Theosofische Encyclopedische Woordenlijst
© Theosophical University Press 2017

Aghora

(San­skriet) Aghora [van a niet + de werkwoordstam ghur bang maken]

Niet beangstigend. Een mannelijk zelfstandig naamwoord en een titel van Śiva in het Mahābhārata; ook een aanbidder van Śiva en zijn partner Durga. Als vrouwelijk zelfstandig naamwoord is het de veertiende dag van de duistere helft van Bhadra (een regenmaand in augustus-september) die gewijd is aan Śiva.

Agneya

(San­skriet) Āgneya [van agni vuur]

Behorende tot of gewijd aan vuur of de god van het vuur, Agni. Een naam van de oorlogsgod (Skanda, Karttikeya, enz.). Ook de zoon van Agni.

Het Agni- of Agneya-Purāṇa wordt zo genoemd omdat Agni aan de wijze Vashishtha de dubbele kennis van Brahman overdroeg: wat werd bereikt door de studie van het ‘woord,’ de Veda’s en het hogere inzicht dat werd bereikt door mystieke meditatie (vgl. VP voorwoord lviii; ook 6:5).

Agneyastra

(San­skriet) Āgneyāstra [van āgneya vurig wapen van agni vuur + astra projectiel, pijl]

Vuurwapen. Een van de magische wapens die door enkele goden en helden in het Mahābhārata en het Rāmāyaṇa werd gebruikt. Het Vishṇu-Purāṇa (3:8) vertelt dat de agneyastra door de wijze Aurva aan zijn discipel koning Sagara was gegeven. Er wordt gezegd dat een magisch wapen werd ‘gebruikt door het ras van adepten (het vierde), de Atlantiërs’ (TG 9) en dat het was gemaakt uit de ‘zeven elementen’ (SD 2:114). Het kan een wapen met vurige eigenschappen betekenen in gewone oorlogsvoering of op kosmische schaal wijzen op het gebruik van een natuurkracht door een intelligent wezen voor ofwel offensieve danwel defensieve doeleinden. In het oude denken was vuur in zijn abstracte betekenis, bijna gelijk aan geest en doordringt de zevenvoudige natuur van het heelal.

Agni

(San­skriet) Agni [van de werkwoordstam ag slingerend, kronkelig bewegen, wind]

Vuur. Als god van het vuur is hij een van de meest vereerde goden uit de Veda’s. Als middelaar voor goden en mensen, die uit zijn lichaam ‘duizend heerlijke stromen van zaligheid en zeven vlammende tongen’ tevoorschijn laat komen, stelt Agni de goddelijke essentie van hemels vuur voor dat aanwezig is in ieder atoom van het heelal. Vaak als synoniem gebruikt voor de aditya’s. De drie belangrijkste goden van de Veda’s zijn Agni, Vayu en Surya — vuur, lucht en de zon — waarvan de elementen respectievelijk aarde, lucht en de atmosfeer zijn. Als een van de vier lokapala’s of wereldbeschermers is Agni de beschermer van het zuidoostelijke kwart en in de Rig-Veda is hij als Mataris de bode van Vivasvat, de zon, als Agni het ‘verborgen vuur’ naar beneden brengt voor de mensheid. ‘Een vuur aansteken’ is synoniem met het oproepen van een van de drie grote vuurkrachten of ‘god aanroepen’ (SD 2:114).

In de Stanza’s van Dzyan wordt vuur de Eerste eenheid genoemd:

De geest, achter de gemanifesteerde Natuur, is de vurige ADEM in zijn absolute eenheid. In het gemanifesteerde Heelal is hij de centrale geestelijke zon, het elektrische vuur van alle leven. In ons stelsel is hij de zichtbare zon, de geest van de Natuur, de aardse god. En in, op en rondom de aarde, de vurige geest daarvan – lucht, fluïde vuur; water, vloeibaar vuur; aarde, vast vuur. Alles is in zijn uiteindelijke gesteldheid vuur – ignis, of I, waarvan de wortel volgens onze begrippen O (nul) is, het Al in de natuur en het denkvermogen daarvan. Pro-Mater is goddelijk vuur. Het is de schepper, de vernietiger, de instandhouder. De oorspronkelijke namen van de goden staan alle in verband met vuur, van AGNI, de Arische, tot de joodse God die ‘een verterend vuur is’. (ibid.)

In de Purāṇa’s is Agni de ene keer een rishi van het vierde manvantara en de andere keer een naam van een kalpa, maar ook de naam van een ster.

Zie ook Vuur

Agni Abhimanin

(San­skriet) Agni Abhimānin

De oudste zoon van Brahmā die drie zonen had die op hun beurt 45 zonen hadden en deze vormen samen met Brahmā de 49 vuren of agni’s (vgl. VP index).

Agni Dhatu Samadhi

(San­skriet) agni dhātu samādhi

Een vorm van yoga-meditatie waarmee kundalini wordt opgewekt en ...

de oneindigheid als een groot vlak van vuur lijkt te zijn. (TG 10)

Agni-Vishṇu-Surya

(San­skriet) Agni-Viṣṇu-Sūrya [van agni vuur + viṣṇu van de werkwoordstam viś of de werkwoordstam viṣ heersen, algemeen verbreid zijn + sūrya zon]

De vuur verspreidende zonnegod. Deze triade van goden is waarschijnlijk een transformatie van de oorspronkelijke vedische triade Agni-Indra-Surya, die hun invloed en plaats respectievelijk op aarde, in de atmosfeer en in de lucht hebben. Agni-Vishṇu-Surya wordt de ...

synthese en het hoofd genoemd of het brandpunt, waaruit zowel in de fysica als in de metafysica, zowel de geestelijke als van de stoffelijke zon, de zeven stralen, de zeven vurige tongen, de zeven planeten of goden uitstraalden. (SD 2:608)

Agnibahu

(San­skriet) Agnibāhu [van agni vuur + de werkwoordstam bāhu arm, zijtak, van bahu veel, overvloedig]

Arm van vuur, rook. De naam van een zoon van Svayambhū, de eerste manu, de wetgever genoemd omdat hij de heilige wetten had opgesteld die de ziel zouden moeten besturen en ook de regels had neergelegd voor een harmonieus en geregeld leven. Agnibahu, die het religieuze leven had aangenomen wordt ook als een van de tien zonen van de zoon van Svayambhū, Priyavarta, en zijn vrouw Kamya genoemd (vgl. VP 2:1).

Agnibahu of Agnivahu wordt als eerste van de zeven rishi’s genoemd die in het toekomstige veertiende manvantara zal leven (onze huidige tijdperk is het zevende of dat van Vaivasvata).

Agnibhu

(San­skriet) Agnibhū [van agni vuur + de werkwoordstam bhū zijn, worden]

Uit vuur geboren. Een van de namen van Karttikeya of Skanda, god van oorlog; agnibhu verwijst naar de kshatriya’s of kaste van de krijgers waarvan men zegt dat de voorouders zijn voortgekomen uit vuur (TG 10). Ook een vedische leraar.

Agnidagdha

(San­skriet) Agnidagdha [van agni vuur + dagdha verbrand, van de werkwoordstam dah branden]

Verteerd door vuur. Een klasse pitri’s (vaders, voorouders) die, als ze volgens de regels leefden, het vuur voor het huishouden onderhielden en offerden met vuur. Zij die dat niet deden werden anagnidagdha’s (niet verteerd door vuur) genoemd.

De agnidagdha’s die overeenkomen met de maanpitri’s uit De geheime leer zijn net zo mysterieus als de hogere of arupa klassen van kumara’s of agnishvatta’s. De agnidagdha’s zijn de voertuigen van de arupa-klassen en vanwege hun grovere of meer gematerialiseerde essenties kunnen ze samensmelten met de krachten en substanties van de natuur op de stoffelijker gebieden van het zonnestelsel.

Als barhishads hielden ‘ze de huiselijke vlam levend,’ en onderhielden dus contact en leefden met de vlammen van de stoffelijke en half-stoffelijke werelden. Zulke ‘stoffelijke’ vlammen zijn de vurige of magnetisch-elektrische krachten en essenties van de lagere werelden, die ook het vuur van verlangen en passie zijn en het elektrische vuur van het stoffelijke heelal. Ze voorzien niet alleen de mens van de lagere delen van zijn lichaam, maar ze projecteerden ook hun chhaya’s (schaduwen of astrale voertuigen) en daarmee bekleedden ze het astraal-stoffelijke voertuig van de eerste mensen.

De agnidagdha’s zijn de meer geestelijke en intellectuele klassen van pitri’s die de opkomende of ontluikende mensheid zijn geestelijke, intellectuele en hogere psychologische beginselen schonken.

Blavatsky schrijft:

De eerste of oer-pitri’s, de ‘zeven zonen van vuur’ of die van de vlam, worden onderverdeeld of onderscheiden in zeven klassen ... [VP 3:14; Manu 3:199] drie van die klassen zijn arupa, zonder vorm, ‘opgebouwd uit intellectuele en geen elementaire stof,’ en vier zijn lichamelijk. De eerste zijn puur Agni (vuur) of sapta-jiva (‘zeven levens,’ nu veranderd in sapta-jihva, zeven tongen, aangezien Agni wordt afgebeeld met zeven tongen en zeven winden als de wielen van zijn wagen). Als een vormloze, zuiver geestelijke essentie in hun eerste evolutionaire stadium, konden zij dat niet scheppen, de prototypische vorm van dat wat niet in hun geest bestond, omdat dat de eerste vereiste is. Ze konden alleen leven geven aan ‘uit het verstand geboren’ wezens, hun ‘zonen,’ de tweede klasse van pitri’s (of prajapati’s, rishi’s enz.), die een graad stoffelijker waren; deze, aan de derde — de laatste van de arupa-klasse. Het is alleen deze laatste groep die in staat was met behulp van het vierde beginsel van de Universele Ziel (aditi, ākāśa) wezens voort te brengen die zichtbaar waren en een vorm hadden. Maar toen deze waren ontstaan, ontdekte men dat ze zo’n klein deel van de goddelijke onsterfelijke Ziel of het Vuur in zich hadden, dat ze als mislukt moesten worden beschouwd ... De drie klassen van wezens, de pitri-rishi’s, de zonen van de vlam, moesten zich vermengen en er met hun drie hogere beginselen in opgaan en met de vierde (de cirkel) en het vijfde (het microkosmische) beginsel, voor de noodzakelijke vereniging tot stand kon worden gebracht en het resultaat daarvan werd bereikt. (BCW 6:191-3)

Agnidhra

(San­skriet) Agnīdhra [van agnīdh ontsteker, van de werkwoordstam agni vuur + de werkwoordstam indh ontsteken, licht]

Ontsteker van vuur. Oudste van de tien zonen van Priyavarta, de oudste zoon van Svayambhū Manu. Drie zonen van Priyavarta werden bedelaars, de andere zeven werden beroemde koningen vanwege hun heldhaftigheid en wijsheid. Priyavarta verdeelde de aarde in zeven dvipa’s of grote eilanden (continenten) en gaf elk van zijn koningszonen er een om te besturen. Agnidhra heerste over Jambu-dvipa wat hij op zijn beurt verdeelde over zijn negen zonen (VP 2:1). Blavatsky verbindt de Puranische allegorie met de zeven bollen van een planeetketen waarin Jambu-dvipa gelijk is aan bol D van het theosofische stelsel.

