigde zesde en zevende beginsel — of ātma-buddhi, en ze de ‘diamantzielen’ (vajrasattva’s), of volledige mahātma’s, zijn geworden. De ‘verborgen heer’ (sangbai dag-po), ‘hij die in het absolute is opgegaan’, kan geen ouders hebben, want hij is op zichzelf bestaand en één met de universele geest (svayambhū), het svabhavat in zijn hoogste aspect. Het mysterie in de hiërarchie van de aupapāduka is groot; haar top is de universele geest-ziel, en de laagste rang is de mānushi-boeddha; zelfs ieder mens die een ziel heeft, is een aupapāduka in latente toestand. Vandaar de uitdrukking ‘het heelal was aupapāduka’, wanneer er sprake is van het heelal in zijn vormloze, eeuwige of absolute toestand, vóór het door de ‘bouwers’ werd gevormd.(I, 52)

B

229

Vr. — Bevat De Geheime Leer een ondubbelzinnige verklaring wat betreft de aura?

Antw.De Geheime Leer maar ook de andere grote werken van H.P. Blavatsky bevatten veel informatie over het aura. Maar laten we eerst zien wat het woordenboek erover heeft te zeggen: ‘een onzichtbare emanatie of uitwaseming.’ Het woord komt uit het Latijn, en daarvoor van het Grieks aure — een briesje, of lucht in beweging. Aura wordt theosofisch omschreven als...

Een fijnzinnige onzichtbare essentie of fluïde die uit menselijke en dierlijke lichamen emaneert en zelfs uit objecten. Het is een psychische uitwaseming, dat zowel bij het denken als het lichaam behoort, aangezien het astraal-vitaal is en tegelijkertijd een elektro-mentale aura is, dat in de theosofie het ākāśische of magnetische aura wordt genoemd. (Theosophical Glossary, 44)

[Er is een] onzichtbare magnetische atmosfeer waarin ieder mens is gewikkeld. Net zo goed als de dieren, de planten en zelfs de mineralen ... Het is de odische, of liever gezegd het aurische of magnetische fluïde, die uit de mens emaneert, maar het is ook iets meer. Het is de rechtstreekse emanatie (a) van de atmische straal in zijn drieledige aspect van schepper, behouder en vernietiger (vernieuwer), en (b) van buddhi-manas. Het zevende aspect van deze individuele aura is het vermogen om de vorm van zijn lichaam aan te nemen en de ‘stralende’ te worden, de verlichte Augoeides. Het is dit, strikt genomen, dat soms de vorm wordt die mayavi-rupa wordt genoemd.(V, 426-7)

 Ieder mens straalt een magnetische uitwaseming of aura uit, en iemand kan fysiek volkomen gezond zijn, terwijl tegelijkertijd zijn uitwaseming toch bij anderen, die gevoelig zijn voor zulke subtiele invloeden, ziekte kan veroorzaken. (Isis Ontsluierd, 610)

 Dan geeft Blavatsky een voorbeeld van wat er gebeurt met een medium en zijn aura en merkt op dat een medium...

in een bepaalde morele en fysieke toestand verkeert die emanaties of een aura teweegbrengt, waarin de hem beheersende intelligenties kunnen leven, en door middel waarvan ze zich manifesteren. Hij is slechts het instrument door middel waarvan zij hun kracht tentoonspreiden. Deze aura verandert elke dag en, zoals uit de experimenten van Crookes blijkt, zelfs elk uur. Zij is het uiterlijke gevolg van innerlijke oorzaken.(id., 490)

 Vervolgens wordt een vergelijking gemaakt tussen het aura van mediums en dat van verheven individuen...

Mediumschap wordt bepaald door de kwaliteit van de aura waarmee het individu is omringd. Deze kan dicht zijn, wolkachtig, verderfelijk, verpestend, misselijk makend voor de zuivere geest, en kan uitsluitend die immorele wezens aantrekken die daarin genoegen scheppen, evenals de aal in troebel water; óf ze kan zuiver zijn, kristalhelder, doorschijnend, met schitterende kleuren zoals de morgendauw. Alles hangt af van het ethische gehalte van het medium.
 Mensen zoals Apollonius, Iamblichus, Plotinus en Porphyrius werden omgeven door deze hemelse stralenkrans Hij werd ontwikkeld door de kracht van hun eigen ziel die zich door het bovenmenselijke ethische gedrag en de heiligheid van hun leven, en gesteund door regelmatige innerlijke extatische contemplatie, nauw had verbonden met hun geest. Zulke heilige mensen konden door zuivere spirituele invloeden worden genaderd. Omdat ze om zich heen een atmosfeer van goddelijke welwillendheid uitstraalden, joegen ze kwade geesten door hun tegenwoordigheid op de vlucht. (id., 487)

 Wanneer we verdergaan met het vergelijken van aura’s van mediums en individuen, schrijft H.P. Blavatsky...

Bij een medium is het odisch aura tamelijk zwak en voortdurend onderhevig aan schommelingen en ver­sto­rin­gen door astrale invloeden uit zijn omgeving, net zoals een vlam die zijn conische vorm verliest wanneer de wind erlangs strijkt. Maar bij iemand die niet mediamiek is, en dan vooral een adept, is de aura compact en geconcentreerd. Mahatma’s, zoals de Boeddha, zijn op Oosterse afbeeldingen te zien met een kroon op hun hoofd. Deze kroon bestaat uit een gezuiverd, geconcentreerd en onverstoord odisch aura. (H.P. Blavatsky Collected Writings, VI, 268)

 Wat betreft de aurische fluïde die in de eerste aanhaling uit De Geheime Leer is genoemd...

De aurische fluïde is een combinatie van de beginselen van leven en wil, de levenskracht en de wil zijn een en hetzelfde in de kosmos. Het emaneert uit ogen en handen, wanneer het wordt geleid door de wil van de gebruiker.
 Het aurische licht omgeeft alle lichamen, het is de ‘aura’ die erdoor wordt geëmaneerd, of dat nu dierlijk, plantaardig of mineraal is. Het is het licht dat bijvoorbeeld is gezien rond magneten. (V, 533)

 Nu een aanhaling waarin de verschillende kleuren van aura’s wordt besproken...

Vraag een goede helderziende om de aura te beschrijven van iemand die zojuist door slaap is verkwikt, en die van een ander die op het punt staat te gaan slapen. Eerstgenoemde zal worden gezien badend in de ritmische trillingen van de levensstromen — gouden, blauwe en roze; dat zijn de elektrische levensgolven. De laatstgenoemde bevindt zich als het ware in een nevel van een intense goudoranje tint, bestaande uit atomen die met een bijna ongelooflijke snelheid in vlagen rondwentelen, waaruit blijkt dat de persoon te veel verzadigd begint te raken van leven; de levensessentie is te sterk voor zijn fysieke organen, en hij moet verkwikking zoeken in de schaduwkant van die essentie, en die kant betreft de dromen of de fysieke slaap, een van de toestanden van bewustzijn.(Een toelichting op De Geheime Leer, 65)

 Nogmaals een verwijzing naar magnetische emanaties die uit de aura komen, deze keer iets anders tot uitdrukking gebracht...

Een lanoe (leerling) hoeft alleen bang te zijn voor levende invloeden van buitenaf (magnetische emanaties van levende wezens). Daarom moet hij, hoewel hij in zijn innerlijke natuur één is met alles, zijn uiterlijke (uitwendige) lichaam vrijhouden van elke invloed van buitenaf; niemand anders mag uit zijn beker eten of drinken. Hij moet elk lichamelijk contact met mensen of dieren (dat wil zeggen aanraken of aangeraakt worden) vermijden.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 360)

 Ieder mens straalt voortdurend magnetische emanaties uit. De invloed daarvan is aanwezig in zijn schaduw, in zijn foto of afbeelding, net als al het andere waarmee hij in contact komt. (H.P. Blavatsky Collected Writings, VI, 341)

 Een magnetisch en mesmerisch aura of fluïde kan in ieder mens tot een wonderbaarlijke omvang worden opgewekt en geïntensiveerd, mits hij altijd volkomen passief is. (id, II, 470)

@

230

Vr. — Geeft De Geheime Leer de volgorde waarin de zintuigen tot ontwikkeling kwamen?

Antw. — De volgorde waarin de vijf zintuigen tot ontwikkeling kwamen valt samen met ontwikkeling van de vijf wortelrassen. Nu wij onze ontwikkeling in het vijfde wortelras doormaken, behoort daarbij de ontwikkeling van de reuk. Hieronder een overzicht van ontwikkeling van de vijf zintuigen, in verband met de vijf wortelrassen, de nummers 1 - 5 stellen de wortelrassen voor:

In de evolutie van de elementen en van de zintuigen, of in de kosmische aardse ‘MENS’ of ‘geest’ en de sterfelijke fysieke mens, kan onderstaande parallel lopende volgorde worden aangetroffen:
1. ethergehoorgeluid
2. luchttastzingeluid en gevoel
3. vuur, of lichtgezichtgeluid, gevoel en kleur
4. watersmaakzingeluid, gevoel, kleur en smaak
5. aardereukzingeluid, gevoel, kleur, smaak en geur
 Zoals men ziet, voegt elk element zijn eigen kenmerk aan die van zijn voorganger toe; evenals elk wortelras zijn kenmerkende zintuig toevoegt aan die van het eraan voorafgaande ras. Hetzelfde geldt voor de zevenvoudige schepping van de mens, die zich geleidelijk in zeven stadia, en volgens dezelfde beginselen, ontwikkelt... (II, 107-8)

 Bij de bovenvermelde elementbeginselen behoren de tanmatra’s, het oorspronkelijke element van elementbeginselen, zie het rijtje hieronder:

shabdageluid
sparshatast
rupazien
rasasmaak
gandhageur

Vr. — Verwijst de De Geheime Leer ergens naar het zesde zintuig?

Antw. — Er wordt inderdaad melding gemaakt van het zesde zintuig wanneer er wordt geschreven over het vijfde elementbeginsel, ether (of ākāśa)...

Pas in de volgende, of vijfde, ronde zal het vijfde element, ether — het grove lichaam van ākāśa, als het zelfs zo kan worden genoemd — door voor alle mensen een bekend natuurfeit te worden, zoals de lucht ons nu vertrouwd is, ophouden zoals nu hypothetisch te zijn en als ‘middenstof’ voor zoveel dingen te dienen. En pas in die ronde zullen die hogere zintuigen, waarvan de groei en ontwikkeling door ākāśa worden bevorderd, vatbaar zijn voor volledige ontplooiing. Zoals al werd aan gegeven, kan worden verwacht dat te zijner tijd in deze ronde een gedeeltelijke bekendheid zal ontstaan met de eigenschap van de stof — doordringbaarheid — die zich tegelijk met het zesde zintuig zou moeten ontwikkelen. (I, 257-8)

 Dit vindt plaats gedurende het zesde ontwikkelingsstadium, in combinatie met het verstandelijk-geestelijke aspect, wanneer dat actief wordt naarmate de ontwikkeling van het zesde wortelras voortschrijdt. Deze toekomstige ontwikkeling wordt vaak het ‘zesde zintuig’ in de mens genoemd — een zintuig dat eigenlijk dan heel normaal zal zijn, ook in toekomstige cycli. Dit zintuig is verwant aan wat nu bekend is als helderziendheid....

De vermogens, of wat misschien de meest geschikte uitdrukking is, de eigenschappen van de stof, moeten natuurlijk altijd rechtstreeks verband houden met de zintuigen van de mens. Stof heeft uitgebreidheid, kleur, beweging (moleculaire be weging), smaak en geur, overeenkomstig de bestaande zintuigen van de mens, en tegen de tijd dat de stof de volgende eigenschap volledig ontwikkelt — laten we deze hier DOORDRINGBAARHEID noemen — zal deze overeenkomen met het volgende zintuig van de mens — zeg ‘NORMALE HELDERZIENDHEID’.(I, 251)

 Het volle gebruik van het zesde zintuig zal plaatsvinden wanneer manas, het vijfde beginsel, bewust op kan gaan in het zesde zintuig. Het bewuste opgaan van manas in het zesde zintuig zal plaatsvinden, althans zo wordt het beschreven, als we gebruik kunnen maken van jnanaśakti:

JÑĀNAŚAKTI ... De kracht van het verstand, van werkelijke wijsheid of kennis. Deze heeft twee aspecten:
 Hier volgen enkele van haar manifestaties wanneer ze onder de invloed of beheersing van stoffelijke omstandigheden wordt gebracht. (a) Het vermogen van het verstand om onze gewaarwordingen te interpreteren. (b) Zijn vermogen om denkbeelden van vroeger terug te roepen (geheugen) en om toekomstverwachtingen te wekken. (c) Zijn vermogen zoals dat aan de dag treedt in wat psychologen nu ‘de wetten van associatie’ noemen, dat het denken in staat stelt blijvende verbanden te leggen tussen verschillende groepen gewaarwordingen en mogelijke gewaarwordingen, en zo het begrip of denkbeeld van een uiterlijk voorwerp te doen ontstaan. (d) Zijn vermogen om onze denkbeelden met elkaar in verband te brengen door de mysterieuze schakel van het geheugen, en zo het begrip van een zelf of individualiteit te doen ontstaan; [enkele] van haar manifestaties, wanneer ze is bevrijd van de binding aan de stof, [zijn] (a) helderziendheid en (b) psychometrie. (I, 292-3)

 Dit zal zonder twijfel een van de vermogens van manas zijn, het beginsel van de denkvermogen, tijdens de vijfde ronde. Wat betreft helderziendheid, ‘bevrijd van de binding aan de stof’:

Werkelijke helderziendheid betekent het vermogen om door de dichtste stof te kijken (laatstgenoemde verdwijnt door de wil en voor het geestelijke oog van de ziener) en onafhankelijk van tijd (verleden, heden en toekomst) of afstand. (Theosophical Glossary, 85)

 Dan wordt het gebruik van het Oog van Dangma beschreven...

