Theosofische Encyclopedische Woordenlijst
© Theosophical University Press 2017

Atma-jnanin

(San­skriet) Ātma-jṇānin [van ātman zelf + jṇānin kenner van de werkwoordstam jṇā kennen, weten]

De kenner van atman of het universele zelf. Ook iemand die de wereldziel kent. In een meer mystieke zin rechtstreeks van toepassing op het individuele.

Atma-jnanin slaat op iemand die zijn eigen innerlijke God kent en zijn geestelijke solidariteit met het kosmische zelf ziet, het param­atman van ons zonnestelsel. Zij die aldus hun éénzijn met de kosmische goddelijkheid herkennen zijn mahātma’s van de hoogste klasse.

Atma-vidya

(San­skriet) Ātmavidyā [van ātma zelf + vidyā kennis]

Kennis van het zelf. De hoogste vorm van spiritueel-goddelijke wijsheid, omdat het fundamentele of essentiële zelf de vlam of vonk van het kosmische zelf is.

Van de vier vidya’s — die behoren tot de in de Purāna’s genoemde zeven takken van kennis — namelijk, ‘yajna-vidya’ (het uitvoeren van religieuze riten om bepaalde gevolgen teweeg te brengen); ‘mahavidya,’ de grote (magische) kennis, die nu is ontaard in tantrika-eredienst; ‘guhya-vidya,’ de wetenschap van de mantra’s en hun juiste ritme of manier van zingen, van mystieke bezweringen, enz. — kan alleen de laatste, ‘atma-vidya,’ of de ware geestelijke en goddelijke wijsheid, een absoluut en definitief licht werpen op de leringen van de eerstgenoemde drie. Zonder de hulp van atma-vidya, blijven de andere drie niet meer dan oppervlakkige wetenschappen, meetkundige grootheden die lengte en breedte hebben, maar geen dikte. Ze zijn als de ziel, de ledematen en het verstand van een slapend mens: in staat tot werktuiglijke bewegingen, tot verwarde dromen en zelfs tot slaapwandelen, en tot het teweeg brengen van zichtbare gevolgen, maar gestimuleerd door instinctmatige niet door verstandelijke oorzaken, en allerminst door volkomen bewuste geestelijke impulsen. Uit de eerstgenoemde drie wetenschappen kan veel worden bekend gemaakt en verklaard. Maar tenzij atma-vidya de sleutel tot hun leringen verschaft, zullen ze altijd blijven als de stukken van een verscheurd leerboek, als de schaduwen van grote waarheden, die door de meest geestelijk ingestelden vaag worden onderscheiden, maar die uit elk verband worden gerukt door degenen die iedere schaduw aan de muur zouden willen spijkeren. (SD 1:168-9)

De Purucker noemt atma-vidya als laatste van de zeven juwelen waarvan de grondtoon door het geheel van deze juweel van wijsheid gaat, namelijk over hoe het Ene het vele wordt.

Atmabhu

(San­skriet) Ātmabhū [van ātman zelf + bhū worden]

Zelf-bestaand, zelf-wordend en dus zelf-geboren. Van toepassing op ieder lid van de hindoe-trimurti — Brahmā, Vishṇu en Śiva — en op dezelfde manier op de god van het kosmische verlangen of eenheid, Kama-deva.

Atmabodha

(San­skriet) Ātmabodha [van ātman zelf + bodha wijsheid]

Wijsheid van het zelf. Kennis of wijsheid van de hiërarch of het hoogste deel van elk wezen. Ook een werk van Śaṅkarāchārya en tevens een van de Upanishads van de Atharva-Veda.

Atmamatra

(San­skriet) Ātmamātra, Ātmamātrā [van ātman zelf + mātra of mātrā element, deeltje]

Een oorspronkelijk of fundamenteel geestelijk deeltje of monade. Een deeltje of elementair deel van oorspronkelijk prakriti of elementair materiaal; ...

ātmamātra is daarom het geestelijke atoom in tegenstelling tot de elementaire, niet denkende ‘elementen van zichzelf’. (SD 1:334)

Zie ook hieronder Atmamatrasu

Atmamatrasu

(San­skriet) Ātmamātrāsu [van ātman zelf + mātrā element]

In de elementen van het zelf, in de oorspronkelijke elementen of deeltjes van het zelfschap. De vrouwelijke vorm, atmamatra, is het geestelijke atoom of de elementen van het zelf, als het tegenovergestelde van het gedifferentieerde atoom of de molecuul van het gemanifesteerde bestaan.

Atman

(San­skriet) Ātman Het zelf.

Het hoogste deel van een mens: zuiver bewustzijn, dat kosmische zelf dat hetzelfde is in elke bewoner van deze bol en op alle planetaire of stellaire lichamen in de ruimte. Het is het gevoel en de wetenschap van ‘Ik ben,’ zuivere kennis, het abstracte idee van zelf. Het verschilt in het geheel niet in de kosmos behalve dan in de mate van zelfherkenning. Hoewel atman universeel is, behoort het in ons huidige evolutiestadium tot het vierde kosmische gebied, maar het is ons zevende beginsel als we omhoog tellen. Het kan ook worden gezien als de eerste logos van de menselijke microkosmos. Gedurende een belichaming nemen de laagste aspecten van atman eigenschappen aan omdat het is verbonden met buddhi en buddhi is verbonden met manas en het manas is weer verbonden met kama, enz.

Atman is voor ieder geïndividualiseerd bewustzijn zijn layacentrum of toegangsweg tot de kosmische manifestatie. Het is ons zelf juist omdat het ons verbindt met de kosmische hiërarch. Door dit atmische layacentrum stroomt de goddelijke kracht van boven, die door zijn ontvouwing op de lagere gebieden de zeven beginselen laat ontstaan en worden.

Wij zeggen dat de geest (de ‘Vader in het verborgene’ van Jezus) of atman geen individueel eigendom van iemand is, maar de goddelijke essentie, die geen lichaam en geen vorm heeft, die onweegbaar, onzichtbaar en ondeelbaar is, dat wat niet bestaat en toch is, zoals de boeddhisten over nirvana zeggen. De sterveling wordt er slechts door overschaduwd; wat in hem treedt en het hele lichaam doordringt, zijn alleen zijn alomtegenwoordige stralen, of licht, die door middel van buddhi, zijn voertuig en rechtstreekse emanatie, worden uitgestraald. (Sleutel 94)

Atman wordt soms ook gebruikt voor het universele zelf of de universele geest, die in het San­skriet brahman of param­atman wordt genoemd. Elk individu is geworteld in de omringende kosmos door middel van drie hoge en verheven beginselen die van het atman stammen, zijn hoogste en meest glorieuze delen. Atman maakt deel uit van de menselijke beginselen omdat het de universele absolute essentie is waarvan buddhi, de ziel-geest, de drager is, die zijn stralen doorgeeft aan het overige van de menselijke constitutie.

Atmanam Atmana Pasya

(San­skriet) Ātmānam ātmanā paśya [van ātman zelf + de werkwoordstam paś zien]

Zie het zelf door het zelf. Een geliefde frase uit de Vedānta, vooral van Śaṅkarāchārya. In zijn hoogste interpretatie verwijst het naar Avalokitesvara die in een opzicht ...

‘‘het goddelijk Zelf waargenomen of gezien door het Zelf’’ [is], het Atman of het zevende beginsel ontdaan van het maya waardoor het zich onderscheidt van zijn Universele Bron — dat het voorwerp van waarneming wordt voor en door de individualiteit zetelend in Buddhi, het zesde beginsel, iets dat alleen in de hoogste toestand van Samadhi plaatsvindt. Dit wat de toepassing op de microkosmos betreft. (MB 381)

In de Upanishads wordt hetzelfde idee vaak gebruikt in de allegorie van de twee vogels die in een boom zitten — de ene vogel kijkt naar de andere.