Soms wordt het geschreven als Agnidhra (zonder streepje op de a), vooral als het verwijst naar een priester die het heilige vuur aansteekt (RV 2:36:4).

Agnihotra

(San­skriet) Agnihotra [van agni vuur + hotra offering van de werkwoordstam hu offeren]

Vuuroffer. Een belangrijk Vedisch offer aan Agni, bestaande uit melk, olie en zure havergort, wat het hoofd van de familie wordt geacht twee maal per dag te offeren, voor zonsopgang en na zonsondergang. De priester die het heilige vuur ontsteekt wordt een agnihotri genoemd, ook wel agnidhra.

Agniputra

(San­skriet) Agniputra [van agni vuur + putra zoon, nakomeling]

Zoon van Agni, vuur. Een naam van de oorlogsgod Skanda of Karttikeya (vgl. MB, skanda 9). Hoewel ieder individu van de vele hiërarchieën die de ruimte vullen en werkelijk zijn, een nakomeling of ‘zoon’ van de kosmische geest of vuur is, slaat Agniputra in het bijzonder op iemand waarvan de bijzondere kwaliteiten hem tot een actieve in plaats van een passieve of quasi-passieve middelaar in het kosmische drama maken. Om die reden is het dat de planeet Mars en zijn invloeden — of Skanda, de oorlogsgod van het Mahābhārata — vanwege hun bijzondere intense activiteit of vurige type verwijst naar Agniputra.

In het meervoud, zoals gebruikt in De geheime leer (2:363) waren het spiritueel-intellectuele entiteiten die intellectueel licht naar de wereld brachten en de mensheid het intellect en de ratio schonken. Aldus verwijzen ze naar de manasaputra’s.

Agniratha

(San­skriet) Agniratha [van agni vuur + ratha strijdwagen, van de werkwoordstam gaan]

Strijdwagen van vuur. Prehistorische vliegtuigen waar de allegorieën in het Rāmāyaṇa en andere oude werken over magie naar verwijzen.

Wanneer deze trillingskracht vanuit een agniratha, bevestigd aan een luchtschip of ballon ... wordt gericht op een leger, verteert zij even gemakkelijk 100.000 manschappen en olifanten tot as als een dode rat. (SD 1:563)

Agnishtoma

(San­skriet) Agniṣṭoma [van agni vuur + stoma lof, verering, van de werkwoordstam stu vereren, prijzen]

De verering van Agni, van vuur. Een oud vedisch ceremonieel of offer dat door een brahmaan die het heilige vuur heeft onderhouden, wordt uitgevoerd uit een verlangen naar svarga (hemel). Het offer aan Indra en andere goden bestond uit soma. Het was een vijf dagen durend ceremonieel en 16 priesters waren erbij betrokken. Hoewel het later niet meer dan een zaak van uiterlijk vertoon werd, behoorde de agnishtoma in de oudheid bij de inwijdingsceremonieën van de soma-mysteriën.

In de Purāṇa’s wordt Agnishtoma als de zevende zoon van Manu Chakshusa genoemd, de zesde manu die afstamt van de eerste manu, Svayambhū (vgl. VP 1:177).

Agnishvatta

(San­skriet) Agniṣvātta [van agni vuur + de werkwoordstam svad zoeter maken, proeven]

Geproefd van of lekkerder gemaakt door vuur. Een van de hogere klassen van de zeven klassen van pitri’s of voorouders die in de Purāṇa’s wordt genoemd en die ‘zonder vuur’ zou zijn. Ze worden in het algemeen voorgesteld als grihastha’s (gezinshoofden) die in vorige levens niet in staat waren hun familiehaard brandend te houden en dus ook niet konden offeren, enz. In tegenstelling hiermee waren de pitri’s die ‘bezeten’ waren van vuur de barhishads, de gezinshoofden die hun haard wel brandend hielden (vgl. VP 1:10).

Mystiek gezien zijn de agnishvatta’s veel hogere wezens dan de barhishads omdat ze zonder het vuur van creatieve passie zijn. Ze zijn te goddelijk en te zuiver, daarom zijn ze verstoken (dat wil zeggen vrij van) het grovere scheppende vuur en derhalve niet in staat de lichamelijke mens te vormen. En toch zijn ze bezeten van geestelijk-intellectueel vuur en daardoor de schenkers van het menselijke bewustzijn, het geestelijke onsterfelijke ego, ofwel het zelf. Vandaar dat de agnishvatta-pitri’s die wezens zijn die zijn ‘gezuiverd door vuur’ — dat kan worden geïnterpreteerd als ofwel 1) het vuur van het lijden en van de pijn in het stoffelijke bestaan dat grote zenuw- en karaktersterkte oplevert of vergeestelijking; of 2) vanuit een esoterisch standpunt wijst het naar die entiteiten die door evolutie in essentie één zijn geworden met het aetherische vuur van de geest.

De agnishvatta’s staan voor onze voorouderlijke zelven van de zon in tegenstelling tot de barhishads, onze maan-voorouders. De agnishvatta’s worden in de De geheime leer verschillend genoemd als de vormers van de innerlijke mens, manasa-dhyānī’s (heren van het intellect), zonne-deva’s, zonen van de vlam van wijsheid, schenkers van menselijke intelligentie en bewustzijn, en vuur-dhyānī’s. In het oude Griekenland werden ze collectief vermenselijkt in de heldenrol van Prometheus en in China door de vurige draken van wijsheid.

De agnishvatta’s zijn onze geestelijk/intellectuele delen van de zon die in eerdere manvantara’s hun evolutie in de rijken van de stof hebben voltooid; toen de ontluikende mensheid door het evolutieproces zich zo ver had ontwikkeld dat die niet meer dan het lichamelijk scheppende vuur bezat, kwamen de agnishvatta’s als de redders in de nood door die lagere maanpitri’s te inspireren en te verlichten met geestelijke en intellectuele energieën of vuren (OG 14-15; SD 2:91-2).

In de Purāṇa’s worden de agnishvatta’s ook herkenbaar als de seizoenen en worden dan als een van de specifieke soorten van goden genoemd die over de cyclische verdelingen van het jaar gaan.

Agnoia of Anoia

(Grieks) [vgl. San­skriet jna; Latijn gnosco, nosco enz.]

Onbedachtzaam, onverstandig, dwaas. Het tegenovergestelde van nous. Bij Plato hecht de ziel (psyche) zich ofwel aan nous of aan anoia, wat in theosofische leringen naar analogie terug te zien is in het samengaan van buddhi met manas of kama met manas.

Agnosticisme

[van Grieks a niet + gnostos bekend]

De mentale houding die de mogelijkheid van het werkelijk kunnen kennen van de waarheid ontkent en dus ook van het leren kennen van de uiteindelijke en fundamentele aard van het heelal. De term was door T.H. Huxley bedacht om zijn eigen houding te schetsen tegen de achtergrond van het gnosticisme dat het kennen van de waarheid en van het innerlijke en uiterlijke bestaan van het heelal wel als mogelijk ziet. Het verschilt van het atheïsme omdat het het bestaan van God of kosmische godheden niet ontkent.

Agnostos

(Grieks)

Onbekend of onkenbaar in de zin van het onkenbare goddelijke (vgl. Handelingen 17:23-8).

Agnus Dei

(Latijn) [van agnus lam + deus god]

Het Lam Gods. Vindt zijn oorsprong in het Nieuwe Testament:

De volgende dag zag Johannes Jezus naar zich toe komen en zei, aanschouw het lam van God, dat de zonden van de wereld wegneemt. (Joh. 1:29)

Het Lam Gods wordt toegepast op diverse symbolen, hosties, hymnes, enz., die worden gebruikt in diensten van de orthodox-christelijke kerken. Toen een lam werd geofferd en men deelnam aan het joodse paasfeest zou Johannes hebben gezegd: aanschouw het ware goddelijke paaslam. Echter, het oorspronkelijke idee dat onreinheid kan worden weggebrand met het goddelijke vuur van de stralende bron in ieder mens, werd op een bedrieglijke wijze verdraaid tot het idee van het plaatsvervangende lijden, zowel in het geval van agni als van het Lam Gods (vgl. SD 2:383).

Agnus-castus heester

Van de soort vitex, een op een wilg lijkende boom die soms de ‘kuise boom’ wordt genoemd [van hagnos kuis, versus agnos wilg-achtig].