Alleen de ingewijde, die beschikt over kennis die door talloze generaties van zijn voorgangers is verkregen, richt het ‘Oog van de Dangma’ op de essentie van dingen, waarop māyā geen enkele invloed kan hebben. Hier worden de leringen van de esoterische filosofie over de nidāna’s en de vier waarheden van het grootste belang, maar ze zijn geheim. (I, 45)

 Hoe vreemd deze verklaring ook mag lijken, toch zal de mensheid op een gegeven moment de mogelijkheid krijgen om het Oog van Dangma te gebruiken, wat net zo goed geldt voor de andere helderziende vermogens. Maar nu gaat het om een onbewust gebruik van het Oog van Dangma. In het zesde wortelras zal het bewust worden gebruikt.

Onze huidige normale fysieke zintuigen waren (vanuit ons huidige gezichtspunt) abnormaal in die tijd van langzaam voortgaande neerwaartse evolutie en van de val in de stof. En er was een tijd toen alles wat tegenwoordig als paranormale verschijnselen wordt beschouwd, en wat zo raadselachtig is voor de fysiologen die nu gedwongen zijn erin te geloven — zoals gedachteoverbrenging, helderziendheid, helderhorendheid, enz.; kortom alles wat nu ‘wonderbaarlijk en abnormaal’ wordt genoemd — toen dat alles en veel meer hoorde tot de zintuigen en de vermogens die de hele mensheid bezat. We doorlopen echter teruggaande én vooruitgaande cyclussen; dat wil zeggen terwijl we bijna tot het einde van het vierde ras aan spiritualiteit hebben verloren wat we in fysieke ontwikkeling hebben gewonnen, verliezen wij (de mensheid) nu even geleidelijk en onmerkbaar in fysiek opzicht alles wat we in de spirituele re-evolutie terugwinnen. Dit proces moet voortgaan tot de tijd die het zesde wortelras op één lijn zal brengen met de spiritualiteit van de tweede, al lang uitgestorven, mensheid. (I, 536-7)

D

231

Vr. — Geeft De Geheime Leer meer informatie over de gandharva’s buiten het volgende fragment...

...wezens die, zoals de yaksha’s, gandharva’s, kiṃnara’s, enz., opgevat als individualiteiten, het astrale gebied bewonen...(II, 90)

Antw. — Zoals het geval is met veel van de mythen en legenden van de goden van de hindoes, is het volledige verhaal over hen nog niet in De Geheime Leer verteld. Een reden die we hier kunnen vermelden is dat er zowel een exoterische als een esoterische versie bestaat, en de laatstgenoemde wordt niet als vanzelfsprekend gegeven. Om een voorbeeld te geven, de yaksha’s en asura’s zijn daimonen (goddelijke wezens), maar zij zijn in exoterische geschriften veel vaker voorgesteld als demonen. Toch zijn er nog meer verwijzingen in verband met de gandharva’s die naar voren komen in de volgende uitleg met betrekking tot de yaksha’s en kiṃnara’s.
 In de Upanishads worden de yaksha’s beschouwd als bovennatuurlijke wezens. In de Purāṇa’s zouden zij een groep halfgoddelijke wezens zijn die verbonden zijn met Kubera, de god van rijkdom en voorgesteld als een heerser over het noordelijke deel. Wat betreft de kiṃnara’s, zij worden in latere geschriften beschouwd als wezens die zijn verbonden met de gandharva’s en ook zij worden vereerd als hemelse musici.
 In de Rig-Veda die de eerste en belangrijkste van de vier Veda’s is, wordt slechts één gandharva genoemd en zijn verblijfplaats is in de lucht. Het is pas in latere geschriften dat de gandharva’s worden afgeschilderd als hemelse musici. Om dit aan te tonen zal een aanhaling volgen in verband met de gandharva van de Rig-Veda:

Maar terwijl de gandharva uit de Rig-Veda daar kan worden opgevat als personificatie van het vuur van de zon, zijn de gandharva deva’s entiteiten van zowel fysieke als psychische aard; terwijl de apsarasas (met andere rudra’s) zowel kwaliteiten als kwantiteiten zijn. Kortom, de theogonie van de vedische goden zal, als deze ooit wordt ontward, onpeilbare mysteries van schepping en van zijn onthullen. (II, 585)

 De apsarases worden afgeschilderd als undines of waternimfen uit het paradijs of de hemel van Indra. De rudra’s worden voorgesteld als de zonen van Rudra — de god van de stormen.

In de esoterische filosofie zijn de rudra’s (kumāra’s, āditya’s, asura’s, gandharva’s, enz.) de hoogste dhyāni-chohans of deva’s, wat verstandelijke ontwikkeling betreft. Ze zijn degenen die, als gevolg van het feit dat ze door zelfontwikkeling de vijfvoudige natuur hebben verkregen — vandaar de heiligheid van het getal vijf — onafhankelijk van de zuivere arūpa deva’s zijn geworden. Het is heel moeilijk om dit mysterie goed te doorgronden en te begrijpen. We zien namelijk dat degenen die ‘de wet gehoorzaamden’, evengoed als de opstandelingen, gedoemd waren om in elk tijdperk opnieuw te worden geboren. Nārada, de rishi, wordt door Brahmā veroordeeld om onophoudelijk op aarde rond te zwerven, dat wil zeggen voortdurend te worden wedergeboren.(id.)

 Dan zijn er nog drie andere groepen van godheden verbonden met de gandharva’s:
Kumara’s — dit San­skrietwoord betekent letterlijk jeugdigen, vandaar dat zij de heilige jeugdigen worden genoemd. In De Geheime Leer worden zij omschreven als een van de categorieën van de zonnepitri’s die direct hulp verleenden aan de mensheid tijdens het derde wortelras.
Aditya’s — in de Rig-Veda zijn het de zeven godheden van de hemel, waarvan het hoofd Varuna is, de allerhoogste godheid, koning van zowel goden als mensen en de god die de leiding heeft over de dag, terwijl Mitra die functie had voor de nacht. De aditya’s werden beschouwd als anders dan de visve deva’s, dat wil zeggen alle goden gezamenlijk.
Asura’s — een woord met een tweevoudige betekenis. In de Veda’s staat het voor goddelijke geesten, maar het woord wordt ook gebruikt voor drie groepen zonnepitri’s: de kumara’s, de agnishvatta’s en de manasaputra’s. Maar in de latere exoterische literatuur worden de asura’s beschouwd als demonen. Het San­skrietwoord wordt bovendien op twee manieren omschreven: asura wat ontstaat uit asu — adem; a-sura — bestaande uit a niet en sura god, dus een niet-god, ofwel een demon.
 Hier is nog een verwijzing naar de gandharva’s en er wordt melding gemaakt van degene die wordt beschouwd als de leider van de gandharva’s...

Nārada is de leider van de gandharva’s, de hemelse zangers en musici; esoterisch ligt de reden hiervoor in het feit dat de gandharva’s ‘de leermeesters van de mens in de geheime wetenschap’ zijn. Ze ‘beminden de vrouwen van de aarde’, en onthulden hun de mysteries van de schepping; of, zoals in de Veda staat, de ‘hemelse gandharva’ is een godheid die de geheimen van de hemel en goddelijke waarheden in het algemeen kende en openbaarde. Als we ons herinneren wat er in Henoch en de Bijbel over deze klasse van engelen wordt gezegd, dan is de allegorie duidelijk: hun leider, Nārada, weigert zich voort te planten, en brengt de mensen ertoe goden te worden. Bovendien zijn ze allemaal, zoals in de Veda’s wordt gezegd, chhandaja (uit wil geboren) of (in verschillende manvantara’s) door hun eigen wil geïncarneerd; en in de exoterische literatuur staat dat ze eeuw na eeuw bestaan; sommigen zijn ‘gedoemd te worden wedergeboren’, anderen incarneren uit plicht. (II, 585)

 Nu wordt de gandharva van de Rig-Veda genoemd:

De gandharva van de Veda is de godheid die de geheimen van de hemel en de goddelijke waarheden kent en aan stervelingen onthult. Kosmisch gezien zijn de gandharva’s de verzamelde machten van het zonnevuur, en vormen ze de krachten daarvan. Psychisch gezien zijn ze de intelligentie die in de sushumṇa, de zonnestraal, de hoogste van de zeven stralen, zetelt. Mystiek gezien zijn ze de occulte kracht in de soma (de maan, of maanplant) en de drank die ervan wordt gemaakt. Fysiek gezien zijn ze de waarneembare, en spiritueel gezien de noumenale oorzaken van geluid en de ‘stem van de natuur’. Daarom worden ze de 6333 ‘hemelse zangers’ genoemd en de musici van Indra’s loka die (zelfs door hun aantal) de verschillende en talrijke geluiden in de natuur personifiëren, zowel boven als beneden. In de latere allegorieën zouden ze mystieke macht over vrouwen hebben, en dol op ze zijn. De esoterische betekenis is duidelijk. Ze zijn een van de vormen, zo niet de oervormen, van de engelen van Henoch, de zonen van God, die zagen dat de dochters van de mensen mooi waren (Gen. 6), die met hen trouwden, en de dochters van de aarde de geheimen van de hemel onderwezen. (I, 523)

%

232

Vr. — Wat zal de aard van ‘de astrale menselijke vormen (of de hoogste elementalen) van het zesde en zevende ras zijn?’

Antw. — De vraag werd voorgelegd net na het lezen van een passage in De Geheime Leer (I, 184). Om de betekenis van de genoemde punten in de vraag te kunnen begrijpen, moet het hele stuk waarin het hierboven genoemde deel verschijnt, worden overgenomen (de eerste twee zinnen zijn geciteerd uit een toelichting):

...In het huidige tijdperk is het fysieke embryo een plant, een reptiel, een dier, voordat het ten slotte een mens wordt, die op zijn beurt in zichzelf zijn eigen etherische tegenhanger ontwikkelt. In het begin raakte die tegenhanger (de astrale mens), die zonder rede was, verwikkeld in het netwerk van de stof.
 Maar deze ‘mens’ behoort tot de vierde ronde. Zoals we hebben aangetoond, is de MONADE tijdens de drie voorafgaande ronden door alle overgangsvormen en door alle natuurrijken gegaan en gereisd, en is erin gevangen geweest. Maar de monade die menselijk wordt, is niet de mens. In deze ronde worden eenheden van welk natuurrijk dan ook — afgezien van een hierna te noemen uitzondering — niet langer bezield door monaden die bestemd zijn om in hun volgende stadium menselijk te worden, maar alleen door de lagere elementalen van hun verschillende rijken. (I, 184)

 De vraag die werd gesteld gaat over de mensapen (niet mensen) en verwijst naar wat zij zullen zijn geworden wanneer zij niet langer mensapen zijn, noch zullen zij mensen zijn geworden in de komende zesde of zevende wortelrassen van de mensheid (van de vierde ronde).
 Er is het idee gegeven dat een aanwijzing om de vraag te kunnen begrijpen ligt in de verklaring die zal worden gegeven in deze twee zinnen: (1) ‘de mensapen die uit moeten sterven in ons ras, wanneer hun monaden zullen zijn bevrijd’; (2) ‘vervolgens in de laagste menselijke vormen van de vijfde ronde.’
 Zin (1) wil zeggen dat de monaden niet langer zullen verschijnen in de voertuigen van de mensapen. De mensapen zullen dan elementale voertuigen (of rupa’s) gaan aannemen waarin geen menselijke ontwikkeling is ervaren. De strekking van zin (2) houdt in dat er geen stadia van evolutionaire ontwikkeling zullen worden ondernomen door de entiteiten die zijn overgegaan in de ‘hoogste elementalen van het zesde en zevende ras’ omdat de monaden dan voertuigen gebruiken waarin geen ontwikkelingsstadia zijn ervaren (hoogste elementalen), daarom zullen deze elementale rupa’s evolutionair gezien niet vooruitgaan gedurende de vierde ronde. Zij zullen wel voertuigen van de ‘laagste menselijke vormen’ opnemen in de vijfde ronde.
 Er is nog iets waar we rekening mee moeten houden. Om op deze aarde gedurende de vierde ronde te kunnen slagen, waardoor we naar de volgende bol van de aardketen (bol E) kunnen gaan, moet een mens zijn ontwikkeling in zeven wortelrassen op bol D hebben voltooid. Maar deze entiteiten die mensapen waren, hebben geen ervaring opgedaan met het werken met het manas-beginsel en zullen die staat niet kunnen bereiken voor de vijfde ronde — zoals gezegd in het geciteerde stuk uit De Geheime Leer.

F

233

Vr. — ŚISHTAS: Kunnen deze ‘achterblijvers’ worden beschouwd als een gradatie van bewustzijn die het totaal aan verzamelde ervaringen op de bol of bollen die nu worden verlaten, bevatten?