Atmasamyama yoga

(San­skriet) Ātmasaṃyama-yoga [van ātma zelf + saṃyama beperking + yoga vereniging]

De verwezenlijking van het één-zijn met het hoogste door middel van zelfbeteugeling. De Bhagavad-Gita (hfdst. 6) gaat over atmasamyama yoga, ofwel het kalmeren van het denken en van de passies en verlangens van het persoonlijke zelf om volledige realisatie van het ware zelf of atman te bereiken.

Atmosfeer

Elk van de verschillende gasvormige sferen die een bol omgeven.

Op onze aarde is de laagste sfeer onze bekende lucht, maar er zijn andere in de etherische rijken daar voorbij. Met atmosfeer wordt in de theosofie ook mahat en manas bedoeld, zoals mythologisch wordt gesymboliseerd door Indra, god van het firmament, de vermenselijkte atmosfeer (SD 2:614). Werkelijk, mahat, en zijn straal in de mens, manas, reiken veel verder in kwaliteit dan het etherische of wat dan ook dan wat het menselijke voorstellingsvermogen verstaat onder atmosfeer — tenzij het is begiftigd met het mystieke zintuig dat spiritus werd genoemd door de groten van de filosofie.

De elementen van onze huidige atmosfeer zijn opgebouwd uit veel eenvoudiger elementen die al op aarde bestonden in veel vroegere stadia van zijn evolutie en die nu ook bestaan op enkele andere bollen. De atmosfeer van onze aarde is niet alleen een chemische smeltkroes geworden maar ook een alchemisch mengvat waarin ...

een voortdurende uitwisseling plaatsvindt van moleculen of liever gezegd van atomen. Tussen deze treedt op elke planeet een wisselwerking op en daardoor veranderen de zich met elkaar combinerende equivalenten. (SD 1:142)

Men zegt dat noch de zon noch de sterren onze aardse elementen zouden hebben, behalve in de buitenste lagen van de zon, want het is alleen in zijn buitenste lagen dat atomaire substanties genoeg integreren om zichtbaar te worden zodat onze aardse elementen verschijnen. Ook van onze bol wordt gezegd dat die zijn eigen speciale laboratorium heeft in de hoogste lagen van de atmosfeer en als de atomen en moleculen die passeren, veranderen ze en wisselen en differentiëren ze van hun oorspronkelijke natuur. De spectroscoop kan bepaalde overeenkomsten tussen de elementen op de zon en de sterren en die op aarde laten zien, maar we kunnen niet op basis van een eerlijke logica die ook onder andere omstandigheden verklaren en feitelijk verschillen de fysieke en chemische eigenschappen van atomen op verschillende bollen enorm, wat ook geldt voor de effecten van de temperatuur (SD 1:142).

Onze atmosfeer zit tjokvol onzichtbare levens waarvan de kiemen niet meer dan de fysiek belichaamde of geïntegreerde exemplaren zijn, ontzettend klein en erg zwak. Tegelijkertijd bevat onze atmosfeer ook menigten van onzichtbare wezens met een geweldig grote energie. Middeleeuwse filosofen gaven deze wezens van de atmosfeer een merkwaardige naam, sylfen. Vergeleken met de populaties van de andere elementen van de mystieke filosofen zijn de sylfen misschien wel het gevaarlijkst, psychologisch en anderszins, in ieder geval voor de mensheid.

Verder leert de theosofie dat zowel de atmosfeer als de vaste aarde worden doordrongen door andere ruimtelijke rijken, onzichtbaar en ontastbaar voor ons, maar objectief voor hun eigen bewoners net zoals onze wereld is voor ons. De eerste rassen van de mensheid op aarde hadden geen atmosfeer nodig zoals wij die nu kennen. Er zijn nog steeds organismen op aarde die zonder zuurstof uit de atmosfeer leven en de wezens die in alle tijden en op alle bollen leven zijn zonder uitzondering aangepast aan de externe omstandigheden waarin zij leven.

Atmu

(Egyptisch) Ook Atum, Tem, Tum en Temu [van tem afmaken, voltooien]

Een bepaalde versie van de zonnegod. Voorgesteld als degene die de dag tot zijn einde brengt, en die vergelijkt met de avondzon — of het nu om onze gewone dag gaat of om het eindigen van een manvantara.

Ik ben de God Tem, de maker van de hemel, de schepper van dingen die zijn van en voortkomen uit de aarde, die het zaad van de mens die nog moet komen maakt, de Heer van dingen, die de goden bedacht, de Grote Goden, die zichzelf schiep, de Heer van het Leven, die zorgde dat de Twee Gezelschappen van Goden konden bloeien ... Mijn komst lijkt op die van een god die mensen eet en zich tegoed doet aan de goden. (Egyptian Book of the Dead, Budge 258-60)

De Egyptische God Tem wordt door Blavatsky in verband gebracht met fohat, want over Tem wordt ...

gesproken als over de proteïsche god, die andere goden voortbrengt en zichzelf de vorm geeft die hij verkiest; de ‘meester van het leven, die aan de goden hun kracht geeft’ (hfdst. lxxiv.) Hij is de opzichter van de goden, en degene ‘die geesten schept en deze vorm en leven geeft’; hij is ‘de noordenwind en de geest van het westen’; en ten slotte de ‘ondergaande zon van het leven,’ of de vitale elektrische kracht die het lichaam bij de dood verlaat, en daarom smeekt de overledene dat Toum [Tem] hem de adem van zijn rechter neusgat (positieve elektriciteit) geeft opdat hij in zijn tweede vorm kan leven. (SD 1:673-4)

Atomisten

De atomisten waren Griekse filosofen uit de klassieke oudheid, vooral die van de school van Leucippus en Democritus, die onderwezen dat alles ontstaat uit atomen (atomoi) en een vacuüm (kenon). Met atomen bedoelde Democritus ...

ondeelbare stofdeeltjes die het vermogen van alle denkbare toekomstige ontwikkelingen in zich hebben, uit zichzelf werkzaam zijn en aangedreven worden ... geestelijke, ondeelbare entiteiten, de uitersten van het zijn, zelfbewuste, geestelijke monaden.
 Met zijn woord kenon of ledig, bedoelde hij niet een volstrekte leegte, zoals wij dat woord uitleggen. Hij bedoelde de onmetelijke uitgestrektheden van de diepten van de ruimte, in feite die Ruimte die deze ontelbare aantallen massa’s monaden vulde. (MeE 46-7)

In de loop van de tijd werden de atomisten materialistischer. Bij de hindoes zijn de Nyaya en Vaiseshika scholen de tegenhangers van de atomistische scholen.

Atoom

(Grieks) atomos. Ondeelbaar, een individu, een eenheid.

Voor de Griekse atomisten was een atoom wat voor theosofen een monade is. Er zijn legio atoomtheorieën over de opbouw van het heelal of van de stof en zij zijn er al lang. In de moderne natuurkunde is het atoom een klein deeltje waarvan men ooit dacht dat het ondeelbaar was, maar naar nu blijkt uit veel samengestelde eenheden bestaat. In enkele filosofieën, zoals die van Leibniz, waren de atomen (die hij monaden noemt) meer psychologische dan fysieke eenheden — verenigde wezens van verschillende soorten en kwaliteiten — die het heelal vormen.

In de theosofie zouden we bij atomen aan monaden moeten denken; in De geheime leer vormen goden, monaden en atomen een triade van geest, ziel en lichaam. Een monade is een goddelijk-geestelijk levensatoom, een levend wezen, dat zich op zijn eigen gebied ontwikkelt en een levensatoom is het voertuig van de monade die het bezielt, dat weer op zijn beurt een stoffelijk atoom bezielt. Letterlijk genomen wordt de uiterste grens van de natuur gevormd door atomen aan de stofzijde en monaden aan de energiezijde. Monaden zijn ondeelbaar, atomen deelbaar (we verlaten nu de etymologische betekenis). Dus er is een viertal van goden, monaden, levens­atomen en fysieke atomen.