Prometheus wordt gekroond afgebeeld met de agnus-castus (logos) waarvan de bladeren de kroon van de overwinnaars in de ‘Agonia’ of de Olympische Spelen vormden; ... Deze agnus-castus werd ook in de viering van de Thesmophoria ter ere van Demeter gebruikt — de wetbrenger — ‘nomos,’ waarbij de priesteres op zijn bladeren sliep alsof het kuise verlangens zou aanmoedigen. In christelijke tijden overleefde dit gebruik onder nonnen, die waren gewend het gedistilleerde water van zijn bladeren te drinken en monniken gebruikten messen waarvan het heft was gemaakt van zijn hout met dezelfde intentie om kuis te blijven. (BCW 9:267, 10:90)

Agrae

Een kleine stad aan de oevers van de Iliussus dichtbij Athene, Griekenland, waar in klassieke tijden in het voorjaar de Kleine Mysteriën werden gehouden, wat de voorbereiding betekende voor de Grote Mysteriën die in het najaar te Eleusis werden gehouden. Die te Agrae werden geassocieerd met Kore-Persephone en werden ongeveer in het midden van de maand Anthesterion gehouden, toen het graan net geoogst was.

Agrammachamareg

(Gnostisch)

In de Pistis Sophia is hij een van de drie Onzichtbaren in het Linker Gebied (Hyle), waar de dertiende aeon is, waar ook Barbelo en Bdellē toe behoren (BCW 13:24, Lucifer 6:317)

Agrasamdhani

(San­skriet) Agrasaṃdhānī [van agra allereerste, beginnen + sam samen, met + de werkwoordstam dhā vastmaken, verenigen]

Dat wat vanaf het begin is vastgemaakt of vastgebonden; het register van menselijke handelingen dat door Yama, de hindoegod van de doden, wordt bijgehouden; verbonden met Chitragupta, schrijver van Yama, die in de Agrasamdhani de daden en gedachten van ieder mens optekent (vgl. MB 13).

Zie ook Lipika

Agruerus

(Fenicisch)

De grote god van de Feniciërs, gelijk aan Kronos of Saturnus. Zijn zeven zonen werden net als de titanen of kabiri ...

verbonden met de Vloed en de zeven rishi’s. (SD 2:142)

Aguna

(San­skriet) Aguṇa [van a niet + guṇa kwaliteit]

Zonder kwaliteiten of hoedanigheden (guna’s). Vooral gebruikt voor de hoogste godheid — nirguna (zonder kwalificerende eigenschappen). Als een zelfstandig naamwoord, een gebrek — gespeend van goede eigenschappen.

Agyrmos

(Grieks)

Een uitgekozen groep mannen, een vergadering; dit verwijst naar de inwijding in de Mysteriën, synoniem met synaxis. Hesychius gaf met deze woorden de eerste dag van de inwijding in de mysteriën van Ceres, godin van de oogst, een naam. De term synaxis werd later door de christenen verworpen en vervangen door missa of mis. (BCW 11:99&n).

Ah-hi

(Senzar)

Een groep of klasse van hemelse of geestelijke wezens die in verschillende landen bekend staan onder tal van namen: dhyani-chohans, engelen, menigte van engelen, ’elohim, de Griekse lagere logoi, enz. Het zijn de voertuigen voor de manifestatie van kosmisch intellect en wil, ze zijn ‘gezamenlijke menigten van geestelijke wezens’ waardoor het universele denkvermogen actief wordt.

Zij zijn de intelligente krachten die de Natuur haar ‘wetten’ geven en deze ten uitvoer brengen, terwijl zij zelf handelen volgens wetten die hun op een soortgelijke manier zijn opgelegd door nog hogere machten; maar zij ‘verpersoonlijken’ de natuurkrachten niet, zoals ten onrechte wordt gedacht. (SD 1:38)

Gedurende het pralaya ‘was het universele denkvermogen er niet, want er waren geen ah-hi om dat te bevatten,’ er waren geen hemelse wezens om gedachte tot uitdrukking te brengen (Stanza’s van Dzyan 1:3).

In het commentaar van Blavatsky worden de Ah-hi als wezens omschreven die ...

op het hoogste gebied zijn, die het universele denkvermogen bij de allereerste trilling van een manvantara weerspiegelen, waarna zij hun evolutionaire werk van al de lagere krachten beginnen, omlaag langs alle zeven niveau’s, omlaag tot de laagste — ons eigen gebied. De Ah-hi zijn de oorspronkelijke zeven stralen, of Logoi, die uitstralen van de eerste logos, drievoudig, en toch een in essentie ...
 Evenals bij alle andere hiërarchieën zijn ze op het hoogste gebied arūpa, dat wil zeggen vormloos, lichaamloos, zonder enige substantie, slechts een ademtocht. Op het tweede gebied beginnen ze rūpa, of vorm, te krijgen. Op het derde gebied worden ze mānasaputra’s, zij die in mensen incarneerden. Telkens als ze een ander gebied bereiken, krijgen ze andere namen ... (TBL 17, 20-21)

Aham

(San­skriet) Aham Ego, ik.

Het idee of het beeld dat iemand van zichzelf heeft; de basis, en psychologisch gezien de magische middelaar die aan de wortel van het bestaan van ahamkara ligt, het orgaan of het zintuig dat in mensen het idee geeft van zichzelf of hun individualiteit op welk gebied dan ook. Hoewel dit zintuig misschien wel de krachtigste hulp is als drijfveer voor evolutionaire ontvouwing is het toch niet meer dan een misleidende manifestatie in het individu van parabrahman, het hoogste zelf van onze hiërarchie. De individualiteit die typerend is voor de monade is in die zin niet alleen maar maya, net zomin als het menselijke ego dat verschijnt niet de volledige uitdrukking is van het kosmische param­atman.

De eerste kosmische logos of param­atman is net zo scheppend actief met vele horden kinder-monaden als een mens, of zelfs iedere andere entiteit op zijn eigen gebied. Elk zo’n kind-monade is in essentie, intelligentie en bewustzijn gelijk aan parabrahman en toch is ieder eeuwig een individu. Zoals de boeddhistische metafoor suggereert is de zee van kosmisch leven onderverdeeld in ontelbare hoeveelheden druppeltjes van de geest, monaden genoemd, waarvan ieder is voorbestemd om gedurende lange eonen zijn kosmische pelgrimstocht te ondernemen om zijn evolutionaire ontvouwing te bereiken, om uiteindelijk terug te keren en weer één te worden met de kosmische zee die het geboren liet worden —

de dauwdruppel glijdt terug in de glinsterende Zee (Licht van Azië).

Aham Eva Parabrahma

(San­skriet) Aham eva parabrahma [van aham ik + eva inderdaad, werkelijk zo + para voorbij, verder + brahma scheppende godheid van de werkwoordstam bṛh uitbreiden] Ook Aham asmi parabrahma.

Ik ben werkelijk parabrahma, het Grenzeloze; deze uitdrukking belichaamt de leer dat boven en in welke entiteit dan ook, zich alles bevindt, dat zelf de universele ruimte is of de grenzeloze oneindigheid, zodat ieder mens fundamenteel één is met alles dat is, van dat zelfde goddelijke bewustzijn dat ieder punt van de ruimte doordringt, van al die werelden, goden, mensen en atomen is ieder een afgeleide van dezelfde oorspronkelijke bron.

Aham-atma

(San­skriet) Aham ātmā [van aham ik + ātman zelf]

Ik ben zelf. Dat wil zeggen, dat ieder zelf niet meer is dan een manifestatie van het essentiële zelf of atman; wat betreft de mens is hij een weerspiegeling van de Logos in zichzelf. Als de mens verder evolueert zal zijn menselijke zelf worden verenigd met zijn atman, de geestelijke bron van zijn samengestelde natuur. In de Bhagavad-Gita (10:20) zegt Kṛishṇa: ahamatma Gudakesa sarvabhutasayasthitah (ik ben het atman, Gudakesa, dat leeft in het hart van alle wezens).

Ahamkara

(San­skriet) Ahaṃkāra [van aham ego, ik + kāra maker, degene die iets doet van de werkwoordstam kṛ handelen]

Ik-doe-het. Het idee van het zelf of ik-ben-ik-heid. Vanuit een laag standpunt gezien is het het egoïstische en misleidende beginsel wat voortkomt uit avidya (onwetendheid) en de indruk van een persoonlijke ego geeft dat anders is dan het universele zelf. In de Sankhya-filosofie is ahamkara de derde emanatie: prakriti (oorspronkelijke stof of essentie) waaruit mahat (de grote) voortkomt, wat staat voor het universele intellect, dat wat op zijn beurt ahamkara teweegbrengt, zelfheid, individualiteit. Uit ahamkara verschijnen de vijf tanmatra’s, de subtiele vormen van de elementen of beginselen en ‘de twee reeksen zintuigen’ (Samkhya-sutra 1:61).

In de Bhagavad-Gita (7:4) komt prakriti in acht delen tevoorschijn —

aarde, water, vuur, ether [ruimte: kham-ākāśa], intellect [manas], begripsvermogen [buddhi] en egoïsme, zelfwaarneming [ahamkara]

— dit is allemaal gerelateerd aan de object-zijde, dat wat een verkeerde voorstelling van identiteit of zichzelf geeft.

Als universeel zelfbewustzijn heeft ahamkara een ...

drievoudig aspect net als manas. Want dit begrip van ‘Ik’ of iemands ego, is ofwel sattwa, ‘zuivere rust’ of verschijnt als rajas, ‘activiteit’, of blijft tamas, ‘stagnerend’, in duisternis. Het hoort tot hemel en aarde en neemt de eigenschappen aan van elk van hen. (SD 1:335n)

Ahammana

(San­skriet) Ahaṃmāna [van aham ego + māna van de werkwoordstam man denken, reflectie]

Egoïsme, zelfmisleiding. Dus geestelijke onwetendheid, het maya dat wordt teweeggebracht door het nadenken over, of het zich voorstellen van het ‘Ik’ als dat wat op de eerste plaats komt.

Als de ziel zich heeft verbonden met prakriti wordt het vergiftigd door egoïsme [ahammana] en het overige en neemt de eigenschappen van de grove natuur aan, al is die in essentie heel anders dan hem en niet onzuiver te maken [avyaya]. (VP 6:7)

Ahamsa

(San­skriet) Ahaṃsa [van aham ego + sa (sah) hij]

Een mystiek anagram dat wordt gebruikt voor een naam van Brahman, de eerste of ongemanifesteerde kosmische logos, wat wijst op de gelijkheid van de essentie van de mens met de essentie van de kosmische godheid: ‘Ik ben hij, Ik ben Brahman’ (vgl. SD 2:465).