Antw. — Hoewel deze vraag zeker een uitdaging bevat, is het idee dat het woord śishṭa kan worden gebruikt voor ‘een gradatie van bewustzijn’ niet juist, omdat dit San­skrietwoord in de esoterische filosofie een compleet andere betekenis heeft. En hoewel de vraagsteller het juist heeft dat śishṭa ‘achterblijver’ betekent — omdat het woord śishṭa stamt van de werkwoordstam śish met de betekenis van verlaten, of achterblijven.
 Hier is de verklaring. In de esoterische filosofie stellen de śishṭa’s die wezens voor die de verst gevorderde individuen moeten zijn, evolutionair gezien, van elk en ieder van de tien natuurrijken die hun ontwikkeling doormaken op de zeven bollen van de aardketen. Deze verst gevorderde entiteiten blijven op aarde achter in plaats van hun eigen ontwikkelingscyclus voort te zetten door naar de volgende bol in de reeks van zeven bollen over te gaan — wat gebeurt wanneer de zeven stadia van ontwikkeling zijn volbracht (de zeven wortelrassen) — deze verst gevorderde wezens blijven achter, op dezelfde bol waarin de zeven ontwikkelingsstadia zijn volbracht, en daarom worden zij śishṭa’s genoemd, omdat zij de ‘achterblijvers’ van de evolutionaire stroom zijn.
 Om het nog verder uit te diepen, kijk naar de huidige staat van ontwikkeling van de mensheid op bol D van de aardketen. Deze evolutionaire stroom vertegenwoordigt de vierde van zeven rondes die nodig zijn voor het voltooien van de menselijke staat van evolutie (op bol D). Dit betekent dat het vierde beginsel, kāma (begeerte) overheerst en wordt benadrukt en zal blijven overheersen (evolutionair gezien) op bollen E, F en G. Maar er zijn gevorderde individuen die ‘vijfderonders’ worden genoemd — wat aangeeft dat zij hun vierde ronde van ontwikkeling al hebben voltooid. Als gevolg hiervan zullen deze vijfderonders, wanneer de grote massa van het mensenrijk van bol D naar bol E gaat, achterblijven op deze bol D en worden daarom dan ook śishṭa’s genoemd.
 De vijfderonders ‘behouden het bewustzijn’ van hun evolutionaire ervaringen op de huidige bol.
 Wanneer we nu terugkeren naar de woorden van de vraag rond de ‘mate van bewustzijn die het totaal van alle ervaringen bevat’ moeten we zeggen, ja, inderdaad, de ‘mate van bewustzijn’ wordt behouden in het onsterfelijke deel van een mens — atman, buddhi, buddhi-manas. En het totale overzicht is beschikbaar voor die individuen die de zeven ronden hebben voltooid die nodig zijn om tot mens te evolueren...

Ja, de ‘volledige’ herinnering aan onze levens (gezamenlijke levens) keert terug aan het einde van alle zeven ronden, op de drempel van het lange, lange nirvāṇa, dat ons wacht nadat wij bol Z hebben verlaten. Aan het einde van de afzonderlijke ronden herinneren wij ons alleen het totaal van onze laatste indrukken, die wij hadden uitgekozen, of beter, die zich aan ons hebben opgedrongen en ons in devachan volgden. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 185)

Vr. — Blijft deze kwaliteit van bewustzijn achter in het aurisch ei van elke bol na zijn vertrek en is een deel van dit ‘bewustzijn’ slapend achtergelaten in het aurisch ei van iedere entiteit die zich tijdens de ronde heeft ontwikkeld?

Antw. — We zouden een onderscheid moeten maken tussen (a) de kwaliteit van bewustzijn van elke bol, en (b) van iedere individuele entiteit. Het bewustzijn van de bol blijft achter bij elke bol: het bewustzijn van elke individuele entiteit blijft achter bij die entiteit, zoals zojuist uitgelegd in het citaat. Bovendien zouden we ons moeten herinneren dat het aurisch ei nu aanwezig is, zelfs tijdens het leven op aarde en het bewustzijn behoudt van de levens (meervoud) dat door een individuele entiteit op aarde wordt geleefd. Deze herinnering kan worden verbonden aan het begrip skandha’s — eigenschappen. Misschien bedoelde de vraagsteller eigenlijk skandha’s in plaats van śishṭa’s?
 Nu er een klein verschil is tussen de śishṭa’s (a) gedurende de ontwikkelingscyclus op aarde en (b) aan het einde van de cyclus van zeven ronden, is het goed een citaat van de geschriften van H.P. Blavatsky aan te halen dat hierop ingaat...

...zegt Dewan Bahadur Raghunath Rao uit Madras: ‘Aan het eind van elk manvantara vindt de vernietiging van de wereld plaats; maar één krijger, zeven rishi’s, en de kiemen worden gered van de ondergang. Volgens hen maakt God (of Brahmā) de goddelijke wet of de Veda’s bekend ...zodra een manvantara begint, worden deze wet ten afgekondigd...en worden bindend...tot het eind van dat manvantara. Deze acht personen worden śishṭa’s genoemd, of overblijvers, omdat ze de enige overgeblevenen zijn nadat alle anderen zijn vernietigd. Hun handelingen en voorschriften staan daarom bekend als śishṭāchāra. Ze worden ook ‘sadāchāra’ genoemd, omdat zulke handelingen en voorschriften niets anders zijn dan die welke altijd hebben bestaan.’
  Dit is de orthodoxe zienswijze. De geheime zienswijze spreekt over zeven ingewijden die het dhyāni-chohanschap hebben bereikt tegen het einde van het zevende ras op deze aarde, die tijdens haar ‘verduistering’ op de aarde worden achtergelaten met de kiem van elk mineraal, elke plant en elk dier, dat geen tijd had om tot mens te evolueren voor de volgende ronde of wereldperiode.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 462-3)

^

234

Vr. — In de derde stanza van de Stanza’s van Dzyan, over het ontstaan van de mens, wordt gezegd dat de heren van de maan ‘elk naar het hem toegewezen land ging: zeven van hen, elk naar zijn deel’ (II, 77). Worden hier echt fysieke stukken land of zones bedoeld? Zo ja, is het ongeveer bekend waar zij waren op deze bol (wanneer we bedenken dat de indeling van de continenten heel anders zou zijn geweest dan tegenwoordig)?

Antw. — Jazeker, want er wordt gezegd in śloka 14 dat ‘de zeven menigten, de ‘uit wil (of verstand) geboren heren’, gedreven door de geest van het leven-schenken (fohat), mensen van zich afscheiden, ieder op zijn eigen gebied’ (II, 86). Het is waar dat de indeling van de continenten geheel anders was dan tegenwoordig. In feite werd het eerste continent in een toelichting als volgt beschreven...

Bij het eerste begin van het (menselijk) leven was het enige droge land aan het rechter uiteinde van de bol, waar deze (de bol) bewegingloos is. (De twee polen worden het rechter en het linker uiteinde van onze bol genoemd — het rechter is de noordpool — of het hoofd en de voeten van de aarde. Elke weldadige (astrale en kosmische) werking komt vanuit het noorden; elke dodelijke invloed van de zuidpool. Hoe dichter men tot de polen nadert, hoe minder draaiing men voelt; aan de polen zelf wordt de dagelijkse rotatie helemaal geneutraliseerd. Vandaar de uitdrukking dat de bol ‘bewegingloos’ is.

De hele aarde was één uitgestrekte waterwoestijn, en de wateren waren lauw...Daar werd de mens geboren op de zeven zones van het onsterfelijke, het onverwoestbare van het manvantara. (Het occultisme stelt dat het land of eiland dat de noordpool als een kap bekroont, het enige is dat tijdens het hele manvantara van onze ‘ronde’ blijft bestaan. Alle centrale continenten en landen zullen om de beurt en herhaaldelijk van de zeebodem oprijzen, maar dit land zal nooit veranderen.

 Als we de leer dus goed begrijpen, strekte het eerste continent dat ontstond zich als één ononderbroken korst uit over de hele noordpool en ligt het daar nog steeds — voorbij die binnenzee die aan de weinige poolreizigers die haar hebben waargenomen een onbereikbare luchtspiegeling toescheen.(II, 400-1 & vn)

 In śloka 13 vinden we een nog ruimere uitleg met betrekking tot de landen, want daarin wordt duidelijk gemaakt dat er zeven heren van de maan waren, en dat elk naar zijn eigen land ging. Net zoals elk van de zeven heren behoorde tot een van de heilige planeten, zo was elk van de zeven landen onder het bestuur geplaatst van een van de zeven heilige planeten. De heilige planeten zijn (1) de zon (vervangt een planeet); (2) Jupiter; (3) Venus; (4) Saturnus; (5) Mercurius; (6) Mars; (7) de maan (vervangt een planeet).

Vr. — (a) Als het eerste continent de hele noorpool zou hebben omvat en zo tot aan de dag van vandaag zou zijn gebleven, kunnen we dan enig idee hebben waar die zeven landen eigenlijk zouden moeten hebben gelegen, gezien ons huidige continentale stelsel?
 (b) Ik heb horen zeggen dat er zeven krachtcentra op verschillende plaatsen op de aarde zouden zijn.
 (c) Zouden die de oorspronkelijke zeven landen kunnen zijn?

Antw. — (a) Nee, omdat het eerste continentale stelsel gescheiden raakte van de landen van het tweede continentale stelsel.

De eeuwig bloeiende landen van het tweede continent (Groenland, onder andere) werden achtereenvolgens veranderd van Edens met hun eeuwige lente tot een Hades van de Hyperboreeërs. Deze transformatie was een gevolg van de verplaatsing van de grote wateren van de aarde, en van oceanen die hun beddingen verlegden; en het grootste deel van het tweede ras kwam om bij deze eerste grote stuiptrekking van de evolutie en consolidatie van de aarde tijdens het tijdperk van de mens. Er zijn al vier van zulke grote rampen geweest. En we kunnen als de tijd daarvoor gekomen is voor onszelf een vijfde verwachten.(II, 138)

 [In de Purāṇa’s wordt de aarde inderdaad in zeven landen verdeeld.]
 De ‘aarde die drijft’ op de universele oceaan (van de ruimte), die Brahmā in de Purāṇa’s in zeven zones verdeelt, is prithivī, de wereld die in zeven beginselen wordt verdeeld; een kosmische verdeling, die er metafysisch genoeg uitziet, maar die in werkelijkheid in haar occulte gevolgen fysiek is. Vele kalpa’s later wordt onze aarde genoemd, en op haar beurt in zeven zones verdeeld, volgens dezelfde wet van analogie die de oude filosofen leidde. Waarna men er zeven continenten, zeven eilanden, zeven oceanen, zeven zeeën en rivieren, zeven bergen, en zeven klimaten, enz., op aantreft.(id, 616)

 In reactie op (b). Er is inderdaad een fragment waarin wordt gewezen op de ‘centra van kracht’ op de aarde die, als we ons tot de aarde beperken, kunnen...

...aantonen dat, evenals de etherische vormen van de eerste mensen eerst door zeven dhyāni-chohanische krachtcentra in zeven zones zijn geprojecteerd, er ook centra van scheppende kracht zijn voor elke OUDER- of stamsoort van de vele vormen van het planten- en dierenleven. Ook dit is geen ‘speciale schepping’; noch is er sprake van een ‘ontwerp’, behalve in het algemene ‘basisplan’ dat door de universele wet is uitgewerkt.(II, 732)

 In reactie op (c): Zeker niet. Omdat stanza 10, śloka 38 (ontstaan van de mens) zegt...

Twee aan twee op de zeven gebieden, zo bracht het derde (ras) (de mensen van) het vierde (ras) voort.(II, 227)

 Dit geeft aan dat elk van de zeven landen werd bewoond door het respectievelijke lid dat behoorde bij dat typische gebied, op het derde continentale stelsel.

H

235

Vr. — Wat is het verschil tussen parabrahman en paramatman?

Antw. — Parabrahman — letterlijk voorbij brahman; vandaar het grenzeloze Al, het Absolute. Het alomaanwezige, eeuwige, grenzeloze en onveranderlijke beginsel. Nu brahman wordt omschreven als de allerhoogste hiërarch van een stelsel (of dat stelsel nu een cosmos is of een heelal) impliceert de filosofische strekking van het woord parabrahman dat wat voorbij de allerhoogste hiërarch is (want para betekent ‘voorbij’). Het ‘voorbij’ is niet dat wat eindig is, noch verwijst het naar ‘andere heelallen’, voor zover elk ‘ander heelal’ zijn kosmische hiërarch heeft — die brahman wordt genoemd.
 Paramatman: parama — oorspronkelijk, allerhoogste; atman — het zelf, de geest; vandaar het allerhoogste zelf of allerhoogste geest van het heelal, beschouwd als de bron van atman. In De Geheime Leer wordt de term ‘overziel’ gebruikt als een equivalent voor paramatman...

Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel, die zelf een aspect is van de onbekende Wortel. (I, 17)

 De volgende citaten geven het gebruik van de twee termen aan:

Parabrahman (de ene werkelijkheid, het absolute) is het gebied van het absolute bewustzijn, dat wil zeggen die essentie die geen enkel verband heeft met het voorwaardelijke bestaan, en waarvan het bewuste bestaan een voorwaardelijk symbool is. (I, 15)

 En wanneer hij werkelijk beseft dat alles in de natuur deel uitmaakt van de Ene, bereikt hij de allerhoogste geest (paramatman). (Bhagavad-Gita, xiii, śl. 30)

 De oceaan van het leven is volgens een term in de Vedāntafilosofie — als ik me niet vergis — het ‘Ene leven’, paramātman, wanneer de transcendentale hoogste ziel wordt bedoeld. (Een toelichting op De Geheime Leer, 93)

Vr. — Wat is de relatie tussen mūla­pra­kriti en parabrahman, als die er al is?

Antw. — ‘Parabrahman is een onvoorwaardelijke en absolute werkelijkheid, mūla­pra­kriti is een soort sluier die eroverheen wordt geworpen.’ (I, 10)

 Dan is er nog dit stukje in Een toelichting op De Geheime Leer :

als we de hindoekosmogonieën raadplegen, zien we dat parabrahm daarin zelfs niet wordt genoemd, uitsluitend mūla­pra­kriti. Deze laatste is als het ware de bekleding of het aspect van parabrahm in het onzichtbare heelal. Mūlaprakriti betekent de wortel van de Natuur of de materie. Maar parabrahm kan niet de ‘wortel’ worden genoemd, want het is de absolute wortelloze wortel van alles. We moeten daarom beginnen bij mūla­pra­kriti, of de sluier van dit onkenbare. (5)

 Bij het begin van een groot manvantara manifesteert parabrahman zich als mūla­pra­kriti en vervolgens als de logos. Deze logos is gelijkwaardig aan het ‘onbewuste universele denkvermogen’, enz., van de westerse pantheïsten. Hij vormt de basis van de SUBJECT-kant van het gemanifesteerde zijn, en is de bron van alle manifestaties van individueel bewustzijn. Mūlaprakriti, of oorspronkelijke kosmische substantie, is de grondslag van de OBJECT-kant van de dingen — de basis van alle objectieve evolutie en van het ontstaan van de Kosmos. Kracht komt dus niet met de oorspronkelijke substantie uit de verborgenheid van parabrahman tevoorschijn. Ze is de omzetting in energie van het boven-bewuste denken van de logos, die vanuit de potentiële verborgenheid in de ene werkelijkheid — bij wijze van spreken — wordt gegoten in de objectivering van de logos. Hieraan ontspringen de wonderbaarlijke wetten van de stof: van hier komt ook de ‘eerste indruk’ die door bisschop Temple met zo weinig resultaat is besproken. Kracht komt dus niet gelijktijdig met de eerste objectivering van mūla­pra­kriti. Maar omdat laatstgenoemde zonder kracht noodzakelijkerwijs volkomen inert is — een zuivere abstractie — is het niet nodig een al te fijn spinnenweb van subtiliteiten te weven betreffende de volgorde van de kosmische basisbeginselen. Kracht volgt op mūla­pra­kriti, maar zonder kracht bestaat mūla­pra­kriti in feite niet. (II, 24-5)

&

236

Vr. — Wat is de betekenis van ākāśa?