Een atoom kan worden vergeleken met (en is voor de occultist) het zevende beginsel van een voorwerp of liever van een molecule. De stoffelijke of chemische molecule bestaat uit een oneindig aantal meer subtiele moleculen en deze bestaan op hun beurt uit ontelbare nog subtielere moleculen. Neem bijvoorbeeld een molecule ijzer en los dit zodanig op dat het niet moleculair wordt; het wordt dan direct getransformeerd in een van zijn zeven beginselen, te weten zijn astrale lichaam; het zevende daarvan is het atoom. De analogie tussen een molecule ijzer, voordat het is opgesplitst, en dit zelfde molecule nadat het is opgelost, is dezelfde als tussen een stoffelijk lichaam voor en na de dood. De beginselen blijven bestaan, minus het lichaam. Natuurlijk is dit occulte alchemie en geen moderne scheikunde. (TBL 94 NL-ed.)

Atri

(San­skriet) Atri [van de werkwoordstam ad eten]

De verslinder. Een van de zeven grote rishi’s of maharishi’s aan wie veel vedische hymnen worden toegeschreven. Hij wordt beschouwd als een van de tien prajapati’s of heren van de schepping, de zeven grote rishi’s en tien prajapati’s die nauw zijn verbonden met de geschiedenis van de mythologie. Hij is getrouwd met Anusuya, een dochter van Daksha, hun zoon is Durvasas. Hij wordt ook gezien als een van de zeven uit het denken geboren zonen van Brahmā, naar wie ook wordt verwezen als de zeven rishi’s van het derde manvantara (dat zowel naar de derde ronde als naar het derde wortelras in de vierde ronde kan verwijzen). De sleutel tot deze veranderende connecties is analogie.

De zonen van Atri (atraya’s of atreya’s) zijn een van de klassen van pitri’s die de barhishad-pitri’s voor moeten stellen (die voornamelijk maanpitri’s waren), de vormgevers en ontwikkelaars van het menselijke fysieke lichaam en de lagere beginselen. Na ...

hun astrale dubbelgangers te hebben voortgebracht, worden zij wedergeboren als zonen van Atri, en zijn de ‘pitri’s’ van de demonen’ of lichamelijke wezens. (SD 2:89)

In de astronomie is Atri een van de sterren van Ursa Major (Grote Beer). Dit sterrenbeeld is vooral verbonden met de zeven maharshi’s.

ClothoAtroposLachesis

Atropos

(Grieks) [van a niet + trepo draaien]

De derde van de drie schikgodinnen of Moira. Zij zijn Clotho, Lachesis en Atropos, wat respectievelijk betekent de spinster, de verdeelster en iemand die niet gepasseerd kan worden. Ze zijn aspecten van karma. Atropos is achtergebleven karma dat nog niet is uitgewerkt gecombineerd met de activiteit van de wil in een persoon, wat aldus zorgt voor de vastgelegde of relatief onvermijdelijke toekomst — dat wat door ons eigen doen ‘niet gepasseerd kan worden,’ omdat het ons zelf is zoals we zullen zijn.

’Atstsiloth

(Hebreeuws) ’Atstsīlōth [van ’ātsal aansluiten, afscheiden, uitstromen]

In de Kabbalah de eerste van vier werelden of sferen (‘olams) die tijdens de manifestatie van een heelal worden geëmaneerd, genaamd ‘de sfeer van uitstralingen of condensatie.’ Het is de meest verheven sfeer van de sferen of toestanden en bevat de hoogste tien sefiroth die de werkende kwaliteiten van de goddelijke wil voorstellen, als het meest abstracte en geestelijke van de uitstralingen van ’eyn soph. Deze hoogste sfeer wordt voorgesteld als de verblijfplaats van diyyuqna’ (het prototype, het voorbeeld, de hogere ’Adam of ’Adam ‘Illa’ah) en wordt ook genoemd ‘olam has-sefiroth (de wereld van de sefiroth). Als de meest volmaakte uitstraling van ’eyn soph is ’atstsiloth het Grote Heilige Zegel, het prototype waarvan alle lagere werelden een kopie zijn, die op zichzelf het beeld van het grote zegel hebben afgedrukt. Uit deze ‘olam (ook genoemd de ’atstsilatische wereld) volgt door het samenkomen van de koning en koningin de tweede wereld — de ‘olam hab-beri’ah.

De bollen A, Z, van onze aardketen zijn in aziluth. (TG 46)

Attavada

(Pali) Attavāda [van attā zelf (San­skriet ātman) + vāda theorie, dispuut van de werkwoordstam vad spreken]

(San­skriet) Atmavada, de leer van het zelf. Wanneer de boeddhistische sutra’s of sutta’s worden bestudeerd wordt duidelijk dat Gautama Boeddha dit woord speciaal gebruikte om de betekenis van het begrip de ketterij van afgescheidenheid over te brengen, het geloof dat het zelf van iemand of zijn ziel anders is en los staat van het ene universele zelf, Brahman. Het grote belang ervan in de filosofie en het mystieke denken en zijn zuiver boeddhistische waarde ligt in het feit dat het boeddhisme niet het bestaan van een ziel ontkent maar erg sterk het feit benadrukt dat er niet één ziel speciaal of apart van andere wordt geschapen, of dat zijn essentie anders zou zijn dan die van het kosmische zelf. Wat de betekenis van de ketterij van afgescheidenheid verklaart omdat zij, die deze visie huldigen, voortdurend met het verkeerde idee leven dat ze zelf verschillend en anders zouden zijn dan het heelal waarin zij leven, bewegen en met hun hele wezen aanwezig zijn. In De mahātma brieven wordt attavada ‘de leer van het Zelf,’ genoemd en met sakkayaditthi leidt het ...

naar het maya van de ketterij en het geloof in de doeltreffendheid van doelloze riten en ceremoniën, in gebeden en voorspraak. (MB 121)

‘Attiqa’ de‘Attiqin

(Aramees) ‘Attīqā’ dĕ‘attīqīn

Kabbalistische uitdrukking die algemeen wordt vertaald als de Oude van de Ouden. Het is een alternatief voor kether, kroon, de eerste sefira van de sefiroth-boom, die in het bijzonder verwijst naar het oorspronkelijke aspect van deze eerste emanatie. Wordt ook naar gerefereerd als ‘Attiqa’ Qaddisha’ (de Heilige Oude).

Zie ook Oude der Ouden; ’Arikh ’anpin; Re’sh hiwwar

Atyantika Pralaya

(San­skriet) Ātyantika Pralaya [van ati verder, over + anta eind, limiet; pra-laya van de werkwoordstam oplossen, oplossing]

Dat wat eeuwig lijkt of dat wat voorbij een einde gaat, dat verder is of verder gaat dan de limiet. Een individueel pralaya of nirvāṇa. Het atyantika-pralaya geldt alleen voor enkele weinig voorkomende entiteiten omdat het de vereenzelviging betekent van de bevrijde individuele monade (jivanmukta) met de allerhoogste geest — een mahatmische toestand, ofwel tijdelijk danwel blijvend tot het volgende mahakalpa. Als die toestand eenmaal is bereikt is er geen toekomstige evolutie meer mogelijk en zijn er dus geen wederbelichamingen meer tot na het maha­pra­laya, dat 311.040.000.000.000 jaar duurt. Aangezien er een kans is dat de jivanmukta’s nirvāṇa bereiken tijdens een van de eerste cyclussen van een manvantara kan deze mahapralayische periode bijna worden verdubbeld en is dan ook lang genoeg om als eeuwig te worden beschouwd, als het al niet eindeloos is. Atyantika-pralaya wordt ook een enkele keer gebruikt voor de totale verduistering van een gehele planeetketen (SD 2:309-10n).

Atys of Attis

(Grieks) Atys of Attis [waarschijnlijk Frygisch]

Een god die werd vereerd in verband met de Grote moeder, Cybelē, eerst in Frygië en later door het gehele Romeinse rijk heen. De legenden in verband met Cybelē en Atys lijken op die van Aphroditē en Adonis in Syrië, op die van Baäl en Astartē in Sidon en op die van Isis en Osiris in Egypte. In bepaalde opzichten stelt hij het type mens voor van inwijding en adeptschap in de mysteriën van Cybelē. Deze riten werden onder de corybanten van Frygië gehouden tijdens de lente-equinox, in keizerlijk Rome jaarlijks van 4 tot 10 april en later van 15 tot 27 maart. Het vierde stadium van dit feest, de Hilaria, was het favoriete festival van Rome.