Zie ook Hamsa; Kalahamsa

Ahan

(San­skriet) Ahan dag (ahan, ahas zijn uitgangsvormen van enkele van de grammaticale vormen van ahan).

In het Vishṇu-Purāṇa (1:5) is ahan een van de vier lichamen van Brahma:

‘jyotsna (ochtendschemering), ratri (nacht), ahan (dag) en sandhya (avond)’ dat is ‘begiftigd met drie kwaliteiten’ (triguna). Esoterisch heeft dit ‘betrekking op de zeven beginselen van het gemanifesteerde Brahmā, of universum, in dezelfde volgorde als die van de mens. Exoterisch stelt het alleen de vier beginselen voor’. (SD 2:58n)

In de Purāṇa’s worden dus alleen vier lichamen van Brahmā genoemd.

’Ahar

(Hebreeuws) ’Aḥar Na, achter, later.

Door enkele kabbalistische schrijvers gebruikt voor de goddelijke hiërarchieën. De joden zeiden dat boven deze Jehovah stond — de Achad (’Ehad) — de hoogste God.

Zie ook ’Ahath; ’Aher

’Ahath

(Hebreeuws) ’Aḥath

De vrouwelijke vorm van het belangrijke getal één, dat soms enkel, alleen, uniek betekent, wanneer het wordt gebuikt om het vrouwelijke aspect van de Logos of het hoofd van de hiërarchie aan te duiden. In het Hebreeuwse occultisme vertegenwoordigt ’ahath of achath, in combinatie met de mannelijke vorm, achod (’ehad) ...

het collectieve aggregaat of het geheel van de belangrijkste scheppers of architecten van dit zichtbare heelal. (SD 1:129)

Onjuist toegepast op de sefiroth-’elohim als sefiroth, aangezien deze laatsten alleen maar voertuigen of verschijningen zijn van de Logos. Achath-Achod (’ahath-’ehad) komt overeen met adi uit het San­skriet (eerste, oorspronkelijke) of eka (een) met de betekenis van kroon of toppunt, en daarom de beginner ofwel kosmische hiërarch, die het ene verdeelt in het vele als zijn geestelijke en essentiële krachten omlaag stromen in de gebieden van illusie en stof — dat werkelijk uit dezelfde krachten bestaat.

Zie ook ’Ahath-ruah-’elohim-hayyim; ’Ehad

’Ahath-Ruah-’Elohim-Hayyim

(Hebreeuws) ’Aḥath-Rūaḥ-’Elohīm-Ḥayyīm Een ziel, goden, levens.

De Oude van de Ouden (de kosmische oorsprong, de hiërarch van een kosmische hiërarchie) die, terwijl hij de bron van het heelal vormt die uit zijn eigen goddelijke essentie voortkomt en zo het heelal zelf wordt; de Oude van Dagen — geen menselijke dagen, maar kosmische manvantara’s — of de Oude van de Ouden is de ziel (ruah), die zichzelf aldus manifesteert door de hiërarchieën van goden (’elohim) en de ontelbare aantallen lagere hiërarchieën van levens (hayyim) waaruit het heelal als een organisme is opgebouwd.

Er is een parallel met de theosofische en hindoeïstische uitleg van atman of param­atman — Brahman, het ei waaruit het heelal is geboren dat het heelal vult met goddelijke en spirituele inspiraties en leeft in en werkt door de ontelbare hiërarchieën van kleinere wezens die die hiërarchie samenstellen en opbouwen, en die werkelijk dat heelal zijn. Een andere parallel is te vinden in de leer van Pythagoras over de Monas monadum (monade van monaden). In de Kabbalah komt het overeen met kether of de kroon, waaruit al de andere en de lagere hiërarchieën naar buiten stromen. Deze kether, de voornaamste van de sefiroth, is de macroprosopus (het grote of immens grote kosmische gezicht) — wat we kunnen zien als we ’s nachts naar de violette met werelden en instincten bezette koepel boven ons kijken; de Chaldeeuwse ’Arikh ’Anpin (het grote aangezicht van de natuur), die de inwonende geest verbergt. Kether, de macroprosopus, ’Arikh ’Anpin en ’Adam Kadmon zijn slechts andere uitdrukkingsvormen voor dezelfde hiërarchische top of het beginpunt die zo het gemanifesteerde voertuig van de kabbalistische ’eyn sof is, het parabrahman van de Vedānta ofwel het Grenzeloze. Dit gezegd hebbende merkt Blavatsky op dat het ...

de Elohim aanwijst als androgyn op zijn best, het vrouwelijke element dat bijna overheerst, zoals te lezen is: ‘Een is Zij de Geest van de Elohim van Leven’. (SD 1:130n)

Zie ook Arba-il

’Aher

(Hebreeuws) ’Aḥēr Na, achter, tweederangs, een andere.

Het meervoud ’Aherim, vooral als dat samen wordt gebruikt met ’elohim staat het voor ‘andere of vreemde goden,’ waarvan men dacht dat het slechts om afgodsbeelden ging. Zoals de Hebreeuwse geschriften zelf laten zien ontkenden de oude Hebreeën nooit op enig moment het bestaan van goden van andere volken. Maar omdat ze absoluut en met grote overtuiging exclusief in stamverband leefden was hun eigen God Jehovah voor hen de belangrijkste, de meest verhevene — de God boven alle andere goden. Zouden de joden zijn geboren als een volk onder het bestuur van een of andere planeet, dan zou de hiërarchische bestuurder van die andere planeet op dat moment naar hun mening de hoogste God moeten zijn.

Ahi

(San­skriet) Ahi [van de werkwoordstam aṃh samendrukken, wurgen]

Een slang. In de Rig-Veda de slang van de hemel, ook wel Vritra genoemd en daar wordt mythologisch naar verwezen als de demon van duisternis en droogte die de kosmische wateren heeft opgezogen. Indra, de god van de lucht en regenmaker, worstelt met Ahi en uiteindelijk verslaat hij hem, waardoor de wateren over heel het land worden vrijgelaten.

Ahi is op die manier ook een naam voor de zon; en van Rahu, de klimmende knoop van de maan en de daitya (demon) die periodiek de zon en maan ‘doorslikt’ (verduistert).

AHIH

(Hebreeuws)

Een kabbalistische weergave van het Tetragrammaton die de macroprosopus moet voorstellen, in tegenstelling tot IHVH (Jehova) die de microprosopus symboliseert. AHIH is exoterisch verbonden met ‘eyeh (absoluut Zijn) en met ‘ik ben wat ik ben’ (BCW 8:142, 147).

Ahimsa

(San­skriet) Ahiṃsā [van niet + de werkwoordstam hiṃs verwonden, vermoorden, vernietigen]

Ongevaarlijk, geweldloos. Een van de hoofddeugden. De heiligheid van het leven is belichaamd in de leringen van de boeddhisten en jaïn’s en ook in veel hindoeïstische scholen. Asoka, de eerste boeddhistische keizer, steunde of omarmde ahimsa om de dharma te beoefenen. Volgens Manu (4:148) kan iemand het vermogen om ‘vorige geboortes te herinneren’ verwerven door ahimsa na te streven.

In de Vamana-Purāṇa wordt ahimsa vermenselijkt als de vrouw van Dharma waarvan de kinderen Nara en Narayana (bijnamen van respectievelijk Arjuna en Kṛishṇa) wijzen naar de weg van geestelijke verlichting.

’Ahor

(Hebreeuws) ’Āḥōr

Het achterste deel, achter. In de Kabbalah gebruikt in tegenstelling tot ’anpin (gezicht; een Chaldeeuws woord dat ook wordt geschreven als ’anaph, in Hebreeuws ’appayim, zoals van macroprosopus).

Ahriman

(Perzisch) [van ah (Avestisch) bewust leven + riman de bederver, verstoorder van de orde in het heelal, de bederver van het denken]

Personificatie van de boze geest in de wereld. Volgens de filosofie van Mazda ontstond het leven uit twee beginselen: Ahura-Mazda (het licht) en Ahriman (duisternis). Shahrestani, Islamitisch geleerde uit de 12de eeuw, schrijft in Al-Melall Va Al-Nehal (Naties en sekten) dat de ...

maga’s uit drie sekten bestonden: geomarathianen, zurvanianen en zoroastriërs. Ze deelden allemaal het gezichtspunt dat twee beginselen het heelal besturen: Ahura-Mazda en Ahriman. Ahura-Mazda is het wezen dat al eerder bestond en Ahriman is de nieuw geschapene.

Hij vertelt verder op allegorische wijze dat ...

Ahura-Mazda zich afvroeg hoe het zou zijn als hij een rivaal zou hebben. Uit deze gedachte was de boze geest Ahriman geboren die rebelleerde tegen het licht en weigerde volgens de wet te leven. Een strijd tussen de legers van de twee volgde. De engelen traden naar voren als bemiddelaars en bereikten een overeenkomst waarbij de onderwereld aan Ahriman zou worden gegeven voor de duur van zevenduizend jaar en daarna aan Ahura-Mazda voor weer zevenduizend jaar. De wezens die eerder bestonden verdwenen. Toen verschenen de mens, Gaeo-Marth en een beest, een stier. Beide stierven. Uit het hoofd van de man ontsprong een rabarber en uit de rabarber werden een man en een vrouw geboren, Mashia en Mashiana. Zij waren de voorouders van de mens. Uit het hoofd van de stier ontstonden alle dieren.
 Hun geloof is dat licht de mens twee keuzes geeft: om te blijven als geesten zonder lichaam die uit de buurt van Ahriman blijven, of door zich te kleden met lichamen van vlees en bloed om tegen hem te strijden; de mens koos voor het laatste. De vernietiging van het leger van Ahriman zou de dag van de wederopstanding zijn. Het besluit van de mens om zichzelf te kleden in een fysiek lichaam stelde hem in staat te vechten tegen Ahriman. Zijn verlossing hangt ervan af of hij erin slaagt Ahriman te doden.

In latere geschriften in het Pahlavi vinden we het nageslacht van Ahriman, zes tegenstanders die dan opstaan tegen de Amesha-Spenta’s (de zes onsterfelijke weldoeners).