Antw. — Ākāśa is afgeleid van de werkwoordstam kaś — schijnen, schitteren, dus letterlijk ‘de schitterende substantie’ en wordt omschreven als een fijnzinnige, supergevoelige geestelijke essentie. Het wordt op twee verschillende manieren gebruikt:
(1) In verband met de tattva’s en gezien als een etherische kracht: de vijfde in de reeks van elementbeginselen — de andere vier zijn lucht, vuur, water en aarde. Het wordt vaak aether genoemd, zodat duidelijk moet worden dat ākāśa niet hetzelfde is als de ether van de wetenschap.
(2) ‘Ākāśa is het eeuwige goddelijke bewustzijn, dat zich niet kan differentiëren, geen eigenschappen kan hebben, noch kan handelen; handeling behoort tot dat wat erdoor wordt weerkaatst of weerspiegeld. Het onvoorwaardelijke en oneindige kan geen verband hebben met het eindige en voorwaardelijke.’ (Een toelichting op De Geheime Leer, 85)

Vr. — Heeft het astrale licht te maken met ākāśa?

Antw. — Er is een relatie, gezien het feit dat de term ‘astraal licht’ op twee manieren wordt gebruikt: (1) Als het universele astrale licht en (2) het aardse astrale licht — dat de laagste lagen van ākāśa voorstelt en dit aspect is, technisch gezien, het lingaśarīra van de aarde.

Het astrale licht staat in dezelfde betrekking tot ākāśa en anima mundi, als Satan tot de godheid. Ze zijn een en hetzelfde, gezien vanuit twee standpunten: het spirituele en het psychische — de bovenetherische of verbindende schakel tussen stof en zuivere geest — en het fysieke. (I, 197vn.)

 Ākāśa, het astrale licht, kan in een paar woorden worden omschreven; het is de universele ziel, de moederschoot van het heelal, het ‘mysterium magnum’ waaruit alles wat bestaat wordt geboren door scheiding of differentiatie. Het is de oorzaak van het bestaan; het vult de hele oneindige ruimte; het is in zekere zin de ruimte zelf, of zowel haar zesde als zevende beginsel.(II, 511-2)

 De volgende citaten moeten het ākāśa duidelijker maken door het vanuit een andere bron te belichten.

Alles bestaat in het ABSOLUTE of de goddelijke gedachte, en er is geen tijd geweest waarin het daar niet bestond; maar de goddelijke ideatie wordt beperkt door de universele manvantara’s. Het gebied van ākāśa is de ongedifferentieerde noumenale en abstracte ruimte, die zal worden ingenomen door de chidākāśa, het gebied van oorspronkelijk bewustzijn. Het heeft in de occulte filosofie echter verschillende graden; in feite ‘zeven gebieden’...Het astrale licht weerspiegelt de drie hogere bewustzijnsgebieden en het bevindt zich boven het lagere, aardse gebied; het strekt zich dus niet uit voorbij het vierde gebied, waar, zoals men zou kunnen zeggen, ākāśa begint.
 Men moet in gedachten houden dat er een groot verschil is tussen het astrale licht en ākāśa. Het laatste is eeuwig, het eerste periodiek. Het astrale licht verandert niet alleen met de mahāmanvantara’s, maar ook met elke onder-periode en planetaire cyclus of ronde.(Een toelichting op De Geheime Leer, 84)

 Er is nóg een denkbeeld in verband met ākāśa...

Volgens de boeddhisten bevindt zich in ākāśa die eeuwige potentiële energie die als taak heeft om alle zichtbare dingen uit zichzelf te ontwikkelen.
 Dat wil zeggen dat het Indo-Europese ākāśa een ander woord is voor de boeddhistische RUIMTE (in haar metafysische betekenis).(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, I, 469-70)

Vr. — Wat is de relatie tussen het astrale licht en de optekenaars?

Antw. — Hier worden de goddelijke wezens bedoeld die bekend zijn als de lipika’s — een woord dat stamt van het San­skriet werkwoord lip schrijven, dus de goddelijke schrijvers.

Deze goddelijke wezens houden op mystieke manier verband met karma, de wet van vergelding, want ze zijn de optekenaars of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van elke handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles wat was, is, of ooit zal zijn, in het heelal van verschijnselen...
 Omdat de lipika’s in verband staan met het lot van ieder mens en met de geboorte van ieder kind, waarvan het leven al in het astrale licht is geschetst — niet als noodlot, maar alleen omdat de toekomst, evenals het VERLEDEN, altijd leeft in het HEDEN — kan men ook zeggen dat ze invloed hebben op de wetenschap van de horoscopie.(I, 104-5)

 Interessant in verband met het proces van het afdrukken van het verslag dat hier is beschreven zijn de gedemonstreerde vermogens van psychometristen. Wanneer H.P. Blavatsky over psychometristen schrijft noemt zij de Dentons [hier zijn hun fascinerende boeken als pdf te downloaden, zoekwoorden 'Denton psychometric'], die zoals zij zegt...

hun psychometrische vermogens wonderbaarlijk ver hadden ontwikkeld.
 Als een voorwerp — een brief, een kledingstuk, een brok steen of ander materiaal van een gebouw, of geologisch materiaal, enz. — aan hen in handen werd gegeven om vast te houden of tegen het midden van het voorhoofd te houden — 2,5 cm boven de wenkbrauwlijn — kwamen ze onmiddellijk in harmonisch contact met het ākāśa, of de ziel, van de persoon of het ding met wie of waarmee het voorwerp in relatie had gestaan, en konden ze er een beschrijving van geven. Stap voor stap bewezen deze onderzoeken de waarheid van de oude IndoEuropese leer dat het ākāśa (de ether) de wieg en het graf van de objectieve natuur is; en dat het het onuitwisbare verslag bevat van alles wat ooit heeft bestaan, elk verschijnsel dat zich ooit in de buitenwereld heeft voorgedaan.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 158-9)

J

237

Vr. — Is het voor de monade mogelijk om een reeks geboortes van zichzelf op aarde te zien?

Antw. — ‘...Als de monade van leven naar leven voortgaat en na elk nieuw aards bestaan haar lagere en devachanīsche gebieden doorloopt, moeten de in elk leven gevormde onderlinge banden niettemin verzwakken en ten slotte hun kracht verliezen, voordat ze kan worden wedergeboren. Het verslag van die relaties blijft onuitwisbaar bestaan in het ākāśa, en ze kunnen altijd opnieuw worden bekeken wanneer het wezen in een bepaald leven zijn latente spirituele vermogens evolueert tot het ‘vierde stadium van dhyāna’: maar hun greep op het wezen wordt geleidelijk minder groot. Dit wordt bereikt in het devachan tussen twee levens; en wanneer de persoonlijke banden — magnetische of psychische, zoals men ze misschien liever noemt — die de devachanī binden aan andere entiteiten uit het direct eraan voorafgaande leven, hetzij familieleden of vrienden, zijn versleten, is hij vrij om verder te gaan op zijn cyclische pad. Als deze vernietiging van persoonlijke banden geen feit was, dan zou ieder wezen tijdens de kalpa verstrikt raken in de netten van zijn relaties uit het verleden met de vele vaders, moeders, zusters, broers, echtgenoten, enz., van zijn talloze levens: werkelijk een grote warboel! (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 199)

_

238

Vr. — Wat is het San­skrietwoord voor het in De Geheime Leer gebruikte woord overziel, dat in de derde grondstelling aan bod komt: ‘Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel...’ (I, 17).

Antw. — Laten we eerst aandacht schenken aan de omschrijving van overziel van het woordenboek: Het geestelijke element van het heelal dat oneindig is en waaraan eindige zielen hun wezen en bestaan aan ontlenen; een woord dat is gebruikt door Emerson voor een filosofisch denkbeeld van de godheid, en lijkt enigszins op wat in de theologie de Heilige Geest wordt genoemd — die de goddelijke geest is — de derde persoon van de heilige drie-eenheid, de trooster van zielen.
 Het San­skrietwoord werd gegeven bij de uitleg van overziel, toen er sprake was van de universele overziel, in dit stukje...

Kosmische ideatie, MAHAT of intelligentie, de universele wereldziel, het kosmische noumenon van de stof, de grondslag van de verstandelijke werkingen in en van de natuur, ook MAHāBUDDHI genoemd.(I, 16)

 De uitleg van mahat wordt in het volgende citaat gegeven:

De UNIVERSELE ZIEL is niet de inerte oorzaak van de schepping of (para)brahman, maar eenvoudig dat wat we het zesde beginsel van de verstandelijke kosmos noemen, op het gemanifesteerde bestaansgebied. Ze is mahat, of mahābuddhi, de grote ziel, het voertuig van de geest, de eerste oorspronkelijke weerspiegeling van de vormloze OORZAAK, en dat wat zelfs boven de GEEST staat.(id, 420)

 Ook het gebruik van het woord ziel wordt opgehelderd...

Met andere woorden, geen zuiver spirituele buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam uit de zuivere essentie van het universele zesde beginsel — of de OVERZIEL — door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan... (id, 17)

L

239

Vr. — Wordt mahat in De Geheime Leer niet geassocieerd met pradhāna?

Antw. — Ja, het wordt op de volgende wijze gebruikt...

...MAHAT is het eerste voortbrengsel van pradhāna, of ākāśa, en mahat — universele intelligentie, ‘waarvan buddhi de kenmerkende eigenschap is’ — is niets anders dan de logos, want hij wordt ‘Īśvara’, Brahmā, Bhāva, enz., genoemd. (I, 256)

 Īśvara is het allerhoogste wezen en pradhāna is gelijk aan mūla­pra­kriti, de tekst gaat verder met...

Kortom, hij is de ‘schepper’ of het goddelijk denkvermogen, actief scheppend, ‘de oorzaak van alle dingen’. Hij is de ‘eerstgeborene’, over wie de Purāṇa’s ons meedelen dat ‘mahat en de aarde de innerlijke en uiterlijke grenzen van het heelal zijn’. (id., 256-7)

 Hier volgt nu een verklaring van pradhāna...

Wat is pradhāna anders dan mūla­pra­kriti, de wortel van alles, in een ander aspect? Want hoewel over pradhāna later wordt gezegd dat het evenals al het andere in de godheid opgaat, opdat in de pralaya het ENE absolute overblijft, wordt het toch als oneindig en onsterfelijk beschouwd....Vandaar dat pradhāna zelfs in de Purāṇa’s een aspect van parabrahman is, niet iets wat is geëvolueerd, en hetzelfde moet zijn als de mūla­pra­kriti van de Vedānta. ‘Prakriti in haar oorspronkelijke toestand is ākāśa’, zegt een Vedāntageleerde. Het is bijna de abstracte natuur.
 Ākāśa is dus pradhāna in een andere vorm, en kan als zodanig geen ether zijn, de altijd onzichtbare middenstof, waaraan zelfs de natuurwetenschap het hof maakt. Het is evenmin astraal licht. (I, 256)

 Nog een laatste citaat met betrekking tot zowel pradhāna als mahat, kort maar nauwkeurig...

Mūlaprakriti is hetzelfde als ākāśa (zeven graden). Mahat is het positieve aspect van ākāśa en is het manas van het kosmische lichaam. Mahat is voor ākāśa als manas is voor buddhi, en pradhāna is niet anders dan een andere naam voor mūla­pra­kriti. (V, 519)

"

240

Vr. — In het artikel over dieren en reïncarnatie is het mij niet helemaal duidelijk wat het verschil is tussen wat er gebeurt tijdens een klein pralaya (een soort obscuratie?) en een grote (lijkt op nirvāṇa?).

Antw. — Als de vraag impliceert dat ‘obscuratie’ tijdens een kleiner pralaya de afwezigheid betekent van evolutionaire activiteit, en dat een groot pralaya een toestand betekent die ‘lijkt op nirvāṇa’ voor de monaden, dan is het in overeenstemming met de denkbeelden van De Geheime Leer.
 Om daar nog aan toe te voegen, elk planetair stelsel (zoals planeetketen aarde) bestaat uit zeven bollen, op elk daarvan ervaren de natuurrijken hun zeven stadia van evolutionaire activiteit. De doorgang van de natuurrijken van de eerste tot de zevende bol betekent de voltooiing van een ronde.