Audhumla

(IJslands) [van audr leegte + hum schemering]

Een schemerige leegte. In de Noorse mythologie de koe (symbool van vruchtbaarheid) die is ontstaan uit de bevroren dampen van de elivågar (gletsjers, golven van ijs). Uit haar uier kwamen vier stromen tevoorschijn die de ijsreus Ymir voedden. Zij is het vrouwelijke beginsel en Ymir het mannelijke; de vier stromen van melk ...

die zich door de ruimte verspreidden ([zijn] het astrale licht in zijn zuiverste uitstraling). (IU 1:147)

Audhumla likte aan de zoute ijsblokken waardoor het hoofd van Buri, de ouderloze voorvader van alle levende wezens, tevoorschijn kwam.

De betekenis van de allegorie mag duidelijk zijn. Het is de voorkosmische vereniging van de elementen, of Geest of de scheppende Kracht, die samen met de materie afkoelde maar nog steeds kolkte en bruiste en het vormde in overeenstemming met de universele Wil. Toen kwamen de Asen, ‘de steunpilaren en ondersteuners van de Wereld’ (kosmocratoren) op het toneel en schiepen zoals de Alvader het van hun had verlangd. (TG 43)

Audlang

(IJslands) [van audr leegte + langr lang]

Een van de vele hemels van de Noorse Edda’s. Een van ...

de drie trapsgewijs opklimmende planeten van onze ‘keten’. (SD 2:100)

... , deze onzichtbare bollen worden in de theosofische literatuur aangegeven met de letters E, F en G. Audlang is duidelijk een van de ‘niveaus’ (gebieden) van stof waar de materie anders is als in onze wereld en waarvan en waaruit die onzichtbare bollen zijn gemaakt. Voorbij Audlang liggen andere hemelen: Grimnismal in de Edda noemt twaalf woningen van goden op hun eigen ‘niveaus’ (gebieden).

Augoeides

[van Grieks auge helder licht, straling + eidos vorm, uitvoering]

Bulwer-Lytton leende voor zijn roman Zanoni het woord van Marcus Aurelius (die zegt dat de sfeer van de ziel augoeides is), en gebruikt het om de stralende geestelijk-goddelijke menselijke ziel-ego aan te duiden. In Isis Ontsluierd duidt de augoeides op de spirituele monade, atma-buddhi, en wordt op een lijn gesteld met de Perzische ferouer of feruer, de nous van Plato, enz.

In een hoge inwijdingsgraad komt de ingewijde oog in oog te staan met deze stralende tegenwoordigheid, de verlichtende straling die uitstraalt uit het goddelijke ego in het hart van de monade. Wanneer de augoeides met zijn stralen de lagere monaden in de menselijke constitutie raakt en die tot werkzaamheid roept, worden zij de diverse lagere ego’s of gemanifesteerde kinderen van ons goddelijke ego.

Auguren

[van Latijn avis vogel]

Een van de priestercolleges van het oude Rome. De oorspronkelijke taak van het college was het interpreteren van voortekenen: door het bestuderen van de hemel en andere dingen en het speuren naar tekens die informatie zouden kunnen geven over de houding van de hemelse krachten, vooral kort voor het begin van grote gebeurtenissen. Een vorm van voorspellen bestond uit het bestuderen van het gedrag van bepaalde vogels die speciaal voor dat doel werden gehouden.

Zie ook Mantische razernij

Aum

(San­skriet) Aum

De oude bewoners van India stelden dat Om, als dat werd beschouwd als een enkelvoudige letter, het symbool was van het allerhoogste. Als het werd geschreven met drie letters — Aum — stelde het onder andere de drie Veda’s voor, de drie guna’s of kwaliteiten van de natuur, de drie onderverdelingen van het heelal en de godheden van de hindoe trimurti — Brahmā, Vishṇu en Śiva — die een aandeel hebben in de schepping, het behouden en vernietigen van het heelal of van de wezens die het opbouwen.

De mystieke formule, de résumé van elke wetenschap ligt besloten in de drie mysterieuze letters, AUM die de schepping, het behoud, en de transformatie zijn. (IU 2:31)

Deze drie letters zouden volgens sommige hindoes de volgende overeenkomsten hebben:

De letter A is de Sattva Guna, U is de Rajas en M is de Tamas (guna); Deze drie kwaliteiten worden Natuur genoemd (prakriti) ... A is Bhurloka, U is Bhuvarloka en M is Svarloka. Middels deze drie letters brengt de geest zichzelf tot expressie. (Laheri in Lucifer 10:147)

Er wordt gezegd dat dit woord een moreel vergeestelijkende uitwerking heeft als het wordt uitgesproken tijdens een meditatie en wanneer het denken kalm, vredig en gezuiverd is van alle onreinheden.

Zie Om

Aupapaduka*

(San­skriet) Aupapāduka, (Pali) Opapatika. Zelfgemaakt, spontaan voortgebracht.*

Iemand gaat niet of komt niet (zoals anderen dat doen): ouderloos, zonder een stoffelijke ouder. Iemand die zelf-geboren is door zijn eigen intrinsieke energie, zonder ouders of voorouders waarvan zijn bestaan of activiteiten zouden kunnen worden afgeleid, zoals gewoonlijk het geval is in de lijn van afstamming. Het slaat daarom op bepaalde zelfvoortbrengende goden. In het boeddhisme verwijst het speciaal naar de dhyani-boeddha­’s, die de adi-boeddha­ voortbrengen zonder een tussenbeide komende middelaar.

De uitdrukking anupadaka, ‘ouderloos’ of zonder voorvaderen, is een mystieke aanduiding die in de filosofie verschillende betekenissen heeft. Met deze naam worden gewoonlijk hemelse wezens, de Dhyan-Chohans of dhyani-boeddha­’s bedoeld. Maar omdat deze op mystieke manier overeenkomen met de menselijke Boeddha’s en bo­dhi­satt­va’s die bekendstaan als de ‘manushi (of menselijke) Boeddha’s’, worden de laatsten ook ‘anupadaka’ genoemd, zodra hun hele persoonlijkheid is opgegaan in hun verenigde zesde en zevende beginsel — of atma-buddhi, en zij de ‘diamantzielen’ (vajra-sattva’s) of volledige mahātma’s zijn geworden. De ‘verborgen heer’ (Sangbai Dag-po), ‘hij die in het absolute is opgegaan’, kan geen ouders hebben, want hij is zelf-bestaand en één met de universele geest (svayambhu), het svabhavat in zijn hoogste aspect. Het mysterie in de hiërarchie van de anupadaka is groot; haar hoogtepunt is de universele geest-ziel en de laagste rang is de manushi-Boeddha; zelfs is ieder mens die een ziel heeft een anupadaka in latente toestand. Vandaar de uitdrukking ‘het Heelal was anupadaka’, wanneer er sprake is van het Heelal in zijn vormloze, eeu­wi­ge of absolute toestand, voordat het door de ‘bouwers’ was gevormd’. (SD 1:52)

Werkelijk, er zijn niet alleen aupapaduka godheden van het zonnestelsel, maar van iedere organische entiteit, omdat het hart van elk zo’n entiteit aupapaduka is — een mystieke manier om de leringen over de innerlijke God uit te drukken (vgl. OG 5-6; ook FSO 487-91, 532).

*Onderzoek heeft uitgewezen dat anupapadaka, zoals het in de Monier-Williams’ San­skriet-English Dictionary wordt weergegeven, een verkeerde interpretatie is van aupapaduka. Vgl. Franklin Edgerton, Buddhist Hybrid Sanskrit Grammar and Dictionary, Yale University Press, New Haven, 1953, 2:162.