Zie ook Angra-mainyu

Ahti

(Fins)

De Finse god van het water, voorgesteld als een oude man die vissers helpt, zijn vrouw heet Vellamo. Ook een naam van Lemminkaïnen, die in De Kalevala de draak van kennis wordt genoemd.

Ahu

(Avestisch) [van de werkwoordstam ah bewustzijn of leven; vgl. San­skriet asu]

Soms als Ahum of Akhum gebruikt. De meest bewuste en daarom het beste in staat om in de materiële wereld te heersen. Fravashi, aan de andere kant, is het minst bewust van de materiële wereld en toch is hij de bron van het bewustzijn en het dichtst bij de bron van het absolute Zijn. Volgens latere geschriften in het Pahlavi is het de taak van Ahu om orde in het menselijk lichaam te bewerkstelligen; daarom kan hij worden gezien als heerser in de materiële wereld.

De 13de eeuwse Iraanse mystieke dichter Rumi ziet ahu (jān zie uitleg Ahura-Mazda) als bewust leven waarin de onveranderlijke goddelijke kennis wordt weerspiegeld. Molavī (Rumi) ziet drie eigenschappen van jān: bewustzijn; de mogelijkheid onderscheid te maken tussen goed en kwaad; en de neiging naar het goede en afkeer van het kwade (Masnavi bk 6). Ferdowsi, een Iraanse dichter uit de 10de eeuw, beschouwt khera (intellect) als de beschermer van ahu, de eerste schepping en een onlosmakelijk element van jān.

In mazdeïsche literatuur komt ahu overeen met de eerste vijf levengevende krachten of vuren, namelijk: ahu, daena, baudha, urvan en fravashi op volgorde van bewustzijnen; James Darmesteter vertaalt ze respectievelijk als: geest, intelligentie, ziel en fravashi (Yasna 26,4).

Ahum

Het lagere persoonlijke bestaan of het persoonlijke leven. De laagste triade van de menselijke zevenvoudige constitutie: het fysieke lichaam, het vitale beginsel en het astrale lichaam.

Ahura

(Avestisch) [van de werkwoordstam ahu bewust leven; vgl. San­skriet asura]

De Heer van het leven. Het ene leven waaruit alles ontstaat; als daeva’s die bij de Indo-Europeanen oorspronkelijk goden waren en veranderden in demonen onder de Iraanse tak van de Indo-Europeanen, het woord asura kreeg ook de betekenis van demon onder de bewoners van India. In de vroege Veda’s werd asura speciaal gebruikt voor Varuna, de heerser van het uitspansel. ‘Zoals de mazdeïsche geschriften van de Zend Avesta, de Vendidad en andere, de latere listige verwisseling van de goden in het hindoepantheon ontmaskeren en ongedaan maken door met AHURA de Asura’s hun rechtmatige plaats in de theogonie terug te geven.

Blavatsky geeft een menselijke interpretatie van Ahura:

De magiër kende geen hoogste ‘persoonlijke’ individualiteit. Hij erkende slechts Ahura — de ‘heer’ — het 7de beginsel in de mens — en ‘bad’, dat wil zeggen spande zich tijdens de uren van meditatie in om zijn andere beginselen — die afhankelijk zijn van het fysieke lichaam en steeds onder invloed staan van Angra-mainyu (of stof ) — op te nemen in, en zich te verenigen met, het enige zuivere, heilige en eeuwige beginsel in hem, zijn goddelijke monade. Tot wie kon hij anders bidden? Wie was ‘Ormuzd’ anders dan de belangrijkste Spenta-mainyu, de monade, ons eigen god-beginsel in ons? ...
 En heel wijs verklaart hij [de occulte leer] ons dat Ahura onze eigen innerlijke, ware persoonlijke God is en dat hij ons geestelijke licht en de ‘schepper van de stoffelijke wereld is’ — dat wil zeggen de architect en vormgever van de microkosmos — de mens, als laatstgenoemde weet hij hoe hij Angra-Mainyu, of kama — lust of materiële verlangens — kan weerstaan door te vertrouwen op hem die hem overschaduwt, Ahura-Mazda of geestelijke essentie ...
 Ahura-Mazda is ook de Vader van Tistrya, de regen schenkende God (het zesde beginsel) die de uitgedroogde bodem van het vijfde en vierde bevrucht en hen helpt om door hun eigen inspanningen goede vruchten te dragen, dat wil zeggen door te proeven van Haoma, de boom van het eeu­wi­ge leven, door middel van geestelijke verlichting. (BCW 4:520-23)

Ahura-Mazda

Ahura-Mazda (Avestisch) Ook: (oud-Perzisch) Aura-Mazda, (Pahlavi) Auhr-Mazd, (Perzisch) Hormazd, Hormoz, Ormazd, Ormuzd [van Avestisch Ahura, Heer van het leven, van de werkwoordstam ahu bewust leven + mazda schepper van het denken, herinnering, in gedachte houden, van de werkwoordstam man denken + da de schepper, de schenker; vgl. Pahlavi dehesh schepping]

De heer van het leven en schepper van het denken, onveranderlijk licht, de ongeschapen hoogste god van het mazdeïsche stelsel. Porphyrius schrijft dat Pythagoras onderwees dat de Iraanse magiërs Ahura-Mazda beschouwen als een wezen waarvan het lichaam is gemaakt van licht en de ziel van waarheid.

Hij wordt genoemd als de maker van de stoffelijke wereld en zou de vader zijn van de zes Amesha-Spenta’s. In latere Perzische literatuur worden soortgelijke beschrijvingen van de hoogste schepper gegeven. Ferdowsi noemt hem de heer van jān (bewustzijn) en kherad (intellect).

Wat betreft het dualisme van het kosmische stelsel van de zoroastriërs — goed en kwaad — geeft Blavatsky het volgende commentaar:

Er bestaat geen enkel filosofisch diepzinniger, geen grootser of meer beeldender en suggestievere versie onder de allegorieën van de wereldreligies dan de twee broedermachten van de mazdeïsche religie, genaamd Ahura-Mazda en Angra-Mainyu, beter bekend in hun gemoderniseerde versie van Ormuzd en Ahriman. Van deze twee emanaties, ‘zonen van de grenzeloze tijd’ — Zeruana-Akarana — kwam het Allerhoogste en Onbekende beginsel uit zichzelf voort, de ene is de belichaming van ‘Goede Gedachte’ (Vohū-Manō), de andere van ‘Kwade Gedachte’ (Ākō-Manō). De ‘koning van het licht’ of Ahura-Mazda, straalt uit van het oorspronkelijke licht en vormt of schept door middel van het ‘woord’ honover (verbastering van Ahuna-Vairya, de Perzische logos) een zuivere en heilige wereld. Maar Angra-Mainyu, hoewel net zo zuiver van geboorte als zijn oudere broer, wordt jaloers op hem en bederft alles, zowel in het heelal als op aarde en zorgt voor zonde en kwaad waar hij ook gaat.
 De Twee Machten zijn op ons huidige niveau en in deze fase van evolutie onlosmakelijk met elkaar verbonden, de een zonder de ander zou zonder betekenis zijn. Ze zijn daarom de twee tegengestelde polen van de Ene gemanifesteerde scheppende kracht, of de laatste nu wordt gezien als een universele kosmische kracht die werelden bouwt, of in zijn antropomorfe aspect, als de denkende mens zijn voertuig is. (BCW 13:123-4)

Doordat maz of mez in het woord Mazda ligt besloten is er ook nog een andere manier om de mythe te bekijken. Mazda kan dan ook dat betekenen wat is gemaakt door mez, de verborgen waarheid, dan zou Ahura-Mazda de levenschenkende zijn, die de schepping is van de verborgen waarheid.

Aij-Taion

Hoogste god van een van de Jakoet-stammen van Siberië die voornamelijk aan de oevers van de Lena-rivier wonen. Deze godheid heeft de leiding bij de schepping van alle werelden, hoewel het ze niet zelf schept. Aij-Taion verblijft in de negende hemel, terwijl de lagere goden in de zevende hemel verblijven.

Aima

(Aramees) ’Immā’ of ’Īmmā’

De grote moeder. Naar analogie met ’Abba’ (vader) van de Kabbalah is zij een metafoor voor het begin of de basis van wat dan ook. Binah (begripsvermogen, intelligentie) de derde sefira, wordt de hemelse moeder (’Imma’ ‘illa’ah) genoemd:

De ‘zwangere vrouw’ uit de Openbaring (xii), was Aime, de grote moeder, of binah, de derde sefiroth, ‘die de naam Jehovah heeft’; en de ‘draak,’ die tracht haar toekomstige kind (het Heelal) te verslinden, is de draak van de absolute wijsheid — die wijsheid die, omdat zij erkent dat het Heelal en alles erin niet is afgescheiden van het absolute AL, in dat heelal niets meer ziet dan de grote illusie, mahāmāyā, en dus de oorzaak van ellende en lijden. (SD 2:384n)

Aindri

(San­skriet) Aindrī [vrouwelijk bijvoeglijk naamwoord van indra waarschijnlijk van de werkwoordstam ind laten vallen]

Behorende bij de god Indra. Wanneer er een vrouw wordt bedoeld is zij de partner van Indra. Zij wordt ook wel Aindri-sakti genoemd, Indrani en Aindriya. Aindri (mannelijk) betekent nakomeling van Indra, soms verwijzend naar Arjuna, zoon van Indra en Kunti.

Aindriyaka

(San­skriet) Aindriyaka [van indriya zintuiglijk vermogen, kracht; behorende bij Indra]

In de Purāṇa’s worden de scheppingen van Brahmā wisselend zes, zeven of negen in aantal genoemd. Aindriyaka stelt de organische schepping voor waar de evolutie of ontvouwing van de zintuigen deel van uitmaakt.