Na de pralaya, hetzij de grote of de kleine pralaya (laatstgenoemde laat de werelden in statu quo), is het eerste dat opnieuw tot actief leven ontwaakt, het plastische ākāśa...
 (in statu quo wil zeggen in zijn huidige toestand)
 Tijdens de grote kosmische of zelfs zonne-pralaya’s blijven de fysieke organismen niet in statu quo, en hun psychische beginselen al helemaal niet, maar alleen hun ākāśische of astrale ‘foto’s’. Maar gedurende de kleine pralaya’s blijven de planeten, als ze eenmaal door de ‘nacht’ zijn overvallen, intact, hoewel ze dood zijn, zoals een reusachtig dier dat in het poolijs is gevangen en ingesloten, eeuwenlang in dezelfde toestand blijft.(I, 18)

...na een absolute pralaya, of wanneer het vooraf bestaande materiaal slechts bestaat uit ÉÉN element, en de ADEM ‘overal is’, werkt laatstgenoemde van buiten naar binnen. Na een kleine pralaya daarentegen, wanneer alles in statu quo is gebleven — in, bij wijze van spreken, een bevroren toestand, zoals de maan — beginnen bij de eerste trilling van het manvantara de planeet of planeten hun wederopstanding tot het leven van binnen naar buiten.(I, 12)

N

241

Vr. — Wat betreft de verklaring die was geciteerd uit Een toelichting op De Geheime Leer, 84, ‘Het astrale licht verandert niet alleen met de mahāmanvantara’s, maar ook met elke onder-periode en planetaire cyclus of ronde’ — in welk opzicht beïnvloeden deze veranderingen de reïncarnerende entiteiten? En wat houden die veranderingen in?

Antw. — De veranderingen zullen plaatsvinden door middel van de tattva’s (de elementbeginselen) die worden veranderd door middel van een nieuw toegevoegd tattva die in elke volgende ronde actief gaat worden. Net zoals er een nieuw toegevoegde tattva actief werd voor de evolutionaire activiteit van de wezens gedurende de huidige vierde ronde, zal er in de volgende ronde, de vijfde, duidelijke veranderingen in de voertuigen (of lichamen) van de reïncarnerende entiteiten plaatsvinden.
 De lijst van tattva’s voorziet in drie extra elementen die nu nog onbekend zijn maar die ontwikkeld zullen worden in toekomstige tijdperken — aangezien de esoterische filosofie stelt dat er een ronde nodig is om één elementbeginsel (of tattva) volledig tot ontwikkeling te brengen. Nu de mensheid zich ontwikkelt in de vierde ronde, zal het elementbeginsel dat aan het ontwikkelen is dat van de ‘laagste’ of dichtste tattva zijn, en naar analogie passen bij onze vierde ronde, die van de aarde. Net zo zal elke tattva een overheersende relatie hebben met elk van de volgende ‘zevens’: met de zeven ronden; met de zeven wortelrassen; met de zeven bollen (van de planeetketen); met de zeven kosmische beginselen; met de zeven menselijke beginselen en met de zeven zintuigen. Maar deze analogie is alleen van toepassing op de basale tattva of het voortgebrachte elementbeginsel en niet zozeer op het ontwikkelde product dat vertrouwd is met dit gebied.
 Hier volgt een overzicht van de elementbeginselen in een afdalende emanationele reeks:

1. Adi-tattva, oorspronkelijke universele kracht

2. Anupapadaka-tattva, geest

3. Ākāśa-tattva, aether

4. Taijasa-tattva, vuur

5. Vayu-tattva, lucht

6. Apas-tattva, water

7. Prithivi-tattva, aarde.

'

242

Vr. — Wat is de betekenis van de zeven zonen?

Antw. — Dit hangt af van het filosofische stelsel dat in die bepaalde context in De Geheime Leer wordt besproken. Wanneer het functioneren van een planetair stelsel wordt besproken, worden de zeven zonen van leven op de volgende manier genoemd: de zeven zonen van licht emaneerden uit het gebied van bewust leven, als de zeven tongen van een vlam. En de zonen van het licht zijn in de Stanza’s van Dzyan...

De oorspronkelijke zeven, de eerste zeven ademtochten van de draak van wijsheid, brengen op hun beurt uit hun heilige ronddraaiende ademtochten de vurige wervelwind voort. (I, 106)

 Waaraan de volgende belangrijke opmerking wordt toegevoegd.

Van alle stanza’s is deze misschien wel het moeilijkst te verklaren. De gebruikte taal is alleen begrijpelijk voor degene die volkomen vertrouwd is met de oosterse allegorie en de opzettelijk duistere taal daarvan.(id.)

 Nu het woord ademtocht duidt op een periode van activiteit, of een manvantara, vooral in verband met de stanza’s, stellen de zeven ademtochten de oorspronkelijke zeven voor die door de draak van wijsheid zijn voortgebracht — dat wil zeggen, wijsheid die nu in zijn ‘gemanifesteerde vorm’ is. De ronddraaiende ademtochten duiden op wat is voortgebracht door de oorspronkelijke zeven — namelijk de dhyāni-boeddha’s. Er wordt een aanwijzing gegeven voor wat betreft de betekenis van de ‘vurige wervelwind’. Het is...

...het gloeiende kosmische stof dat slechts magnetisch de leidende gedachte van de ‘scheppende krachten’ volgt, zoals ijzervijlsel de magneet. Toch is dit kosmische stof iets meer, want elk atoom in het heelal heeft de mogelijkheid van zelfbewustzijn in zich, en is, evenals de monaden van Leibniz, een heelal op zichzelf en voor zichzelf. Het is een atoom en een engel.(I, 107)

 Wat een prachtige gedachte! En dit is zo omdat elk atoom is doortrokken van het Ene leven en is geworteld in de voortbrengende Bron. Vandaar dat elk atoom deel uitmaakt van de Wet van essentiële eenheid.
 De volgende śloka van Stanza 5 verbindt ook de oorspronkelijke zeven en de dhyāni-boeddha’s, en wel op de volgende wijze (het eerste woord ‘zij’ duidt op de oorspronkelijke zeven, dat wil zeggen de zeven zonen):

Ze maken hem tot de boodschapper van hun wil. De dzyu wordt fohat ... (Stanza 5, śloka 2)

 Men ziet hier dat de ‘oorspronkelijke zeven’ fohat gebruiken als hun vāhana (voertuig, of het gemanifesteerde subject dat het symbool wordt van de macht die het bestuurt). Men noemt fohat daarom de ‘boodschapper van hun wil’ — de vurige wervelwind.
 ‘Dzyu wordt fohat’ — en dit blijkt uit de uitdrukking zelf.... Dzyu staat hier voor de collectieve wijsheid van de dhyāni-boeddha’s.(I, 108)

 De zeven laya-centra zijn de zeven nulpunten... Vanuit deze centra — waarachter de esoterische filosofie ons de vage metafysische contouren laat waarnemen van de ‘zeven zonen’ van leven en licht, de zeven logoi van de hermetische en alle andere filosofen — begint de differentiatie van de elementen die deel gaan uitmaken van de samenstelling van ons zonnestelsel. (I, 138-9)

P

243

Vr. — Wat betekenen de slapende atomen in het volgende citaat?

Wij kennen, en spreken over, ‘levensatomen’ en ‘slapende atomen’ omdat we van mening zijn dat deze twee vormen van energie — de kinetische en de potentiële — worden voortgebracht door een en dezelfde kracht of het ENE LEVEN, en omdat we laatstgenoemde als de bron en beweger van alles beschouwen. (II, 672)

Antw. — De verklaring werd gegeven in een artikel dat was gepubliceerd in Five Years of Theosophy (waarnaar werd verwezen in De Geheime Leer):

Met een ‘levensatoom dat eindeloze transmigraties doormaakt’ wordt dus eenvoudig het volgende bedoeld: in ons occulte taalgebruik beschouwen en noemen we de atomen die door kinetische energie worden gedreven ‘levensatomen’, terwijl die welke tijdelijk in een passieve toestand verkeren en niets dan onzichtbare, potentiële energie bezitten, ‘slapende atomen’ worden genoemd; toch worden beide vormen van energie volgens ons door één en dezelfde kracht, of ‘leven’, voortgebracht.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2, 207)

 De ‘jīva’, of het levensbeginsel, dat een mens, een dier, een plant of zelfs een mineraal bezielt, is ongetwijfeld ‘een vorm van onvernietigbare kracht’, want deze kracht is het ene leven, of de anima mundi, de universele levende ziel; en de diverse vormen waarin de objectieve dingen zich in de natuur in hun aggregaten van atomen aan ons voordoen — zoals mineralen, planten, dieren, enz. — zijn allemaal verschillende vormen of toestanden waarin deze kracht zich manifesteert. Als die kracht bijvoorbeeld in een steen een moment niet actief zou zijn (we zullen niet zeggen zou verdwijnen, want dat is onmogelijk, omdat die kracht alomtegenwoordig is), dan zouden de deeltjes van die steen onmiddellijk alle samenhang verliezen en zou de steen plotseling uiteenvallen, hoewel de levenskracht in zijn deeltjes nog aanwezig zou zijn, maar in een sluimerende toestand.
 Evenzo zou het volgende gedeelte van deze zin, waarin staat dat wanneer de onvernietigbare kracht ‘zich van één groep atomen losmaakt, ze onmiddellijk door een andere groep wordt aangetrokken’ niet betekenen dat die kracht de eerste groep atomen volledig verlaat, maar eenvoudig dat ze haar vis viva of de levende kracht, de bewegingsenergie, op een andere groep overbrengt. (id. 206)

a

244

Vr. — Bestaat er een verschil tussen daivīprakriti en mūla­pra­kriti?

Antw. — Het verschil tussen deze twee termen, die vrij vaak in De Geheime Leer worden genoemd, zijn te vinden in Het goddelijk plan...

Vóórkosmische wortelsubstantie is de betekenis van het San­skrietwoord mūla­pra­kriti, dat een begrip uit de Vedānta is. Mūlaprakriti is een samengesteld woord, opgebouwd uit mula, ‘wortel’ en prakriti, ook een samengesteld woord bestaande uit pra ‘voor’ en kriti van de werkwoordstam kri, ‘doen’, dezelfde wortel waar het woord karma van is afgeleid, letterlijk betekent het dus ‘dat wat het eerder maakte,’ vandaar de bron van oorsprong, voortbrengende substantie, of ‘materie’ of ‘substantie’. Mūlaprakriti is dan de vóórkosmische wortelsubstantie, die goed kan worden beschouwd als de bron en oorsprong van de materiezijde van het gemanifesteerde heelal. Maar deze oorspronkelijke wortelstof moet niet worden gezien als ‘afgescheiden’ van geest, want de twee zijn niet verdeeld, noch moeten ze worden beschouwd als deelbaar in de stadia voor manifestatie. Om het idee technisch tot uitdrukking te brengen: mūla­pra­kriti is avyakta, wat wil zeggen dat de vóórkosmische wortelsubstantie zich niet kan manifesteren. Wanneer geest en stof (purusha en prakriti) gescheiden zijn, is prakriti vyakta, gemanifesteerde materie, differentiatie is dan een feit. Zoals tot uitdrukking gebracht door Subba Row, een kundig vertolker van de filosofie van de Vedānta...‘Vanuit het objectieve gezichtspunt van de logos doet parabrahman zich aan die logos voor als mūla­pra­kriti...Natuurlijk is deze mūla­pra­kriti stoffelijk voor hem, zoals elk stoffelijk voorwerp voor ons stoffelijk is...Parabrahman is een onvoorwaardelijke en absolute werkelijkheid, en mūla­pra­kriti is een soort sluier die eroverheen wordt geworpen.’(I, 10vn.)

 De wortelnatuur is ook de bron van de subtiele onzichtbare eigenschappen in de zichtbare stof. Ze is als het ware de ziel van de ENE oneindige geest. De hindoes noemen haar mūla­pra­kriti, en zeggen dat ze de oorspronkelijke substantie is, die de basis vormt van de upādhi of het voertuig van elk verschijnsel, fysiek, verstandelijk of psychisch. Ze is de bron waarvan ākāśa de uitstraling is.(id, 35)

 En wat is daiviprakriti dan?
Daiviprakti — universeel licht. Een samengesteld San­skrietwoord bestaande uit daivi, van div, schijnen, dus licht, en prakriti, voortbrengende substantie. In het algemeen vertaald als het licht van de ongemanifesteerde logos (de eerste logos). Wanneer het differentieert wordt het fohat.

In de esoterie van de Vedānta is daivīprakriti, het door Īśvara — de logos — gemanifesteerde licht, tegelijk de moeder en de dochter van de logos, of het woord, van parabrahman. In de esoterie van de leringen van over de Himālaya is ze echter — in de hiërarchie van de allegorische en metafysische theogonie — ‘de MOEDER’ of abstracte ideële stof, mūla­pra­kriti, de wortel van de natuur; metafysisch gezien staat ze in verband met ādibhūta, gemanifesteerd in de logos, Avalokiteśvara; en vanuit een zuiver occult en kosmisch standpunt met fohat, de ‘zoon van de zonen’, de androgyne energie die voortkomt uit dit ‘licht van de logos’, en die zich op het gebied van het objectieve heelal manifesteert als de verborgen en ook als de zichtbaar gemaakte elektriciteit — die het LEVEN is.(I, 136-7)

 Het volgende citaat, dat niet zo technisch is, is misschien wat gemakkelijker te begrijpen...

de directe emanatie van het universele denkvermogen, de daivīprakriti (het goddelijk licht dat voortkomt uit de logos) — de kernen van alle ‘uit zichzelf bewegende’ bollen in de kosmos vormde. Ze is de sturende, altijd aanwezige drijfkracht en het levensbeginsel, de levensziel van de zonnen, manen, planeten, en zelfs van onze aarde. (I, 602)

 Als eenheid is het oorspronkelijke licht het zevende, of hoogste, beginsel, daivīprakriti, het licht van de ongemanifesteerde logos. Maar in zijn differentiatie wordt het fohat.(I, 216)

R

245

Vr. — Wat is de betekenis van fohat?

Antw. — Dit is een samengesteld Altaïsch woord...