Aupapaduka-bhuta

(San­skriet) Aupapāduka-bhūta [van aupapāduka zelfmakend + bhūta deeltje van de werkwoordstam bhū zijn, worden]

Het zelf voortgebrachte deel. De tweede bhuta in de dalende reeks van de zeven kosmische bhuta’s of elementen. Een analogie van de Tweede of ongemanifesteerde logos.

Aupapaduka-tattva

(San­skriet) Aupapāduka-tattva [van aupapāduka zelf-makend + tattva dat-heid, werkelijkheid van tad dat]

Zelfgeboren of ouderloos beginsel. De tweede in de dalende reeks van de zeven kosmische tattva’s waarvan er slechts vijf worden genoemd in de filosofische scholen van India. Aupapaduka heeft de mystieke betekenis van dat wat uit zijn eigen ingeboren energie tot ontstaan komt, of het nu in de kosmos is of in een mens, en niet als de nakomeling of het kind van een voorganger. Aupapaduka-tattva komt overeen met de tweede of ongemanifesteerde logos.

Aura

[van Grieks, Latijn aura lucht]

Een subtiele onzichtbare essentie of fluïde die van wezens uitstraalt en die omhult, die zowel bezield als zogenaamd onbezield kunnen zijn. Voor het oog van de helderziende verschijnt de menselijke aura als een halo van licht, met vele verschillende kleuren die overeenkomen met de psychologische en mentale toestand van het individu van dat bepaalde moment. Aangezien alles in het heelal een centrum van levende energieën van de een of andere soort is, kan het niet anders dan dat het is omgeven door een krachtveld dat zijn uitstralingen in de omgevende ruimte voorstelt en dat alle objecten binnen zijn invloedssfeer bestrijkt. De mens is van een samengestelde aard en zijn aura zal daarom samengesteld zijn, met inbegrip van de astraal-vitale, psychomentale en geestelijke uitstralingen en elk van deze zal waarneembaar zijn op het gebied waarop de waarnemer kan werken. Maar de aura, hoewel normaal gesproken onzichtbaar, is niettemin zichtbaar door de effecten die het produceert op die subtiele zintuigen die wij allen bezitten naast de bekende vijf. Door de aura’s van mensen worden wij beïnvloed, zowel bewust als onbewust en daardoor wordt de invloed die mensen op elkaar uitoefenen verklaard. Dieren zijn in bepaalde opzichten gevoeliger voor aura’s dan wij.

Ook zogenaamde anorganische stoffen stralen aura’s uit zoals de magnetische stoffen. Dit onderwerp is door Reichenbach en anderen onderzocht in verschillende lichamen, en de onderzoeken hebben uitgewezen dat deze uitstralingen bipolair zijn net als het geval is met gewoon magnetisme. Het fenomeen van het dierlijke magnetisme dat is onderzocht door Mesmer toont dit aan, want zijn magnetische fluïde was werkelijk bestaand. Het aura is een psychomentale uitstraling en zijn hogere delen vormen een directe manifestatie van het akasische deel van het aurische ei dat ieder individu omhult.

Aureool

[verkleinwoord van het Latijn aureus gouden]

Een aureool is ofwel een bijzondere spirituele uitstraling die het hoofd van heiligen en martelaren versiert, of een gouden halo die het hoofd of het gehele lichaam van een heilig man omgeeft. De materie van de aureool wordt verklaard in De mahātma brieven:

Een tegenhanger van wat de astronomen de rode vlammen in de ‘corona’ noemen, kan men zien in de kristallen van Reichenbach of in enig ander sterk magnetisch lichaam. Het hoofd van een mens in een toestand van grote extase, waarin alle elektriciteit van zijn wezen zich om het brein heeft geconcentreerd, biedt — vooral in het donker — een volmaakt evenbeeld van de Zon tijdens zulke perioden. De eerste kunstenaar die aureolen tekende om de hoofden van zijn Goden en Heiligen was niet geïnspireerd, maar beeldde ze uit op gezag van tempelschilderingen en overleveringen uit het heiligdom en de inwijdingskamers, waar zulke verschijnselen zich voordeden. (MB blz. 176)

Zie ook Nimbus; Ushnisha

Aurisch ei of omhulsel

Dit is de bron van de menselijke aura die is genoemd naar de vorm die hij heeft.

Het aurisch ei strekt zich uit van het goddelijke tot aan het astraal-stoffelijke en is de zetel van alle monadische, geestelijke, intellectuele, mentale, hartstochtelijke en vitale energieën en vermogens. In essentie is het eeuwig en blijft zelfs bestaan gedurende pralaya’s en manvantara’s

Ieder wezen of ding waar dan ook in het hele heelal, en inderdaad het heelal zelf, heeft, of beter gezegd is zijn eigen aurische ei. Zijn eerste essentie is ākāśa ...
 Het aurische ei vindt zijn oorsprong in de monade die het hart of de kern ervan is en waaruit het, wanneer de manifestatie begint, emaneert in stromen van levensfluïden. Op de verschillende gebieden waar het aurische ei als een zuil van licht doorheen gaat, van het ātmische tot het fysieke, is elk van deze aurische of prāṇische fluïden een beginsel of element, en de mens wordt gewoonlijk geacht er zeven te hebben. Bekijken we het aurische ei op een van de gebieden van de menselijke constitutie, dan zien we dat dit gebied of deze ‘laag’ niet alleen met een van de ontvouwde zes beginselen van de mens overeenkomt, maar dit in feite is; het zou enigszins eivormige contouren blijken te hebben en te bestaan uit een min of meer verdicht, sterk stralend centraal gedeelte dat is omgeven door een wolk van geweldig actieve op elkaar inwerkende prāṇische stromen.
 Deze enorm actieve en op elkaar inwerkende wolken van levensfluïden zijn feitelijk de prāṇa’s van het aurische ei op een of ander gebied die zich als aura’s manifesteren. (BvhO 475)

Aurnavabha

(San­skriet) Aurṇavābha

Een grammaticus die in de Yaska’s Nirukta wordt genoemd. Ook een demon in de Rig-Veda.

Aurva

(San­skriet) Aurva

Een rishi, zoon van Urva en kleinzoon van Bhrigu, genoemd in de Rig-Veda (8:102:4). Het Mahābhārata vertelt dat Aurva de leraar was van Sagara (waarvan hij de moeder van de brandstapel had gered) aan wie hij de agneyastra (een vuurwapen) schonk.

Automatisch schrift

De oefening waarbij iemand pen en papier pakt, zijn denken leeg maakt en wacht tot zijn pen door een of andere onvrijwillige impuls begint te schrijven.

Soms wordt de pen vervangen door een mechanisch apparaat zoals een ouija-bord. De resultaten variëren van zuiver negatieve, van zo goed als onleesbare krabbels tot aan een uitgewerkte reeks berichten of zelfs citaten uit zeldzame boeken. Het vermogen van verschillende mensen om in deze oefening te slagen varieert, slechts een minderheid schijnt er bijzonder bedreven in te zijn en die bedrevenheid kan worden ontwikkeld door oefening. De gebruikelijke spiritistische uitleg is dat deze teksten communicaties van ‘gene zijde’ zijn. Het is inderdaad noodzakelijk dat de automatische schrijver de controle over zijn eigen wil en over zijn stoffelijke en vitaal-astrale lichaam neerlegt en deze overgeeft voor het gebruik van invloeden die aan hem onbekend zijn.

Vanuit een theosofisch standpunt gezien is dit extreem gevaarlijk, aangezien we door ons lichaam én door gebruik te maken van onze eigen wil worden beschermd tegen de gevaarlijke, vaak kwaadaardige invloeden uit het lagere astrale licht. Wanneer iemand dan probeert die beschermende laag af te breken door zich hiermee bezig te houden, slaat die persoon een weg in die kan leiden tot het verlies van zijn verbinding met zijn hogere Zelf.

Avabodha

(San­skriet) Avabodha [van ava omlaag weg + bodha ontwaken]

Bewust kennen of bewustzijn van. Dus een onderscheidingsvermogen of het ontwaakte waarnemen.