Airavata

(San­skriet) Airāvata [van irāvat vocht bevattend van irā drank, voedsel]

Zoon van Iravati. Airavata was een enorme olifant die werd gevormd door het karnen van de oceaan en werd opgeëist door de god Indra. Toen Indra op Airavata zat, zegende hij de aarde met regen, dat wil zeggen met het water dat door Airavata uit de onderwereld was opgezogen. Volgens de Matangalila was Airavata geboren op het moment dat Brahmā zong over de helften van de eierschaal waaruit Garuda was gekomen, en werd gevolgd door zeven andere mannelijke en acht vrouwelijke olifanten.

In het Mahābhārata (Adi-parvan, hfdst 66) bewaakt Airavata de oostelijke zone. Vier van zulke ‘olifanten’ (soms acht, ieder met zijn śakti of vrouwelijke mogelijkheden) ondersteunen de constitutie van de aarde. De machtige van vier slagtanden voorziene Airavata stelt daarom een van de lokapala’s (wereldbeschermers) voor — door boeddhisten maharaja’s (grote koningen) genoemd — die de beschermers en ondersteuners van het heelal voorstellen. Ze zijn ook mystiek verbonden met de lipika’s, de altijd aanwezige karmische optekenaars.

In de Bhagavad-Gita (10:2,7) zegt Kṛishṇa, als hij zijn goddelijke verschijningen opnoemt, dat hij onder de olifanten Airavata is.

Airgiod-Lamh

Een oude Ierse naam voor Zoroaster.

In een oud Iers manuscript wordt Zarathustra Airgiod-Lamh genoemd, of de ‘gouden hand,’ de hand die het hemelse vuur ontving en verspreidde (Wm. Ouseley, Oriental Collections 1:303). (BCW 3:462)

Airyaman

(Perzisch)

Het goddelijke aspect van Ahriman (de personificatie van het kwaad in het zoroastrische stelsel) voordat hij de ...

donkere tegenstrevende kracht, een satan, werd. Want Ahriman is in essentie hetzelfde als Ahura-Mazda, net zoals Typhon-Seth in essentie dezelfde is als Osiris. (TG 12)

Hij wordt aangeroepen in de Airyama-ishyo. (SD 2:517)

Airyanmen Vaeja

(Avestisch) Airyanmen Vaeja. Ook: (Avestisch) Airyena-Vaegah; (Avestisch) Airyana-Vaeja en (Pahlavi) Airyam-Veg

Van de Indo-Europeanen (de edelen) wordt gezegd dat ze oorspronkelijk in het ver weg gelegen land met de naam Airyana-Vaeja (de bakermat van de Ariërs) woonden, het eerste land dat door Mazda zou zijn geschapen. Het was gelegen in het midden van de aarde en in het centrum ervan stond de berg Harabareza. Dit komt overeen met de hindoeïstische beschrijvingen van het Land van de goden met de berg Meru in het centrum. (Taraporewala, The religion of Zarathustra)

De Indo-Europeanen verdeelden het heelal in zeven gebieden of keshvars: 1) Arzah of Arzahe; 2) Shabah, Sava-Cavahe; 3) Fradadafsh, Fradadhfsha; 4) Vidadafsh, Vidadahfshu; 5) Vorubarst, Vourubaresti; 6) Vorugarst, Vourujaresti, Vouruzaresti; en 7) Khvanuras, Ganiratha, Hvaniratha. Het zevende land is in het midden van de andere zes gelegen. Volgens de introductie van Abu-Mansouri’s Shah-Nameh (de oudere Shah-Nameh), was het zevende land, dat de koningen Iran-Shahr (Airya-Vaeja) noemden, ook de middelste van de andere zes.

Airyanem Vaejo is het prehistorische land van onschuld en heerlijkheid van de Vendidad, wat lijkt op het Sveta-dvipa (witte eiland) van de Purāṇa’s of op de berg Meru. In dit ‘prachtige land,’ bij de Daitya-rivier, ‘kan men de sterren, de maan en de zon slechts een keer (per jaar) zien opkomen en ondergaan’ (Vendidad). Blavatsky beschouwt dit land als de bakermat van de mensheid en plaatst het in Centraal-Azië. Het is gelijk aan Śambhala en Arghya Varsha van waar de Kalki-avatara wordt verwacht (SD 2:416; BCW 4:526-7).

Volgens de Perzische legende verscheen de slang in Airyana Vaejo en door zijn gif veranderde de prachtige eeu­wi­ge lente in winter, waardoor ziekte en dood in de wereld kwamen. Wanneer dit geologisch en astronomisch wordt geïnterpreteerd ...

weet iedere occultist dat de slang die wordt bedoeld, de noordpool en ook de pool van de hemelen is. De laatstgenoemde brengt de jaargetijden voort naar gelang van de hoek waaronder de as door het middelpunt van de aarde gaat. De beide assen liepen niet meer parallel; vandaar dat de eeu­wi­ge lente van Airyana Vaego aan de goede rivier Daitya was verdwenen en ‘de Indo-Europese magiërs naar Sagdiani moesten verhuizen’, zeggen de exoterische verslagen. Maar de esoterische leer verklaart dat de pool door de evenaar was gegaan en dat het ‘land van gelukzaligheid’ van het vierde Ras, dat dit van het derde had geërfd, nu het gebied van verlatenheid en smart was geworden. Alleen dit zou al een onweerlegbaar bewijs van de grote ouderdom van de zoroastrische geschriften moeten zijn. (SD 2:356)

Airyema-Ishyo

(Avestisch) Airyemā-Ishyō

De hevig verlangde broederschap of, zoals Yasna 54 het zegt:

‘Moge de broederschap van mensen, waarnaar wij zo hevig verlangen, tot ons komen en moge die de harten van mannen en vrouwen van het geloof van Zarathustra met vreugde vullen. Het zal geluk brengen aan de Vohū-mens (de goede mens) als menselijke zielen hun waardevolle godendrank ontvangen, ik bid ook Asha voor Zijn genade om deze zegeningen, die Mazda voor ons allen had bedoeld, aan ons te verlenen waar wij menselijke zielen naar verlangen.’
 Dit vers, hoewel dat eigenlijk niet is opgenomen in de Gāthā’s, volgt onmiddellijk na de vijfde gatha. Zowel de taal als het metrum zijn precies gelijk aan die van de vijfde gatha ... Dit vers wordt gereciteerd bij een zoroastrische huwelijksplechtigheid als onderdeel van de zegening. (Taraporewala, The religion of Zarathustra 148)

Aisa

(Grieks)

De godin ...

die ‘aan allen hun deel van goed en kwaad geeft,’ en dus karma is. (SD 2:604-5n)

Aish

(Hebreeuws) ’Īsh Mens

Volgens Blavatsky was de naam Jezus een afgeleide van aish (BCW 9:228n). Wat betreft de kruisiging merkt Blavatsky op dat ...

de eerste samenstellers van de christelijke mysteriën goed vertrouwd waren met de esoterische filosofie en de Hebreeuwse occulte metrologie en er handig gebruik van maakten. Zij namen bijvoorbeeld het woord aish (een van de Hebreeuwse woordvormen voor mens) en gebruikten het in samenhang met shānāh, ‘maanjaar’, dat op een mystieke manier is verbonden met de naam Jehovah, de veronderstelde ‘vader’ van Jezus, en namen het mystieke denkbeeld op in een sterrenkundige waarde en formule. (SD 2:561)

Aistheton

(Grieks)

Het waarneembare, waargenomen door de zintuigen. Aistheton wordt door Plato gebruikt als het tegengestelde van noēton (het begrijpelijke) om de zichtbare kant van de oorspronkelijke oorzaak van de gemanifesteerde wereld aan te geven.

Aisvarika

(San­skriet) Aiśvarika [van īśvara heer, prins, meester, van de werkwoordstam īś gezond en sterk zijn, de meester zijn van]

Verwijst naar een heer of koning; de hiërarch of hoogste geest van een hiërarchie. Een van de vier filosofische scholen of stelsels van Nepal (de andere zijn: karmika, yatnika en svabhavika).

In dit stelsel wordt adi-buddha apart genomen als de kosmische geest van onze hiërarchie en, wat ongebruikelijk is voor het boeddhisme, wordt dit opzichzelfstaand beschouwd. Hoewel het waar is dat de hoogste opzichzelfstaande manifestatie van adi-buddhi adi-boeddha­ is, die de Isvara of hoogste hiërarch van onze eigen kosmische hiërarchie is, zijn niettemin zowel adi-buddhi en adi-boeddha­ niets anders dan abstracte beginselen in de ruimte van de melkwegstelsels.

Aitareya

(San­skriet) Aitareya [van itara ander; ook van itarā moeder van Aitareya]

Naam van een brahmana of van een literair werk dat is toegevoegd aan de Rig-Veda; ook een naam van Mahidasa, schrijver van een brahmana en Aranyaka. De Aitareya-Brahmana (of Aitareyaka) bevat veertig adhyaya’s (delen) waarin de plichten van een hotri (priester) worden genoemd. De Aitareya-aranyaka bestaat uit vijf boeken of aranyaka’s, de tweede en derde ervan worden de Aitareya-Upanishads genoemd (hoewel soms alleen naar de laatste vier delen van het tweede boek wordt verwezen).

Aithihya

(San­skriet) Aitihya [van iti aldus, op deze manier + ha woorddeel dat ergens de nadruk op legt]

En zo was het. Overleveringen, tradities. Bijna gelijk aan itihasa, een naam die wordt gebruikt bij half-legendarische en epische verhalen; ook gebruikt voor het Mahābhārata en het Rāmāyaṇa.

De leraren van bepaalde scholen begonnen altijd het geven van hun lessen (vooral mondelinge leringen die werden overgebracht van ‘mond tot oor’) met de frase ‘iti maya srutam’ of ‘iti ha maya srutam’ (zo heb ik het naar waarheid gehoord), zulke instructies werden aitihya of aitiha genoemd. De bijvoeglijke vorm aitihasika betekent ook wat wordt doorgegeven of afgeleid van traditie, oude legende, of heldhaftig verleden.