...en heeft vele betekenissen. Het woord pho, of fo, is in het Chinees de aanduiding voor de ‘dierlijke ziel’, de levengevende nefesh of de levensadem. Sommigen zeggen dat het is afgeleid van het San­skriet ‘bhū’, dat bestaan betekent, of liever de essentie van bestaan. Nu betekent Svayambhu zowel Brahmā als mens. Het betekent zelf-bestaan en zelf-bestaand, dat wat eeuwigdurend is, de eeuwige adem. Als Sat de potentialiteit is van het zijn, dan is pho de potentie van het zijn. De betekenis hangt echter geheel af van de plaats van het accent. Nogmaals, fohat houdt verband met mahat. Het is de weerspiegeling van het universele denkvermogen, de synthese van de ‘zeven’ en van de intelligenties van de zeven scheppende bouwers, of, zoals wij ze noemen, de kosmokratores. Daarom zijn leven en elektriciteit in onze filosofie één, zoals u zult begrijpen. Men zegt dat het leven elektriciteit is en als dat zo is, dan is het ene leven de essentie en wortel van alle elektrische en magnetische verschijnselen op dit gemanifesteerde gebied.(Een toelichting op De Geheime Leer, 78-9)

 In de uitleg bij de eerste grondstelling van De Geheime Leer wordt fohat beschreven als...

...de ‘brug’ waardoor de ‘ideeën’ die in het ‘goddelijk denken’ bestaan, als ‘natuurwetten’ op de kosmische substantie worden afgedrukt. Fohat is dus de dynamische energie van de kosmische ideatie, of, van de andere kant beschouwd, het intelligente medium, de leidende kracht van alle manifestatie, het ‘goddelijk denken’ dat wordt overgebracht en gemanifesteerd door de dhyāni-chohans, de architecten van de zichtbare wereld. Zo is ons be wustzijn afkomstig van de geest of de kosmische ideatie; de verschillende voertuigen waarin dat bewustzijn wordt geïndividualiseerd en tot zelf- of reflectief bewustzijn komt, zijn afkomstig van de kosmische substantie; terwijl fohat in zijn verschillende manifestaties de mysterieuze schakel vormt tussen denkvermogen en materie, het bezielende beginsel dat elk atoom tot leven prikkelt. (I, 16)

 Wanneer wakkergeroepen door de aandrijvende stimulans van fohat, worden de atomen, een voor een, tot leven gebracht en worden actief. Maar er is een belangrijke factor waar we altijd aan zouden moeten denken, namelijk, dat een helder onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen de activiteiten van fohat in de stadia vóór manifestatie (die pralaya’s worden genoemd), en de energieën van die altijd aanwezige kracht in het gemanifesteerde heelal, ofwel een manvantara. Dit werd duidelijk benadrukt op de volgende manier...

...fohat is in het nog ongemanifesteerde heelal iets anders dan in de kosmische wereld van verschijnselen. (I, 109)

 Dus wanneer er een periode van manifestatie aanbreekt, is fohat...

...die occulte elektrische levenskracht die, door de wil van de scheppende logos, alle vormen verenigt en samenbrengt, en deze de eerste impuls geeft, die na verloop van tijd wet wordt. Maar in het ongemanifesteerde heelal is fohat dit niet, evenmin als Erõs de latere schitterende gevleugelde Cupido, of LIEFDE, is. Fohat heeft nog niets met de kosmos te maken, want de kosmos is nog niet geboren, en de goden slapen nog in de schoot van de ‘vader-moeder’. Hij is een abstract filosofisch begrip. Hij brengt zelf nog niets voort; hij is eenvoudig die potentiële scheppende kracht, door de werking waarvan het NOUMENON van alle toekomstige verschijnselen zich als het ware verdeelt, maar alleen om zich in een mystieke bovenzinnelijke handeling weer te verenigen, en de scheppende straal uit te zenden. Wanneer de ‘goddelijke zoon’ plotseling tevoorschijn komt, wordt fohat de stuwende kracht, de actieve macht die ervoor zorgt dat het ENE TWEE en DRIE wordt — op het kosmische gebied van manifestatie. Het drievoudige ENE differentieert zich tot het vele, en dan wordt fohat omgezet in die kracht die de elementalen-atomen samenbrengt en maakt dat ze zich verenigen en zich met elkaar verbinden.(id.)

 Terwijl fohat de zeven beginselen van ĀKĀŚA doorloopt, werkt hij in op de gemanifesteerde substantie of het ene element, zoals hierboven is uiteengezet. Door dit te differentiëren in verschillende energiecentra stelt hij de wet van de kosmische evolutie in werking, die, gehoorzamend aan de ideatie van het universele denkvermogen, alle verschillende bestaanstoestanden in het gemanifesteerde zonnestelsel tot leven roept...(id., 110)

 Fohat is dus de verpersoonlijkte elektrische levenskracht, de transcendentale verbindende eenheid van alle kosmische energieën, zowel op de onzichtbare als op de gemanifesteerde gebieden, waarvan de werking — op reusachtige schaal — lijkt op die van een door de WIL voortgebrachte levende kracht, bij die verschijnselen waarbij het schijnbaar subjectieve inwerkt op het schijnbaar objectieve en dat tot activiteit aanzet. Fohat is niet alleen het levende symbool en het voertuig van die kracht, maar wordt door de occultisten ook als een entiteit beschouwd. De krachten waarop hij inwerkt zijn kosmisch, menselijk en aards, en oefenen hun invloed uit op al die verschillende gebieden. Op aards gebied wordt zijn invloed gevoeld in de magnetische en actieve kracht die wordt voortgebracht door de sterke wens van de magnetiseur. Op kosmisch gebied ligt zijn invloed in de opbouwende kracht die bij het vormen van dingen — van het planetenstelsel tot de glimworm en het gewone madeliefje — het plan van de ontwikkeling en de groei van dat bepaalde ding uitvoert.(id, 110-11)

 In zijn secundaire aspect is fohat de zonneenergie, het elektrische levensfluïdum, en het instandhoudende vierde beginsel, de levende ziel van de natuur, bij wijze van spreken, of elektriciteit.(id, 111-12)

b

246

Vr. — Wat is de betekenis van de zeven stralen van de zon?

Antw. — Voordat het wordt beantwoord is het belangrijk dat eraan voorafgaand een vooronderstelling wordt gedaan, namelijk dat alles zevenvoudig is, zowel in het metafysische als in het fysieke heelal (I, 158). Dit gezegd hebbende kunnen we kijken naar drie alinea’s van de toelichtingen op de Stanza’s van Dzyan. Daarin worden de zeven stralen van de zon genoemd...

(23) ‘Op grond van zijn zevenvoudige aard spreken de Ouden over de zon alsof hij wordt getrokken door zeven paarden, in overeenstemming met de metra van de Veda’s; of ook dat de zon, hoewel hij in zijn omloop wordt vereenzelvigd met de ZEVEN ‘gaṇa’s’ (categorieën van zijn), toch ervan verschilt, zoals in feite het geval is; en ook dat hij ZEVEN STRALEN heeft, zoals in feite het geval is...
 (25) ‘De zeven wezens in de zon zijn de zeven heiligen, uit zichzelf geboren uit de inwonende kracht in de voedingsbodem van de moedersubstantie. Zij zenden de zeven hoofdkrachten of stralen uit, die zich aan het begin van pralaya zullen concentreren tot zeven nieuwe zonnen voor het volgende manvantara. De energie waaruit ze plotseling tot een bewust bestaan in elke zon komen, wordt door sommigen Vishṇu genoemd, die de adem van het ABSOLUTE is.
 We noemen dit het ene gemanifesteerde leven — zelf een weerspiegeling van het absolute...
(I, 290)

 (20) ‘Stof of substantie is zowel in onze wereld als daarbuiten zevenvoudig. Bovendien is elk van haar toestanden of beginselen in zeven graden van dichtheid verdeeld. SŪRYA (de zon) toont in zijn zichtbare weerspiegeling de eerste of laagste toestand van de zevende of hoogste staat van de ALOMTEGENWOORDIGHEID, de allerzuiverste, de eerste gemanifesteerde adem van het steeds ongemanifesteerde SAT (zijn-heid). Alle centrale fysieke of objectieve zonnen bevinden zich wat hun substantie betreft in de laagste toestand van het eerste beginsel van de ADEM. Geen enkele van deze is meer dan de WEERSPIEGELING van zijn BEGINSELEN die voor ieders blik verborgen zijn, behalve voor die van de dhyāni-chohans, van wie de lichaamssubstantie behoort tot de vijfde onderafdeling van het zevende beginsel van de moedersubstantie, en daarom vier graden hoger ligt dan de weerspiegelde zonnesubstantie. Zoals er zeven dhātu’s (hoofdsubstanties in het menselijk lichaam) zijn, zijn er ook zeven krachten in de mens en in de hele natuur.’ (I, 289-90)

 Deze zeven krachten worden verspreid door de zeven stralen van de zon, die de volgende namen dragen:

... sushumṇa, harikeśa, viśvakarman, viśvatryarchas, saṃnaddha, sarvāvasu en svarāj, zijn alle mystiek, en elk heeft voor occulte doeleinden zijn eigen toepassing in een bepaalde bewustzijnstoestand. De sushumṇa die, zoals in het Nirukta (2:6) wordt gezegd, alleen dient om de maan te verlichten, is niettemin de straal die door de ingewijde yogī’s wordt geëerd. De zeven stralen die door het zonnestelsel zijn verspreid, vormen samen als het ware de fysieke upādhi (basis) van de ether van de wetenschap. In deze upādhi werken licht, warmte, elektriciteit, enz. — de krachten van de orthodoxe wetenschap — op elkaar in om hun aardse gevolgen voort te brengen. Als psychische en spirituele gevolgen emaneren ze uit en hebben hun oorsprong in de supra-solaire upādhi, in de ether van de occultist — of ākāśa. (I, 515vn)

 Dus, voor zover het om het zonnestelsel gaat is de zevenvoudige wet de basis en is van toepassing op al wat er in is.

T

247

Vr. — Wat is de betekenis van nirukta?

Antw.Nirukta staat voor uitleg, of de etymologische interpretatie van een woord. De nirukta waar hier naar wordt verwezen is het citaat uit een toelichting op de Veda’s van Yaska.

De nirukta bestaat uit drie delen: (1) Naighaṇṭuka, een verzameling synoniemen; (2) Naigama, een verzameling woorden die typisch tot de Veda’s behoren; en (3) Daivata, woorden die betrekking hebben op godheden en offeringen. Dit zijn niet meer dan lijsten van woorden en zijn op zichzelf van weinig waarde ... De werkelijke Nirukta, het waardevolle deel van het werk, is de toelichting van Yaska die erop volgt. Hierin verklaart hij de betekenis van woorden, gaat in op etymologische onderzoeken en citeert passages van de Veda’s ter illustratie.(Dowson, Hindu Classical Dictionary.)

s

248

Vr.De Geheime Leer onderwijst dat de zon een centrale ster is en geen planeet (I, 99), maar wordt door hetzelfde werk niet ook geleerd dat de zon is verbonden met een nog hoger zonnewezen, dat de centrale spirituele zon is?

Antw. — Jawel. Deze ‘centrale zon’...

...van de occultisten — die zelfs de wetenschap in sterrenkundige zin moet aanvaarden, want deze kan niet ontkennen dat er in de sterrenruimte een centraal lichaam in de melkweg bestaat, een onzichtbaar en mysterieus punt, het altijd-verborgen centrum van aantrekking van onze zon en ons stelsel — wordt door de occultisten van het Oosten anders opgevat. Terwijl de westerse en joodse kabbalisten (en zelfs enkele vrome hedendaagse astronomen) beweren dat de godheid in het bijzonder in deze zon aanwezig is — en de wilsuitingen van God daaraan toeschrijven — beweren de oosterse ingewijden dat de ‘centrale zon’— omdat de bovengoddelijke essentie van het onbekende absolute op elk gebied en op elke plaats gelijkelijk aanwezig is — eenvoudig het centrum is van de universele levenselektriciteit, het reservoir waarin die goddelijke straling, die bij het begin van elke schepping al is gedifferentieerd, is geconcentreerd. Hoewel nog in een laya-, of neutrale, toestand, is het toch het ene aantrekkende en ook het eeuwig uitstralende levenscentrum.(II, 240vn))

 H.P. Blavatsky verwees ook naar het feit dat ook een schrijver over de Kabbalah in New Aspects of Life and Religion de centrale zon noemt en drie secundaire zonnen in elk zonnestelsel, inclusief dat van ons...

De centrale zon...was voor hen [evenals voor de Indo-Europeanen] het centrum van rust; het centrum waaraan alle beweging uiteindelijk zou moeten worden gerelateerd. Rond deze centrale zon... wentelde de eerste van de drie zonnen van het stelsel...in een poolvlak...de tweede in een equatoriaal vlak...en pas de derde was onze zichtbare zon.
 Deze vier zonnelichamen waren bepaalde organen; dat wat de mens de schepping, de evolutie van het leven op de planeet aarde noemt, hangt af van de werking van die organen. De kanalen waardoor de invloed van deze lichamen op de aarde werd overgebracht, waren volgens hen [de kabbalisten] elektrisch. [blz. 287]... De stralende energie die uit de centrale zon stroomt, bracht de aarde voort als een waterige bol die, als de kern van een planetair lichaam, de neiging had zich snel naar de (centrale) zon te bewegen — binnen de aantrekkingssfeer waarvan ze was geschapen. Maar de stralende energie, die beide op dezelfde manier elektriseerde, hield ze van elkaar verwijderd, en veranderde zo de beweging naar in een beweging rondom het centrum van aantrekking, dat de ronddraaiende planeet [de aarde] zo probeerde te bereiken. [blz. 289](II, 240)

 Deze kabbalistische opvatting wordt hier geciteerd om aan te tonen dat deze naar de geest volkomen overeenkomt met de oosterse leer. Verklaar of voltooi de leer van de zeven zonnen met de zeven stelsels van de bestaansgebieden, waarvan de ‘zonnen’ de centrale lichamen zijn, en men heeft de zeven engelensferen, waarvan de ‘menigte’, collectief gezien, de goden van die sferen zijn. Ze zijn de hoofdgroep, verdeeld in vier categorieën, van de niet-lichamelijke tot de halflichamelijke; deze categorieën zijn direct verbonden met onze mensheid — hoewel wat vrijwillige verbinding en functies betreft, op heel verschillende manieren. Het zijn drie categorieën, verenigd door de vierde (de eerste en hoogste), die in de zojuist geciteerde kabbalistische leer de ‘centrale zon’ wordt genoemd.(II, 240)

Vr. — Is dit de betekenis van de Raja-zonnen?