Avadhuta

(San­skriet) Avadhūta [van ava-dhū van zich afschudden]

Afgeschud, verdreven, afgewezen. Avadhuta is van toepassing op boosaardige geesten of vijanden. Ook gebruikt voor planten die bewegen in de wind. Als een zelfstandig naamwoord is het iemand die van zichzelf het wereldse gevoel en de gevangenhoudende banden heeft afgeworpen. Tevens een van de zes graden of stadia van ascetisme.

Avaivartika

(San­skriet) Avaivartika [van a niet + vi-vṛt omdraaien, ronddraaien]

Niet omkerend, niet-transmigrerend. In het geval van een wederbelichamende entiteit is een avaivartika iemand die zo ver op het pad van evolutie is ontwikkeld dat hij niet langer de slaaf is van, of geketend is door de voortrollende golven van samsara. Vandaar ook dat het wordt vertaald met ‘iemand die niet langer terugkeert,’ en is van toepassing op de mensen van de zevende ronde en slaat daarom strikt genomen alleen op personen die nirvāṇa hebben bereikt. Ook van toepassing op iedere boeddha­ ...

die niet meer terugkeert; die rechtstreeks naar nirvāṇa gaat. (TG 44)

... of hij nu nirvāṇa is ingegaan als een prateyka-boeddha­ of als een avaivartika die de verheven staat afwijst en als een nirmāṇakāya of als een boeddha­ van mededogen achterblijft, beide klassen van boeddha­’s zijn de noodzaak om in deze ronde ‘terug te keren’ gepasseerd.

Avaivartya’s

(San­skriet) Avaivartya’s [van a niet + vi-vṛt omkeren, ronddraaien]

Zij die nimmer terug zullen keren. In het mahayana-boeddhisme zijn het die personen die voorbij een bepaalde graad van evolutie zijn gekomen en zich hebben bevrijd van de behoefte om terug te keren om zich in lagere sferen opnieuw te belichamen. De kumara’s zijn strikt genomen avaivartya-entiteiten omdat zij, hoewel zij onze slapende intellectuele vermogens op deze aarde tijdens deze vierde ronde hebben ontstoken en wakker hebben geroepen — en onbelichaamd waren omdat zij geen behoefte aan een lichaam hadden — waren zij zo ver gevorderd dat zij niets meer konden leren op deze aarde. Vandaar dat zij die wezens zijn ‘die nimmer terug zullen keren’ als wederbelichamende ego’s.

Avalokiteshvara

(San­skriet) Avalokiteśvara [van ava omlaag + de werkwoordstam lokita voltooid deelwoord van lok kijken naar, dus gezien + īśvara God]

De Heer die is gezien, de Heer die overal wordt gezien ...

Het kosmische licht, de kosmische geest, waarin we leven, ons bewegen en ons bestaan hebben, waarvan de essentie, het licht, trilt en brandt in elke mensenziel, de vonk in ieder mens. Het is de innerlijke of voortdurende tegenwoordigheid van het goddelijke om ons heen in alles, hier beneden gezien in al zijn werken en, door mensen vooral gezien in de mens, het meest ontwikkelde voertuig van deze goddelijke tegenwoordigheid. (Asp. 375)

Voor theosofen is hij in essentie de Logos, of die nu wordt beschouwd vanuit een kosmisch aspect of in zijn functie als een entiteit die in zo’n kosmos woont.

Tegelijk met de ontwikkeling van het universele denkvermogen manifesteert zich de verborgen wijsheid van ādi-boeddha — de ene opperste en eeu­wi­ge — als Avalōkitēshvara (of gemanifesteerde Iswara), die de Osiris van de Egyptenaren, de Ahura-Mazda van de zoroastriërs, de hemelse mens van de hermetische filosofen, de logos van de platonici en de atman van de aanhangers van de Vedānta is. (SD 1:110)

Avalokiteshvara is het zevende beginsel in de microkosmos en daarom het atman of atma-buddhi, en naar analogie het zevende of hoogste beginsel in het heelal en daarom de kosmische logos in zijn macrokosmische positie. Er zijn als gevolg hiervan twee Avalokiteshvara’s: de eerste en de tweede logos, of het nu om de macrokosmische of microkosmische gaat omdat de eerste logos zichzelf weerspiegelt in de tweede logos, in het macrokosmische, net zoals atman zichzelf weerspiegelt in en werkt door zijn weerspiegelende sluier buddhi. Er is een analogie met parabrahman en mula­pra­kriti, maar Avalokiteshvara is in essentie de kosmische monade of eerste logos aan de ene kant en de menselijke-goddelijke monade of menselijke logos, atma-buddhi, aan de andere kant. Met Avalokiteshvara begint dus de manifestatie of differentiatie in elk van deze gevallen.

Zie Chenresi; Kwan-shai-yin; Logos

Avapta

(San­skriet) Avāpta [van ava omlaag, weg + de werkwoordstam āp verkrijgen]

Bereikt, het beoogde doel of doeleinde dat iemand heeft verwezenlijkt. Ingewijd.

Avara

(San­skriet) Avara [van ava beneden, omlaag]

Inferieur, lager, jonger.

Avara-saila-sangharama

(San­skriet) Avara-śaila-saṅghārāma [van avara westers + śaila berg + saṅghārāma klooster]

Een boeddhistische school (of klooster) die op de ‘westelijke berg’ ligt, op een plaats die Dhanakataka, Dhanyakataka, Dhanakstchaka of Dhanakacheka wordt genoemd, die volgens Eitel in ...

600 v. Chr. was gebouwd en verlaten in 600 n.Chr.. (TG 44)

Avarana

(San­skriet) Āvaraṇa [van a-vṛ verbergen, omsingelen]

Bedekken, verstoppen, verbergen, insluiten. Als een zelfstandig naamwoord slaat het op de handeling van het insluiten of verbergen, ook alles dat verbergt, insluit of beschermt, als een muur, schild of kleding. In de filosofie symboliseert het de intellectuele blindheid.

In de filosofie van de Vedānta is avarana-sakti de kracht van illusie, dat wat versluiert, verbergt of de ware aard van wezens of dingen verhult.

Avastha

(San­skriet) Avasthā [van ava omlaag in + de werkwoordstam sthā staan]

Staat, toestand, positie, situatie. Avastha heeft betrekking op de vier toestanden van bewustzijn (jagradavastha, svapnavastha, sushuptyavastha en turiyavastha). Het Griekse equivalent is hypostasis, dat wat eronder staat, ondersteunt, draagt of een hoger iets verdraagt. Aldus wordt het betere geboren of gemanifesteerd door zijn hypostasis of avastha.

Avastaans

(San­skriet) Avasthāna

Een woongebied of woonplaats, ook gebruikt voor een land als de woonplaats van een volk. Blavatsky noemt het als een oude naam van Arabië (TG 44).

Avatamsaka Sutra

(San­skriet) Avataṃsaka Sutra, The Flower Ornament Scripture of alleen The Flower Ornament Scripture (Het bloemversierde geschrift).

Een lang en erg diepzinnig boeddhistisch geschrift dat Nagarjuna ( ... ) mee terug bracht van het rijk van de naga’s (adepten) (BCW 14:510). De basis voor moderne vertalingen is de Chinese vertaling van Shikshananda (652-710). (BCW 14:285, 423; 6:100-1)

Avatar & Avatara

(San­skriet) Avatāra [van ava neer + de werkwoordstam tṛ oversteken, doorgeven]

Dat wat naar beneden wordt doorgegeven of afdaalt. Het naar beneden doorgeven van een hemelse energie of een geïndividualiseerd complex van hemelse energieën — een hemels wezen — om een mens te overschaduwen en te verlichten die op het moment van zo’n goddelijke verbinding met de stof, geen menselijke ziel heeft en karmisch de bestemming heeft om de innerlijke meester van het lichaam te zijn dat aldus is geboren.