Aja

(San­skriet) Aja [van a niet + de werkwoordstam jan geboren worden, voortgebracht]

Ongeboren. Een titel van veel van de eerste goden. In de Rig-Veda heeft Aja dezelfde waarde als de eerste logos die een uitstraling of de eerste manifestatie is op het vlak van illusie van de kosmische ENE — het Absolute of kosmisch param­atman. De Purusha-Sukta of hymne van de mens (RV 10:90) verklaart dat de duizendkoppige purusha in stukken wordt gedeeld als de wereld zich begint te vormen zodat uit zijn resten het heelal kan ontstaan. Hierop berust het latere christelijke symbool van het offerlam, want hier is sprake van een woordspeling: Aja de ‘ongeboren’ — purusha of manvantarische geest — kan ook worden afgeleid van de werkwoordstam aj (aansturen, aandrijven), waar ook een mannelijke-geit onder wordt begrepen, een ram en het astrologische teken Ram. De geest verdwijnt — sterft, metaforisch gesproken — naarmate die meer betrokken raakt bij de kosmische stof of de materie en dat verklaart het offeren van het ongeborene, het lam of de ram (vgl. TBL 56).

Als Aja wordt afgeleid van de werkwoordstam aj is het ook een titel die aan diverse godheden uit de Veda’s wordt gegeven zoals Rudra, Indra, Agni, de zon, de maruts, en in post-vedische werken aan Brahmā, Vishṇu en Śiva maar ook aan het kosmische Kama, tegenhanger van de Griekse kosmische Eros — al deze goden worden gezien als leiders van bepaalde hiërarchieën maar dan in de zin van degenen die het leven en het begripsvermogen daarin aansporen, aandrijven of voortstuwen.

Vrouwelijk gebruikt staat aja voor maya (illusie) en dus voor prakriti (de ontwikkelende natuur).

Ajapa

(San­skriet) Ajapa [van a niet + de werkwoordstam jap zachtjes spreken]

Iemand die geen orthodoxe gebeden opzegt, dus iemand die heterodoxe mantra’s of werken reciteert. Ajapa is de mantra-vorm die hamsa wordt genoemd en uit een reeks in- en uitademingen bestaat.

Ajita

(San­skriet) Ajita [van a niet + de werkwoordstam ji overwinnen, triomferen]

De onzichtbare, de onovertroffene. In het Vayu-Purāṇa is hij de hoogste van twaalf goden, genaamd jaya’s, die door Brahmā werden geschapen om hem te helpen aan het begin van het manvantara. Maar omdat zij zijn aanwijzingen in de wind sloegen ‘vervloekte’ Brahmā hen waardoor ze in elk volgende manvantara worden geboren, tot aan het zevende, het Vaivasvata-manvantara (vgl. VP 1:15; n2, blz. 26). Deze twaalf jaya’s vormen de tegenhanger van de twaalf grote goden van de Grieks-Romeinse mythologie. Vanwege hun allesdoordringende karakter zijn deze godheden op een lagere schaal gelijk aan de manasa, de jnana-deva’s, de rudra’s en andere klassen van gemanifesteerde godheden. In deze lagere verschijningen van hun functies zijn ze gelijk aan die dhyani-chohanische groepen die ‘weigeren te incarneren’ waarover in De geheime leer wordt gesproken.

Ook de naam van de tweede van de 24 tirthankara’s ofwel jaïn-leraren.

Ajnana

(San­skriet) Ajṇāna [van a niet + jṇāna kennis van de werkwoordstam jṇā weten, waarnemen, begrijpen]

Wordt vaker of eerder gebruikt om een afwezigheid van kennis aan te duiden dan onwetendheid. Een ajnana is een persoon van de wereld, iemand die buiten het heiligdom of de binnenste tempels van de Mysteriën is.

Akarsha

(San­skriet) Ākarṣa [van ā dichtbij, vlak voor + kṛṣ trekken, voort trekken, aanvoeren] Ook: (San­skriet) Akrishu, Ākṛṣu, iemand aantrekken.

Naar zich toe trekken, aantrekken, fascinatie zoals bij magnetisme. Het tegenovergestelde van prishu of presha (afstoting). De wet van aantrekking en zijn alter ego afstoting. Dit is een fundamentele en universele activiteit van de natuur en is op alle gebieden, in alle ruimtes en in alle tijden actief. Het is, in een andere zin, een van die functies van die onophoudelijke beweging die inherent is aan kosmisch bewustzijn.

Beweging is de eeu­wi­ge orde van dingen en affiniteit of aantrekking is in alle werken haar dienares. (ML 75)

Zie ook Presha

Ākāśa

(San­skriet) Ākāśa [van ā + de werkwoordstam kāś zichtbaar zijn, verschijnen, schijnen, schitterend zijn]

Het schitterende. De ether, de kosmische ruimte, het vijfde kosmische element. Ākāśa is de subtiele, supergevoelige geestelijke essentie die alle ruimte doordringt. Het is niet de ether van de wetenschap maar eerder de aether van de Ouden, zoals van de stoïcijnen, die zich tot ether verhoudt als geest tot stof. In de brahmaanse geschriften wordt ākāśa gebruikt voor wat de noordelijke boeddhisten svabhavat noemen, meer mystiek gezien adi-buddhi (eerste of oorspronkelijke buddhi); het is ook mula­pra­kriti, kosmische geest/substantie, het reservoir van het zijn en van entiteiten. Genesis refereert eraan als de wateren van de diepte. Het is de universele essentiële ruimte en is mystiek gezien in zijn hoogste elementen alaya.

Als de universele ruimte is die bekend als aditi, met inbegrip van de eeu­wi­ge en continu actieve verbeeldingskracht van het heelal dat zijn eeuwig veranderende aspecten op de gebieden van de stof en objectiviteit laat zien; en uit deze verbeeldingskracht straalt de eerste logos. Dit is waarom de Purāṇa’s verklaren dat ākāśa maar één eigenschap heeft: geluid. Want geluid is niets anders dan het vertaalde symbool van de logos (spraak) in zijn mystieke betekenis. Ākāśa als oorspronkelijke ruimte-essentie is dan ook de upadhi (het voertuig) van de goddelijke gedachte. Bovendien is het het speelveld van alle intelligente en half-intelligente krachten in de natuur, de bron van al het aardse leven en de verblijfplaats van de goden.

Ākāśa is het noumenon en de geestelijke onderlaag van gedifferentieerd prakriti, of de zeven of tien prakriti’s, de wortel van de wortels van alles in het heelal. Deze prakriti’s zijn niet slechts in ākāśa, maar zijn de verschijningen van ākāśa in zijn diverse graden van evolutionaire ontwikkeling. Alle oude volkeren vergoddelijkten ākāśa mythologisch in een van zijn aspecten en krachten* (zie voetnoot voor een beschrijvende lijst van de vele namen die in de oudheid werden gebruikt voor ākāśa). Het is de onmisbare middelaar van alle religieuze of wereldse magie: occulte elektriciteit, het universele oplosmiddel, en in een andere hoedanigheid kundalini.

Ākāśa is het geheimzinnige fluïdum dat door de scholastiek ‘de alles-doordringende ether’ wordt genoemd; het speelt een rol bij alle magische verrichtingen van de natuur, en veroorzaakt de mesmerische, magnetische en spirituele verschijnselen. As betekende in Syrië, Palestina en India tegelijkertijd de hemel, het leven en ook de zon; want de zon werd door de oude wijzen als de grote magnetische bron van ons heelal beschouwd. (IU 1:140n)

Soms wordt het astrale licht als een van pas komende frase gebruikt in plaats van ākāśa. Om het verschil tussen die twee te verhelderen zegt Blavatsky:

Het astrale licht is dat wat de drie hogere lagen van het bewustzijn weerspiegelt en is boven de lagere ofwel aardse laag; daarom komt het niet lager dan voorbij de vierde laag, waar we zouden kunnen zeggen dat ākāśa begint.
 Er is een groot verschil tussen het astrale licht en het ākāśa dat onthouden zou moeten worden. Laatstgenoemde bestaat eeuwig en de eerste bestaat periodiek. Het astrale licht verandert niet alleen met de mahamanvantara’s maar ook met elke kleinere periode en planetaire cyclus of ronde ...
 Het ākāśa is eeuwig goddelijk bewustzijn en kan zich niet differentiëren, kwaliteiten hebben of handelen; activiteit behoort tot dat wat wordt weerspiegeld of dat zich erin spiegelt. Het ongeconditioneerde en oneindige kan geen relatie hebben met het eindige en geconditioneerde ... We mogen ākāśa vergelijken met het astrale licht ... als de kiem in de eikel. De laatstgenoemde, zal naast dat het in zichzelf de astrale vorm van de toekomstige eik bevat, ook de kiem dragen van waaruit een boom zal groeien die miljoenen vormen kan bevatten. Deze vormen zijn in potentie opgenomen in de eikel en toch hangt de ontwikkeling van elke afzonderlijke eik af van uiterlijke omstandigheden, natuurkundige krachten, enz. (TBL 75-6; ook IU 1:197)

Het astrale licht is de geheugenbank van onze aarde en van zijn kind, de dierlijke mens; maar het ākāśa is ook de geheugenbank van de hiërarchie van de planeetgeesten die onze keten van bollen besturen en op dezelfde manier hun kind, ieder geestelijk ego. Het astrale licht is niet meer dan de waardeloze droesem of de lagere voertuigen van ākāśa. Gautama Boeddha zag slechts twee dingen als eeuwig bestaand: ākāśa en nirvāṇa. In de Chandogya Upanishad (7:12:1-2) wordt ākāśa (ether, ruimte) vergeleken met Brahman.

*) De opsomming uit Isis Ontsluierd, I-189: ‘De chaos van de Ouden, het heilige vuur van de zoroastriërs, of het Atash-Behram van de pārsī’s, het Hermesvuur, het elmusvuur van de oude Germanen, de bliksem van Cybelē, de brandende toorts van Apollo, de vlam op het altaar van Pan, het onuitblusbare vuur in de tempel op de Acropolis en in die van Vesta; de vuurvlam op de helm van Pluto, de schitterende vonken op de hoofddeksels van de dioscuren, op het hoofd van de gor­go­nen, de helm van Pal­las en de staf van Mer­cu­rius, de , de Egyp­tische Ptah, of Ra, de Griekse Zeus Kataibates (de neerdalende), de pinkstervuurtongen, het brandende braambos van Mozes, de vuurzuilen in Exodus, en de ‘brandende lamp’ van Abram, het eeuwige vuur van de hel, de dampen van het orakel van Delphi, het siderische licht van de rozenkruisers, het ākāśa van de hindoe-adepten, het astrale licht van Éliphas Lévi, de zenuw-aura en het fluïdum van de magnetiseurs, het od van Reichenbach, de vuurbol of meteoorkat van Babinet, de psychode en de ectenische kracht van Thury, de psychische kracht van sergeant Cox en Crookes, het atmosferische magnetisme van sommige natuurkundigen, het galvanisme en ten slotte de elektriciteit ...