Antw. — De term Raja-zonnen werd gebruikt in een van de antwoorden in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett...

Ons hele stelsel verandert onmerkbaar van plaats in de ruimte. De relatieve afstand tussen de planeten blijft steeds gelijk, en wordt geenszins beïnvloed door de verplaatsing van het hele stelsel; en daar de afstand tussen het laatste en de sterren en andere zonnen zo onmetelijk is, dat er in honderden, ja duizenden jaren slechts weinig, zo al enig waarneembare verandering wordt teweeggebracht, zal geen astronoom haar met de telescoop waarnemen vóór Jupiter en nog enkele andere planeten, wier kleine lichtpunten nu miljoenen en miljoenen sterren (op 5.000 of 6.000 na) voor ons gezicht verbergen — ons plotseling een kijkje geven op enkele Raja-Zonnen, die zij nu verbergen. Er staat zo’n koningsster precies achter Jupiter*, die geen sterfelijk oog in deze, onze ronde, ooit heeft gezien. Zou ze wel kunnen worden waargenomen, dan zou zij door de beste telescoop, met een sterkte die haar middellijn tienduizend keer vergroot, toch een klein puntje zonder afmeting lijken, dat door de helderheid van elke planeet in de schaduw wordt gesteld; niettemin — deze wereld is duizenden keren groter dan Jupiter. De heftige beroering van haar atmosfeer en zelfs haar rode vlek die de laatste tijd de wetenschap zo nieuwsgierig maakt, zijn het gevolg — (1) van die verplaatsing en (2) van de invloed van die Raja-ster. Op haar huidige plaats in de ruimte, hoe onwaarneembaar klein ze ook is, zetten de metaalachtige substanties waaruit zij in hoofdzaak is samengesteld, uit en gaan langzaam over in een ijl fluïdum — de toestand van onze eigen aarde en haar zes zusterbollen vóór de eerste ronde — en gaan deel uitmaken van haar atmosfeer. (181)

 *) Zie G. de Purucker:
Bron van het Occultisme, 148, 351.
Aspecten van de occulte filosofie, 317.
Dialogen van G. de Purucker, I, 471.

V

249

Vr. — Wat is de betekenis van dhātu?

Antw.Dhātu is een San­skrietwoord voor ‘element’. Een van de betekenissen die het San­skrietwoordenboek geeft is maha-bhūta’s, en vijf ‘grote elementen’ worden genoemd: aether, lucht, vuur, water en aarde.
Dhātu komt ook voor in De Geheime Leer en wordt aangehaald uit een ‘geheime toelichting’...

‘Stof of substantie is zowel in onze wereld als daarbuiten zevenvoudig. Bovendien is elk van haar toestanden of beginselen in zeven graden van dichtheid verdeeld. ...Zoals er zeven dhātu’s (hoofdsubstanties in het menselijk lichaam) zijn, zijn er ook zeven krachten in de mens en in de hele natuur.’ (I, 289-90)

 Voor wat betreft maha-bhūta, dit is een samenstelling bestaande uit maha groot, en bhuta, verleden tijd van de werkwoordstam bhu, zijn; aldus vertaald grof element. In enkele filosofische scholen van de hindoes zijn de prakriti’s (wanneer het dus in meervoud wordt gebruikt) gelijk aan de maha-bhūta’s en worden beschouwd als de acht vormers of primaire essenties die de gehele zichtbare wereld ontwikkelen. Deze acht worden opgesomd als avyakta, buddhi of mahat, ahamkara en de vijf tanmatra’s. De betekenis van deze drie San­skriettermen — zoals die worden gebruikt in de Sankhya-filosofie — is als volgt: avyakta, letterlijk ‘onontwikkeld’, het oorspronkelijke element of vormende beginsel van waaruit alle fenomenen van de stoffelijke wereld naar voren komen; mahat, letterlijk ‘de grote’, het verstandelijke beginsel en de bron van ahamkara; ahamkara, letterlijk ‘het vermogen dat het ‘ik’ maakt’, het denkbeeld van individualiteit, het zelfbeeld. Er zou aan toe moeten worden gevoegd dat wanneer het woord prakriti in zijn enkelvoudige vorm wordt gebruikt, het de betekenis heeft van originele of primaire substantie. De prakriti’s komen naar voren uit deze originele substantie. De mahabhūta’s of ‘grove elementen’ of elementbeginselen, zijn de resultanten van de ontwikkelde of geëvolueerde tanmatra’s (basale elementbeginselen): aether, lucht, vuur, water en aarde.
De Geheime Leer vraagt aandacht voor het feit dat de elementen zich tijdens hun manifestatie ‘op onze keten’ ontwikkelen. Het woord ‘keten’ verwijst naar het denkbeeld dat ‘...aan elk hemellichaam, elke planeet, zichtbaar of onzichtbaar, zes vergezellende bollen worden toegekend’ (I, 158-9). Als we verdergaan zien we dat de elementen...

...hetzij enkelvoudig of samengesteld, konden sinds het begin van de evolutie van onze keten niet dezelfde zijn gebleven. Alles in het heelal gaat in de grote cyclus gestaag vooruit, terwijl het in de kleinere cyclussen onophoudelijk op en neer gaat. De natuur staat tijdens het manvantara nooit stil, omdat ze steeds wordt, en niet slechts is. Het minerale, het plantaardige en het menselijke leven passen hun organismen altijd aan aan de dan heersende elementen, en daarom waren die elementen daar toen geschikt voor, zoals ze dat nu zijn voor het leven van de tegenwoordige mensheid. Pas in de volgende, of vijfde, ronde zal het vijfde element, ether — het grove lichaam van ākāśa, als het zelfs zo kan worden genoemd — door voor alle mensen een bekend natuurfeit te worden, zoals de lucht ons nu vertrouwd is, ophouden zoals nu hypothetisch te zijn en als ‘middenstof’ voor zoveel dingen te dienen. En pas in die ronde zullen die hogere zintuigen, waarvan de groei en ontwikkeling door ākāśa worden bevorderd, vatbaar zijn voor volledige ontplooiing. Zoals al werd aan gegeven, kan worden verwacht dat te zijner tijd in deze ronde een gedeeltelijke bekendheid zal ontstaan met de eigenschap van de stof — doordringbaarheid — die zich tegelijk met het zesde zintuig zou moeten ontwikkelen. Maar wanneer in de volgende ronde het volgende element aan onze hulpmiddelen is toegevoegd, zal doordringbaarheid een zo duidelijke eigenschap van de stof worden dat de dichtste vormen ervan voor de waarnemingen van de mens niet meer belemmeringen zullen opleveren dan een dikke mist. (I, 257-8)

e

250

Vr. — Wie zijn de wezens die in onderstaand citaat worden genoemd? Betekent dit dat deze wezens, onder de genoemde omstandigheden iets van hun eigen karma ‘uitwerken’ (als er überhaupt karma voor hen kan zijn)? Of betekent dit ‘werk’ voor hun het ‘opklimmen’?

...er is één absolute, altijd geldende en nooit dwalende wet, die van de ene eeuwigheid (of manvantara) tot de andere steeds dezelfde weg volgt — die aan het gemanifesteerde, of dat wat wij de grote illusie (mahāmāyā) noemen, altijd een mogelijkheid biedt om hoger op te klimmen, maar die eerst de geest dieper en dieper in stoffelijkheid dompelt, en hem dan door het vlees verlost en bevrijdt. Deze wet gebruikt voor die doeleinden de wezens van andere en hogere gebieden, mensen, of denkvermogens (manu’s), in overeenstemming met wat karma van hen verlangt.

Antw. — Wat betreft de eerste woorden van de eerste regel: dit wordt beantwoord in het eerste gedeelte van stanza 7 (śloka 24) van de Stanza’s van Dzyan...

De zonen van wijsheid, de zonen van de nacht (voortgekomen uit het lichaam van Brahmā toen het nacht werd), gereed voor wedergeboorte, daalden neer. Ze zagen de (in verstandelijk opzicht) verachtelijke vormen van het eerste derde (nog redeloze ras). ‘We kunnen kiezen’, zeiden de heren, ‘we hebben wijsheid.’ (II, 161)

 De eerste zin van het citaat introduceert de zonen van wijsheid die gelijk zijn aan de manasaputra’s of de heren van de vlam. Het stukje tussen haakjes dat zegt dat de zonen van de nacht ‘uit het lichaam van Brahmā’ waren voortgekomen geeft in één interpretatie aan dat de zonen van wijsheid actief waren in een eerder manvantara. Zij ‘daalden af’ in deze wereld vanuit een hogere loka (dat wil zeggen, hoger dan de aarde).
 Om de tweede zin van de aanhaling beter te kunnen begrijpen is de betekenis van de woorden tussen haakjes geplaatst, waardoor duidelijk wordt dat in het vroege derde wortelras manas nog niet actief was. Daarom werden de vormen ‘verachtelijk’ genoemd. De woorden ‘eerste triade’ wijst naar het eerste onderras van het derde wortelras. De Geheime Leer voegt eraan toe...

De zonen van wijsheid, of de spirituele dhyānī’s, waren door hun aanraking met de stof ‘verstandelijk’ geworden, omdat ze al in voorafgaande cyclussen van incarnatie die graad van intellect hadden bereikt die hen in staat stelde op dit gebied van de stof onafhankelijke en zelf bewuste wezens te worden. Ze werden slechts wedergeboren als gevolg van karmische oorzaken. (II, 167)

 De derde zin zegt: ‘We kunnen kiezen,’ zeiden de heren, ‘wij hebben wijsheid’. Maar wanneer een keuze wordt gemaakt komt er een karmisch gevolg en H.P. Blavatsky schrijft ...

De oude toelichtingen verklaren, zoals de lezer zich zal herinneren, dat van de menigte dhyānī’s, die nu aan de beurt waren om te incarneren als de ego’s van de onsterfelijke, maar op dit gebied onbewuste monaden, er enkelen direct (aan de wet van de evolutie) ‘gehoorzaamden’, onmiddellijk nadat de mensen van het derde ras fysiologisch en fysiek gereed waren, dat wil zeggen toen ze zich in geslachten hadden verdeeld. Dit waren die eerste bewuste wezens die, terwijl ze bewuste kennis en wil aan hun ingeboren goddelijke zuiverheid toevoegden, door kriyāśakti de halfgoddelijke mens schiepen, die op aarde de kiem voor toekomstige adepten werd. Voor hen echter die, angstvallig bezorgd om hun intellectuele vrijheid (die toen nog niet was geboeid door de ketenen van de stof ), zeiden ‘we kunnen kiezen...we hebben wijsheid,’ en veel later incarneerden, voor hen was de eerste karmische straf al voorbereid. Ze kregen lichamen die (fysiologisch) inferieur waren aan hun astrale modellen, omdat hun chhāyā’s hadden toebehoord aan voorouders van een lagere graad in de zeven categorieën.(II, 228)

 Nog een citaat over de wet van karma lijkt hier erg op zijn plaats:

De esoterische filosofie leert echter dat een derde van de dhyānī’s — dat wil zeggen de drie categorieën arūpa-pitri’s die intelligentie bezitten, die een vormloze adem is, ‘samengesteld uit verstandelijke en niet uit elementaire substanties’ — eenvoudig door de wet van karma en evolutie werd gedoemd op aarde te worden wedergeboren (of te incarneren). Enkele hiervan waren nirmāṇakāya’s uit andere manvantara’s.(II, 94)

...karma-Nemesis, of de wet van vergelding, dat gebaseerd is op louter redelijke bewijzen en op levenservaring. Deze wet, of die nu bewust of onbewust werkt, beschikt niets en niemand tot iets vóór. Ze bestaat werkelijk van en in eeuwigheid, want ze is de EEUWIGHEID zelf; en omdat geen handeling kan samenvallen met de eeuwigheid, kan men niet zeggen dat ze handelt, want ze is de HANDELING zelf ... Karma schept niets, en beraamt niet. De mens maakt plannen en schept oorzaken, en de karmische wet past de gevolgen erbij aan. Deze aanpassing is geen handeling maar universele harmonie...KARMA is een absolute en eeuwige wet in de gemanifesteerde wereld; en omdat er maar één absolute kan bestaan, en dus één eeuwige altijd aanwezige oorzaak, kan men degenen die in karma geloven niet beschouwen als atheïsten of materialisten — en nog minder als fatalisten: want karma is één met het onkenbare, waarvan het met zijn gevolgen in de wereld van verschijnselen een aspect is. (II, 304-6)

X

251

Vr. — Waarom wordt de maan beschouwd als de satelliet van de aarde?

Antw. — In werkelijkheid is de maan in maar één opzicht...

... de satelliet van de aarde, namelijk dat de maan fysiek om de aarde draait. Maar in elk ander opzicht is de aarde de satelliet van de maan, en niet omgekeerd. Hoe verrassend deze bewering misschien ook lijkt, ze wordt door de wetenschap bevestigd. Haar juistheid blijkt uit de getijden, uit de periodieke veranderingen in veel ziekteverschijnselen, die samenvallen met de maanfasen. Ze is aantoonbaar in de plantengroei, en heel opvallend bij de menselijke zwangerschap en bevruchting. De betekenis van de maan en haar invloed op de aarde werden in elke oude religie erkend, vooral in de joodse, en ze werden door veel waarnemers van psychische en fysieke verschijnselen opgemerkt. Maar voor zover het de wetenschap bekend is, is de invloed van de aarde op de maan beperkt tot de fysieke aantrekking, die haar in haar baan doet ronddraaien. En als een tegenstander van het occultisme zou volhouden dat alleen al dit feit voldoende bewijs is dat de maan ook op andere gebieden de satelliet van de aarde is, dan zou men kunnen antwoorden met de vraag of een moeder die voortdurend om de wieg van haar kind loopt terwijl ze daarover waakt, ondergeschikt aan, of afhankelijk van, haar kind is. Hoewel ze in één opzicht zijn satelliet is, is ze toch zeker ouder en vollediger ontwikkeld dan het kind waarover ze waakt. (I, 180)

Vr. — Spelen er nog andere zaken een rol?