Vandaar dat een Avatara de combinatie van drie elementen in zijn wezen heeft: een inspirerende godheid; een hoog ontwikkelde tussenliggende natuur of ziel die aan hem wordt geleend en die het kanaal voor die inspirerende god is; en een zuiver en rein fysiek lichaam. (OG 16)

Śaṅkarāchārya, Kṛishṇa, Lao-tzu en Jezus waren avatara’s van een verschillende kwaliteit met een iets andere structuur. Er was een goddelijke straal die op het juiste cyclische moment bij elk van die incarnaties omlaag kwam. En er was de verbindende schakel of de vlam van het denken, die in elk afzonderlijk geval geleverd werd door een lid van de Hiërarchie van Mededogen. Kṛishṇa zegt ...

Ik incarneer van tijd tot tijd om het kwade te vernietigen en gerechtigheid te herstellen. (BG hfd. 4, sl 8)

Kṛishṇa stelt hier de Logos of logoïsche straal voor die ...

op ons gebied volkomen machteloos en inactief is en met geen mogelijkheid met ons en ons gebied in contact kan komen, omdat die straal van de logos een tussenliggend en volledig bewust voertuig mist, met andere woorden, omdat hem het tussenliggende of hoog etherische mechanisme ontbreekt, het geestelijk-menselijke in ons dat in de alledaagse mens slechts in geringe mate werkzaam is. Van een avatāra is sprake wanneer een directe straal van de logos in een mens doordringt en hem geheel bezielt en verlicht door tussenkomst van een bo­dhi­satt­va die in die mens is geïncarneerd en daarmee een geschikt, voor gebruik gereed en volledig bewust intermediair voertuig heeft verschaft. (Beginselen 269)

Blavatsky zegt dat ...

wedergeboortes kunnen worden verdeeld in drie klassen: de goddelijke incarnaties die avatara’s worden genoemd; die van adepten die nirvāṇa opgeven om de mensheid te helpen — de nirmāṇakāya’s, en de natuurlijke opvolging van wedergeboorten van ieder ander mens — de bekende wet. De avatara ... is een afdaling van de gemanifesteerde god — of het nu onder de specifieke naam van Śiva gaat, Vishṇu of ādi-boeddha, in een illusoire individuele vorm, het is een verschijning die voor de mensen op dit illusoire gebied objectief waarneembaar lijkt te zijn, maar in werkelijkheid niet is. Die schijnbare vorm heeft verleden noch toekomst, omdat het geen eerdere incarnatie heeft gehad, noch volgende wedergeboortes zal kennen en niets van doen heeft met karma, dat om die reden daar geen grip op heeft. (BCW 14:373-4)

Vishṇu als de ondersteuner van het leven is de bron van één lijn van avatara’s waar zo vaak over wordt gesproken in hindoelegendes. De tien avatara’s van Vishṇu zijn: 1) Matsya de vis; 2) Kurma de schildpad; 3) Varaha het zwijn; 4) Narasimha de man-leeuw (de laatste in het dierenstadium); 5) Vamana de dwerg (eerste stap naar de menselijke vorm); 6) Parasu-Rama, Rama met de bijl (een held); 7) Rama-chandra, de held van het Rāmāyaṇa; 8) Kṛishṇa, zoon van Devaki; 9) Gautama Boeddha; en 10) Kalki, de avatara die aan het einde van het kali-yuga op een wit paard zal verschijnen en die een tijdperk van rechtvaardigheid op aarde zal inluiden. Een paard is sinds onheuglijke tijden een symbool van het geestelijke, van de levenskrachten van het inwendige van het zonnestelsel. Vandaar dat als men zegt dat de volgende avatara op een wit paard zal komen dat betekent dat hij vol van het licht van de zon of schitterend of glorieus op het toneel zal komen — een avatara of manifestatie van een geestelijke en intellectuele zonnekracht op aarde, die alles zal dragen.

De brahmaanse esoterie heeft nooit onderwezen dat een god afdaalde in dieren, zoals dat wordt voorgesteld in legenden. De namen van de verschillende dieren en mensen in de fabels waren gekozen vanwege hun typische kenmerken. Feitelijk vertegenwoordigen ze tien graden van gevorderde kennis en groei in begrip — tien graden in de esoterische cyclus — maar ook verschillende evolutionaire stadia waar de monaden doorheen moeten breken, door de lagere sferen, om zichzelf tot expressie te brengen op de hogere treden van de evolutionaire levensladder. Deze namen stellen ook de technische namen voor die aan neofieten in de esoterische scholen worden gegeven. De laagste chela werd een vis genoemd, de chela die de tweede graad met succes had behaald werd een schildpad genoemd enzovoorts, tot de hoogste van alle de incarnatie van de zon werd genoemd — een wit paard in de legenden van de hindoes.

Deze avatarische afdalingen vinden niet alleen in een ras, wortelras, bol, keten of zonnestelsel plaats. Juist omdat de natuur zichzelf naar analogie herhaalt en overal dezelfde lijn volgt van het vergroten van het begrip van evolutionaire ontwikkeling vindt dat ook mutatis mutandis in alle werelden plaats. Dus deze avatarische afdalingen kunnen worden gezien in het zonnestelsel, de planeetketen als een geheel, een bol, een wortelras en zelfs in een onderras.

Avebury

Een dorpje in Wiltshire, Verenigd Koninkrijk, zo’n 30 kilometer ten noorden van Stonehenge, waar een van de opmerkelijkste steencirkels van Engeland en de grootste van Europa is te vinden. Helaas zijn veel van de stenen verwijderd of begraven zodat het monument tegenwoordig niet zo indrukwekkend is als dat van Stonehenge. Men denkt dat er oorspronkelijk 300 stenen in drie cirkels moeten hebben gestaan, waarvan de grootste cirkel een gemiddelde diameter van zo’n 380 meter moet hebben gehad en zo’n 1500 meter in omtrek was.

Archeologen hebben berekend dat deze cirkels van ongeveer 1900 v. Chr. dateren, de vroege bronstijd. Blavatsky stelt dat het opzetten van zulke grote monumenten van monolieten onder toezicht van ingewijde priesters werd uitgevoerd, waarvan op zijn minst enkelen daarvan uit Egypte kwamen en die behoorden tot het tweede onderras van het vijfde wortelras, op een moment dat er nog een landverbinding bestond tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Maar zij geeft geen datum voor de Britse stenen cirkels. Recente opgravingen laten echter zien dat de grote cirkel dwars door de locatie van een oudere en een beetje kleinere cirkel gaat.

Avernus

(Grieks) Ook Aornos [van a niet + ornis vogel]

Populair vertaald zou het Avernus-meer hetzelfde zijn als de toegangspoort tot wat de Grieken de Hades noemen, de onderwereld. Dit meer ligt in het vulkanische gebied van de Vesuvius, dichtbij Cumae en Puteoli. Volgens de legenden zou geen enkele vogel over dat water kunnen vliegen.

Āveśa

(San­skriet) Āveśa [van ā-viś binnengaan in]

Naar binnen gaan, bezit nemen van, zoals in het geval van een obsessie. Later gebruikt om een aanval van boosheid of demonische razernij aan te duiden. In de occulte literatuur is āveśa gebruikt voor het tijdelijk gebruiken van een menselijk lichaam door een adept met een duidelijk doel, of het duidt op een avatara en de aanwezigheid van een goddelijke invloed op aarde. Er is dus een gelijkenis met de Ti­be­taanse uitdrukking tulku. Āveśa betekent dan ook het (tijdelijk) in bezit nemen van een lichaam, menselijk of anderszins, door een entiteit erbuiten. Het is een kracht die goddelijk of boosaardig kan zijn.

Een klassiek geval van āveśa is dat van Śaṅkarāchārya die ervaring op wilde doen in het leven van een ander persoon en het lichaam van een zojuist overleden raja (koning) binnenging, het opnieuw tot leven bracht en voor een bepaalde tijd zijn werk in het lichaam van die voormalige koning deed.