Ākāśa-bhuta

(San­skriet) Ākāśa-bhūta [van ākāśa ether, ruimte + bhūta grondbeginsel, dat wat bestaat; ‘zijn’ van de werkwoordstam bhū zijn, worden]

Het grondbeginsel van aether. Het vader-moeder grondbeginsel, het derde beginsel in de afdalende reeks van zeven kosmische bhuta’s die de Upanishads beschouwen als vijf in getal en in boeddhistische geschriften als vier in totaal. Ākāśa-bhuta kent een analogie met de derde logos omdat die vormend of scheppend is en daarom vader-moeder wordt genoemd.

Niet hetzelfde als ether omdat die hooguit een van de laagste beginselen van aether is en slechts een klein beetje etherischer dan tastbare stof.

Ākāśa-sakti

(San­skriet) Ākāśa-śākti [van ākāśa ether, ruimte + śakti kracht, energie, van de werkwoordstam śak sterk zijn, capabel]

Gebruikt door Blavatsky om de ziel of energie van prakriti aan te duiden:

De Ti­be­taanse esoterische boeddhistische leer zegt dat prakriti kosmische stof is, waaruit alle zichtbare vormen worden voortgebracht, en ākāśa is diezelfde kosmische stof, maar nog verfijnder — haar geest, als het ware. Prakriti is dan het lichaam of de substantie, en ākāśa-śakti, haar ziel of energie. (BA 1:462n)

Elke godheid wordt verondersteld zijn eigen śakti (actieve kracht) te hebben, mythologisch wordt ernaar verwezen als zijn partner of de vrouwelijke tegenhanger. Dus ākāśa-sakti wordt gebruikt als de ākāśa-energie in de veelvormige differentiaties van prakriti.

Ākāśa-tattva

(San­skriet) Ākāśa-tattva [van ākāśa ether, ruimte + tattva dat-heid, werkelijkheid van tat dat]

De schitterende, de schijnende. De geestelijk verlichtende, ontwikkelende onderlaag van de natuur. De derde in de afdalende reeks van zeven tattva’s. Wanneer de kosmische opeenvolging van bewustzijnen op een bepaalde manier wordt genoemd, komt deze tattva overeen met het vrouwelijke aspect van de scheppende of derde logos; maar omdat de natuur zichzelf constant herhaalt in zijn opvolgingen van evolutionaire ontvouwing, is het juist om op dezelfde wijze de lagere eerste logos van ākāśa af te leiden omdat die zo goed als gelijk zou moeten zijn aan mula­pra­kriti.

Met het oog op deze herhalende werkwijze van de natuur is het belangrijk dat we het denken niet toestaan te verstarren door een of andere definitie van een stadium van welke reeks ‘afdalingen’ dan ook, alsof dat het enige stadium zou zijn dat juist kan worden beschreven. Dit kunnen we herkennen in de eerste logos: adi-tattva, de eerste van de vijf of zeven tattva’s, die de eerste logos kan worden genoemd; maar vanuit een ander standpunt gezien is de eerste logos voortgekomen uit ākāśa-tattva als een vormende of scheppende mentale impuls.

Akasisch

[van San­skriet ākāśa ether, ruimte]

De bijvoeglijke vorm van ākāśa.

Akasisch magnetisme

De theosofie ziet elektriciteit en magnetisme als stromen of uitstromingen van levenskracht van levende wezens die, als ze zich vermengen en op elkaar reageren, de duizendvoudige vormen van elektrische en magnetische fenomenen produceren die we overal kunnen zien. Dit betekent dat zowel magnetisme als elektriciteit terug te volgen zijn naar hun bron in het kosmische ākāśa, wat in het groot hetzelfde is als het magnetisme van een individu in het klein. De veranderingen die in het aardmagnetisme plaatsvinden ...

zijn te danken zijn aan akasisch magnetisme, dat onophoudelijk elektrische stromen opwekt die erop zijn gericht het verstoorde evenwicht te herstellen. (MB 173)

Dus alle magnetische of elektrische activiteit op aarde wordt door astraal magnetisme en elektriciteit onophoudelijk geproduceerd, waardoor elektrische en magnetische stromen zichzelf in de stoffelijke wereld voortplanten.

Zie ook Elektriciteit

Akasisch samadhi

[bijvoeglijk naamwoord van ākāśa ether, ruimte + samādhi diepe meditatie van sam-ā-dha samenhouden of samenvoegen (in het abstracte denken)]

Gebruikt om die toestand van bewustzijn te omschrijven waarin de overleden slachtoffers van ongevallen terechtkomen:

... in een toestand van rustige sluimer, een slaap vol gelukkige dromen, waarin zij geen herinnering hebben aan het ongeval, maar temidden van hun vertrouwde vrienden en omgeving verkeren en leven totdat hun natuurlijke levenstijd is voltooid, waarna zij in devachan worden geboren ... (MB 119)

Deze toestand van het menselijke bewustzijn is anders dan de devachanische toestand. Zoals hierboven is gezegd was het ākāśische samadhi op die individuen van toepassing die stierven door een ongeval en die op aarde een ongewoon zuiver karakter en leven hebben gehad en geleid. Het is een tijdelijke toestand, het is niet anders dan een automatische voortzetting in het bewustzijn van het slachtoffer van de mooie en heilige gedachten die hij tijdens zijn geïncarneerde leven heeft gekoesterd, in feite is het een soort voorbereiding op de devachanische toestand. Zo’n droomtoestand volgt onmiddellijk op de eerste staat van volledige bewusteloosheid die de schok van de dood aan alle mensen, goede, slechte of ergens daar tussenin, geeft. In de eerdergenoemde gevallen is er hoegenaamd geen bewuste kamaloka ervaring, omdat de schok van de dood een verlamming betekent van alle lagere delen van de menselijke constitutie. Alleen een flauwe schets van het bewustzijn van het buddhi en het atman met het meest geestelijke deel van manas zijn dan actief (ML 131). In bepaalde gevallen kan de samadhische toestand in de akasische delen van de menselijke constitutie aanhouden tot wat de natuurlijke levensduur op aarde zou zijn geweest, waarna deze individuen overgaan in een devachanische toestand.

Aker

(Egyptisch)

Een Egyptische god in de vorm van een leeuw die bij de deur van de dageraad ligt, waar de zon twee keer per dag binnenkomt. In een latere Egyptische beschaving worden twee leeuwen met menselijke hoofden afgebeeld, genaamd de leeuw van Gisteren (Sef) en die van Vandaag (Tuau). Bij de strijd tussen de zonnegod Ra en Apep (de kwaadaardige slang) komt Aker de krachten van het licht te hulp en bindt en ketent de slang.

Akert

(Egyptisch) Ȧḳert De onderwereld.

De onderwereld waar Osiris in zijn rol van Un-nefer de heer van was. Ook de naam van de god van het vijfde uur van de dag.

Akkadiërs

Ook Accadiërs

Een niet-semitisch ras dat in Babylonië aan het Semitische ras voorafging, wat voornamelijk wordt aangetoond door enkele inscripties in spijkerschrift. De naam stamt van de stad Agade, hoofdstad van Sargon I. Blavatsky zegt in De geheime leer dat de Akkadiërs geen Turaniërs waren maar emigranten uit India, zij waren de Indo-Europese leraren van de latere Babyloniërs. Er is een lijn in de Akkadische Genesis die overgaat in het ontstaan van de bijbelse Genesis.

De etnologie van de oude volkeren van Mesopotamië is buitengewoon vaag. De verslagen van de occulte geschiedenis laten zien dat in een eerder geologisch tijdperk alle delen van west- en centraal-west Azië, waaronder Perzië, Babylonië, Turkestan, Baluchistan, Afghanistan enz. ooit een zeer vruchtbaar en goed bevolkt deel van de aarde moet zijn geweest, dat niet alleen beroemde en briljante beschavingen heeft gekend, maar ook de basis was van verschillende volken die gebroederlijk naast elkaar leefden.

Toen zich grote klimatologische en geologische veranderingen voordeden, transformeerde dit enorm uitgestrekte gebied in een vruchtbare voedingsbodem voor migranten die naar het oosten, zuiden en westen ervan trokken, naar gebieden die voorheen tamelijk onvruchtbaar waren en die in de loop van de tijd landen werden die grensden aan Noord-India, Afghanistan, Baluchistan en Turkestan en aan de andere kant aan Zuidwest-Iran, Mesopotamië, het Midden-Oosten en het gebied van de Kaukasus. Het was pas veel later dat er een tegengestelde stroom van migranten ontstond die het gebied verliet dat nu noordelijk India is en toen westelijk trok en in een bepaald deel neerstreek in de landen van hun oude voorvaderen. Dit verklaart niet alleen de overeenkomsten tussen het westen en het oosten van dit gebied, maar ook de Indiase invloed die zichtbaar aanwezig is in heel Mesopotamië, de taalkundige verwantschappen en andere banden die tussen de oude zoroastrische en de brahmaanse gedachtestromen bestonden.

Aksha

(San­skriet) Akṣa [van de werkwoordstam akṣ reiken naar, passeren, doordringen]

Een spil, as, wiel, wagen.

Een dobbelsteen om mee te gokken, een kubus. In zeldzame gevallen innerlijke kennis als de as of spil van het leven. Als een onzijdig zelfstandig naamwoord is het ofwel een orgaan of doel van zintuiglijke waarneming. In het Rāmāyaṇa was Aksha (akshakumara) een van de drie zonen van Ravana, koning van de demonen, en werd door Hanuman in Lanka verslagen.