Antw. — Jazeker, de maan speelt de grootste en belangrijkste rol bij het vormen van de aarde en het bevolken daarvan...

De ‘maanmonaden’ of pitri’s, de voorouders van de mens, worden in feite de mens zelf. Ze zijn de ‘monaden’ die aan de evolutiecyclus beginnen op bol A, en die, terwijl ze de planeetketen rondgaan, de menselijke vorm ontwikkelen, zoals zojuist is uiteengezet.(Id.)

...de maan (onze satelliet) laat al haar leven, energie en vermogens overgaan naar de laagste bol van onze planeetketen — bol D, onze aarde — en dat ze, nadat ze deze naar een nieuw centrum heeft overgebracht, in feite een dode planeet wordt, waarvan de aswenteling vanaf de geboorte van onze bol bijna is opgehouden. De maan is nu het koude overblijfsel, de schaduw die wordt meegesleept door het nieuwe lichaam waarin haar levenskrachten en ‘beginselen’ zijn over gegaan. Ze is gedoemd om tijdperken lang de aarde te blijven volgen, om door haar nakomelinge te worden aangetrokken en deze aan te trekken. Terwijl ze voortdurend door haar kind wordt gevampiriseerd, wreekt ze zich door dit geheel te doordrenken met de verderfelijke, onzichtbare, en giftige invloed die emaneert uit de occulte kant van haar wezen. Want ze is een dood maar toch een levend lichaam. De deeltjes van haar ontbindende lijk zijn vol actief en destructief leven, hoewel het lichaam dat ze hadden gevormd zielloos en levenloos is. Haar emanaties zijn daarom tegelijk weldadig en schadelijk — op aarde is een analoge situatie te vinden in het feit dat gras en planten nergens sappiger en weliger zijn dan op graven, terwijl tegelijkertijd de uitwasemingen van het kerkhof en van lijken dodelijk zijn. En evenals alle lijkenetende boze geesten of vampiers is de maan de vriendin van de tovenaars en de vijand van mensen die niet goed oppassen.
 Zo is de maan, vanuit sterrenkundig, geologisch, en natuurkundig standpunt beschouwd. (155-6)

...als onze maan niets anders dan een weggeslingerd stuk van onze aarde is, waarom kan dan niet dezelfde conclusie worden getrokken voor de manen van andere planeten? De astronomen ‘weten het niet’. Waarom zouden Venus en Mercurius geen satellieten hebben, en waardoor — als ze toch bestaan — zijn die dan gevormd? Omdat volgens ons de wetenschap maar één sleutel bezit tot de geheimen van de natuur — de sleutel van de stof — terwijl de occulte filosofie zeven sleutels heeft en toelicht wat de wetenschap niet ziet. Mercurius en Venus hebben geen satellieten, maar evenals de aarde hadden ze ‘ouders’. Beide zijn veel ouder dan de aarde, en vóór laatstgenoemde haar zevende ronde bereikt, zal haar moeder, de maan, volledig zijn verdwenen, evenals de ‘manen’ van de andere planeten (al naar het geval) al of niet zijn verdwenen, want er zijn planeten met een aantal manen — alweer een mysterie dat door geen Oedipus van de astronomie is opgelost.(I, 155-6vn)

g

252

Vr. — Wanneer H.P. Blavatsky over een intelligent plan in de kosmogonie schrijft, zegt ze: ‘oorzaken en gevolgen zijn esoterisch, exoterisch, en bij wijze van spreken endexoterisch’ (II, 74). Wat bedoelde ze met endexoterisch in deze context? Wat zijn de gevolgen met of zonder dit woord ten aanzien van het goddelijke plan?

Antw. — Nu het woord endexoterisch niet in de woordenboeken voorkomt en H.P. Blavatsky geen aanwijzingen gaf hoe het te interpreteren zouden we ons tot De Geheime Leer of nog beter tot Isis Ontsluierd moeten wenden, waar zij bepaalde andere aspecten van het goddelijke plan gaf. Zoals...

De nerossen, de Brihaspati of de perioden die men yuga’s of kalpa’s noemt, zijn vraagstukken waarvan de oplossing een heel leven kost. Het satyayuga en de boeddhistische chronologische cyclussen zouden een wiskundige verbluft doen staan door de lange rij cijfers. De mahākalpa omvat een onnoemelijk aantal perioden, die ver teruggaan in antediluviale tijden. Dit stelsel omvat een kalpa of grote periode van 4.320.000.000 jaar, die als volgt wordt verdeeld in vier kleinere yuga’s: die één goddelijke eeuw of mahāyuga vormen; 71 mahāyuga’s hebben 306.720.000 jaar; daarbij voegt men een saṃdhyā (of de tijd dat dag en nacht aan elkaar grenzen, de ochtend- en de avondschemering), die in duur gelijk is aan een satyayuga van 1.728.000 jaar. Zo komt men tot een manvantara van 308.448.000 jaar. Veertien manvantara’s tellen 4.318.272.000 jaar, waarbij men een saṃdhyā van 1.728.000 jaar moet optellen om de kalpa te beginnen, waardoor de kalpa of grote periode 4.320.000.000 jaar omvat. We zijn nu pas in het kaliyuga van het 28ste tijdperk van het 7de manvantara van 308.448.000 jaar; we hebben dus nog voldoende tijd vóór we zelfs de helft van de tijd hebben bereikt die aan de wereld is toegekend. Deze getallen zijn geen fantasie, maar zijn gebaseerd op werkelijke sterrenkundige berekeningen, zoals is aangetoond door S. Davis.(Isis Ontsluierd, 31-2)

 Als we nu terugkeren naar De Geheime Leer dat begint met het bovenstaande citaat uit Isis Ontsluierd...

We kunnen de lezer hier verwijzen naar ons eerder verschenen boek, Isis ontsluierd (1:83), voor enkele opmerkingen over de cijfers die een paar bladzijden terug werden geciteerd.
 Er kunnen nu enkele feiten worden toegevoegd aan de daar gedane mededelingen, die elke oriëntalist al bekend zijn. Het heilige karakter van de cyclus van 4320 met daaraan toegevoegde nullen ligt in het feit dat de cijfers waaruit het getal bestaat, afzonderlijk genomen of samen voorkomend in verschillende combinaties, elk een symbool zijn van de grootste mysteries in de natuur. Of men de 4 afzonderlijk neemt, of de 3 op zichzelf, of beide samen die 7 vormen, dan wel de drie opgeteld die 9 opleveren, al deze cijfers hebben hun toepassing bij de meest heilige en occulte zaken, en geven de werkingen van de natuur weer in haar eeuwig periodieke verschijnselen. Het zijn voortdurend terugkerende cijfers die zich nooit vergissen, en die aan hem die de geheimen van de natuur bestudeert een werkelijk goddelijk stelsel onthullen, een intelligent plan in de kosmogonie, dat resulteert in natuurlijke kosmische indelingen van tijden, seizoenen, onzichtbare invloeden, sterrenkundige verschijnselen, met hun actie en reactie op het aardse en zelfs op het morele gebied, en hun invloed op geboorte, dood en groei, en op gezondheid en ziekte. Al deze natuurlijke gebeurtenissen berusten op en hangen af van cyclische processen in de kosmos zelf, die periodieke krachten voortbrengen die, van buitenaf werkend, invloed uitoefenen op de aarde en alles wat erop leeft en ademt, van het begin tot het einde van elk manvantara. Oorzaken en gevolgen zijn esoterisch, exoterisch, en bij wijze van spreken endexoterisch.
 In Isis ontsluierd (1:329-30) schreven we wat we nu herhalen:
We bevinden ons op het laagste punt van een cyclus en kennelijk in een overgangstoestand.(II, 73-4)

Z

253

Vr. — Gaat het meer om de evolutie/involutie van de monade in de rijken van de elementalen dan om de ontwikkeling in de dhyanī-chohanische rijken? Ik zou daar graag meer helderheid over krijgen.

Antw. — Over dit onderwerp is een aanwijzing te vinden in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett wanneer wordt gezegd dat:

...zij in de nieuwe zonnemanvantara opnieuw tot leven worden gewekt. De oude elementalen — zullen rusten tot zij worden geroepen om op hun beurt de lichamen van minerale, plantaardige en dierlijke wezens te worden (op een andere en een hogere reeks bollen) op hun weg om menselijke wezens te worden (zie Isis) (106)

 Zoals is aangegeven lezen we verder in Isis...

Volgens de leringen uit de oudheid kwamen de zielloze elementale geesten tot ontwikkeling door de voortdurende beweging die het astrale licht eigen is. Licht is kracht, en deze wordt voortgebracht door de wil. Omdat deze wil voortkomt uit een intelligentie die geen fouten kan maken — want ze heeft niets van de stoffelijke organen van het menselijke denken in zich, omdat ze de fijnste, zuivere emanatie van de hoogste godheid zelf (Plato’s Vader) is — gaat deze vanaf het begin van de tijd volgens onveranderlijke wetten verder met het ontwikkelen van dit elementaire weefsel dat nodig is voor de achtereenvolgende generaties van wat wij mensenrassen noemen. Bij al deze laatste, of ze nu tot deze planeet of tot een van de talloze andere planeten in de ruimte behoren, wordt het aardse lichaam in de baarmoeder ontwikkeld uit de lichamen van een bepaalde klasse van deze elementalen die naar de onzichtbare werelden zijn overgegaan. In de oude filosofie was er geen ontbrekende schakel die moest worden aangevuld door wat Tyndall een ‘getrainde verbeelding’ noemt, geen leemte die moest worden opgevuld met boekdelen materialistische beschouwingen, noodzakelijk geworden door de dwaze poging om een vergelijking op te lossen met slechts één stel gegevens; onze ‘onwetende’ voorouders volgden het spoor van de wet van evolutie door het gehele heelal. Zoals de regel blijft gelden bij de geleidelijke vooruitgang van een sterrennevel tot de ontwikkeling van het fysieke lichaam van de mens, zo ontdekten ze ook in alles, vanaf de universele ether tot de geïncarneerde menselijke geest, een ononderbroken opeenvolging van entiteiten. Dit waren ontwikkelingen vanuit de wereld van de geest naar die van de grove stof, en vandaar weer terug naar de bron van alle dingen. (Isis Ontsluierd, I, 285)

 Terug naar De Geheime Leer die verklaart dat...

...iedere zogenaamde ‘geest’ óf een ontlichaamde óf een toekomstige mens is. Zoals allen, vanaf de hoogste aartsengel (dhyāni-chohan) tot de laatste bewuste ‘bouwer’ (de lagere klasse van spirituele entiteiten), mensen zijn die eeuwigheden geleden leefden in andere manvantara’s op deze of op andere gebieden, zo zijn de lagere halfintelligente en niet-intelligente elemen talen allemaal toekomstige mensen. Alleen al het feit dat een geest intelligentie bezit, vormt voor de occultist een bewijs dat zo’n wezen een mens moet zijn geweest, en zijn kennis en intelligentie tijdens de menselijke cyclus moet hebben verkregen. Er is maar één ondeelbare en absolute alwetendheid en intelligentie in het heelal — en deze doortrilt elk atoom en oneindig klein punt van de gehele eindige kosmos — dat geen grenzen heeft en dat men RUIMTE noemt, wanneer men deze onafhankelijk beschouwt van wat zich erin bevindt. Maar de eerste differentiatie van haar weerspiegeling in de gemanifesteerde wereld is zuiver spiritueel, en de wezens die erin worden voortgebracht hebben niet een bewustzijn dat in enig verband staat met het bewustzijn zoals wij dat kennen. Ze kunnen geen menselijk bewustzijn of intelligentie bezitten vóór ze dat persoonlijk en individueel hebben verworven. Dit kan een mysterie zijn, maar toch is het in de esoterische filosofie een feit, dat bovendien heel duidelijk is.
 De hele orde van de natuur toont een voortgaande beweging naar een hoger leven. Aan de werking van de ogenschijnlijk meest blinde krachten ligt een plan ten grondslag.(I, 277)

h

254

Vr. — Begrijp ik het goed dat H.P. Blavatsky in De Geheime Leer sprak over de vierde ronde, die eindigt na de ontwikkeling van het zesde en zevende wortelras en alle onderrassen?

Antw. — Het juiste antwoord op deze vraag moet NEE zijn en wel hierom, de evolutie van de vierde ronde eindigt op deze aarde — bol D van de aardketen van bollen — NIET met de evolutie ‘van het zesde en zevende wortelras en alle onderrassen.’ Omdat de evolutie van de vierde ronde VERDERGAAT met de ontwikkeling van ... zeven wortelrassen op bol E, met zeven wortelrassen op bol F en met zeven wortelrassen op bol G (inclusief alle onderrassen). Dit worden de binnenronden genoemd.

\

255

Vr. — Wat betreft de zeven bollen:
 (a) De vierde bol — de dichtste van de zeven bollen — is dat de plaats voor de evolutie van het sterfelijke deel van de mensheid?
 (b) Heeft de monade contact met de hogere bollen gedurende het interval tussen de levens wanneer de onsterfelijke beginselen — atman, buddhi, buddhi-manas — hun devachan ervaren?

Antw. — JAZEKER, zowel wat (a) als (b) betreft. En hier volgt een citaat met betrekking tot de monaden...

Monaden zijn overal, dacht hij (evenals wij). Zo is de menselijke ziel een monade, en heeft elke cel in het menselijk lichaam haar monade, evenals elke cel in dierlijke, plantaardige, en zelfs in (zogenaamde) anorganische lichamen. (I, 630vn)

j