Avesta

(Avestisch, Perzisch) Avesta (Pahlavi) Apstak, Avestak

De wet of het fundament. De heilige geschriften van het mazdeïsme. De taal van de oude Indo-Europeanen was de taal van de vedische hymnen en ook van de gathische gezangen van Zoroaster, die zo sterk op elkaar leken dat slechts één fonetische verandering voldoende was om een passage van de ene in de andere te vertalen. Juist door deze overeenkomsten was men in staat ...

de mazdeïsche geschriften van de Zend-Avesta, de Vendidad en andere, de latere listige verwisseling van de goden in het hindoepantheon ongedaan te maken en te ontmaskeren, en door Ahura de Asura’s op hun rechtmatige plaats in de theogonie terug te brengen. (SD 2:60-1)

De Zend, aan de andere kant, erkent van oudsher het Pahlavi-commentaar op de Avesta. De Yasna’s zijn de belangrijkste geschriften van de zoroastriërs en in hun oudste deel, de Gāthā’s, wordt de oorspronkelijke filosofie van het mazdeïsme tot uitdrukking gebracht in een spirituele, poëtische taal. De Vispered (Pahlavi) of Visperataro [van vispe alle + ratavo krijgers, spirituele leraren] is een toevoeging aan de latere Yasna’s die gaan over de ritualistische aspecten van het geloof van de mazdeërs.

De Vendidad (Pahlavi) of Vidaeva-data (Avestisch) [van vi tegen + daeva boosaardig + data wet] kent 22 fargards (hoofdstukken) waarvan de eerste twee het verhaal van de schepping en de oorsprong van de beschaving behandelen. De rest is de code van het priesterschap. De 21 Yasht’s vertellen het heldenverhaal van de Yazata’s of Izads (goden) die in proza zijn opgeschreven. Hun legenden zijn vaak te vergelijken met die van Shah-Nameh. Enkele hymnen en gebeden uit andere delen van de Avesta worden gevonden in de kortere Yasht’s. Er schijnt meer diepgang en originaliteit in de stijl van de langere Yasht’s te zitten. De Khorde Avesta (Avestisch) of Khordak-Appestak (Pahlavi) ‘stukjes en beetjes van de Avesta,’ bestaan uit verschillende gebeden die uit de andere vier delen van de Avesta zijn gehaald en bij elkaar zijn gezet door Azarabad, de zoon van Mehrispand, gedurende het bewind van Shahpour II (310-379).

Zand of Zend is de Pahlavi-interpretatie van de Avesta die tijdens de dynastie van de Sassaniden (226-650) door priesters is opgeschreven. Het Pahlavi-geschrift was vanwege de beperking van het aantal letters, erg moeilijk in een juiste betekenis te lezen (één letter stond voor de geluiden van een aantal verschillende medeklinkers). Dus de interpretatie werd overgelaten aan de kennis en het begrip van de lezer. Hozvaresh — woorden die waren geschreven in het Aramees en gelezen in het Pahlavi — maakten de taak van het lezen en begrijpen nog moeilijker. Pazand is de interpretatie van Zand geschreven in het Dindabireh-schrift dat een veel beter instrument is om nauwkeurig te lezen.

De oorspronkelijke Avesta bestond uit 21 nasks waarvan er nog maar erg weinig bestaan. Tabari (Iraans historicus uit de 9de eeuw) schrijft:

Dertig jaar geleden na het bewind van Kay Goshtasp, maakte Zartusht Spitaman een boek in goud van 12.000 koeienhuiden. Kay Goshtasp gaf de opdracht dat dit boek zou worden bewaard in Dejh-Nebeshtak en bewaakt door de Hierbads (de geleerden) ver weg buiten het bereik van de profane mens. (Perzische vertaling van Tarikh-e-Tabari, Tabari History, Bk 11, blz. 477)

De Pahlavi Dinkard (van de 9de eeuw) verklaart dat er twee complete exemplaren van de Avesta bestonden: één die werd bewaard in Dezh-Nebeshtak of Persopolis en de andere in Ganj-e-Shizegan, dat zeer waarschijnlijk in de stad van Shiz van Azarpategan lag. Toen Alexander de Grote Persopolis tot de grond toe afbrandde werd daar één kopie vernietigd; maar die in Shizegan werd in het Grieks vertaald en naar Aristoteles, Alexanders leraar, gezonden. Deze vertaling is verloren gegaan. Bal’ami, historicus en dienaar van de koningen van de Samaniden (vroege 10de eeuw) schrijft dat Alexander ...

Iraanse filosofen had verzameld en hun geschriften had laten vertalen in het Grieks en die naar Aristoteles en andere Griekse filosofen had gezonden. Hij vernietigde de steden Babel, Eragh en Pars en bracht alle grote mensen om het leven en legde alle bibliotheken van koning Dara (Darius) in de as. (Tarikh-e-Balami, Bk 11, blz. 699)

Avīchi

(San­skriet) Avīci [van a niet + vīci golven, plezier]

Zonder golven of geen plezier hebben, zonder vreugde, zonder vrede of rust.

Een algemene term voor plekken waar het kwaad een weg naar buiten vindt, maar zonder de betekenis van ‘straf’ in een christelijke zin; waar het kwaadwillen en het onbevredigde verlangen naar kwaad uit pure zelfzucht tot expressie wordt gebracht — wat de uiteindelijke ondergang van de entiteit zelf betekent. Avīchi kent vele graden of gradaties. De natuur heeft alles in haar, als zij hemelen heeft waar goede en waarachtige mensen hun rust, vrede en zegen kunnen vinden, zo heeft zij ook andere sferen en toestanden waar diegenen naartoe worden getrokken en waar zij een uitlaatklep kunnen vinden voor die boze hartstochten en verlangens die van binnen branden en die zij koesteren maar ook kwijt willen. Zij die zich aan het einde van hun avīchi bevinden, gaan te gronde en worden vermalen en vermalen tot er niets meer van hun over is en zij verdwijnen als een schaduw voor het zonlicht in de lucht — vermalen in het laboratorium van de natuur. (OG 16-17)

Avīchi is een toestand, niet een bepaalde plaats; en toch moet een entiteit, in wat voor toestand die zich ook bevindt, een bepaalde plaats hebben, zich op een bepaalde plaats bevinden, en als gevolg hiervan is, voor zover het de mens betreft, avīchi gelijk aan Myalba, onze aarde in enkele van zijn laagste aspecten. Verder kan avīchi — al kan dat worden beschouwd als de stilstand van het leven of het ‘zijn’ zonder beweging — toch ook verwijzen naar de tijdelijke of de quasi-onmogelijkheid om de evolutionaire ladder te beklimmen — maar niet helemaal. Wezens die volledig in avīchi zitten worden geboren en telkens weer geboren, zonder onderbreking of pauze, met nauwelijks tussenpozen van tijd.

Maar neem nu het geval van een monster van slechtheid, zinnelijkheid, eerzucht, gierigheid, trots, bedrog, enz., maar die desondanks een kiem of kiemen van iets beters, flitsen van een meer goddelijke aard in zich heeft — waar gaat hij heen? Deze vonk, die onder een hoop as ligt te smeulen, zal toch de aantrekkingskracht van de achtste sfeer weerstaan, waarin alleen absolute non-entiteiten terechtkomen; ‘mislukkingen van de natuur,’ die geheel opnieuw moeten worden gevormd, waarvan de goddelijke monade zich tijdens hun leven van de vijf beginselen heeft losgemaakt, (hetzij in de laatste of meerdere voorafgaande geboorten, want ook zulke gevallen zijn ons bekend), en die als zielloze menselijke wezens hebben geleefd. Van deze personen, die zijn verlaten door hun zesde beginsel (terwijl het zevende, omdat het zijn vahan (of voertuig) heeft verloren, niet langer onafhankelijk kan bestaan), zinkt het vijfde beginsel of de dierlijke Ziel natuurlijk weg in ‘de bodemloze afgrond.’ Dit zal misschien de toespelingen van Eliphas Levy nog duidelijker voor u maken, als u zijn woorden en mijn opmerkingen dienaangaande in de marge nog eens leest (zie de Theosophist van oktober 1881, het artikel ‘Death’) en nadenkt over de gebruikte woorden, zoals nietsnutters, enz. Welnu, de eerstgenoemde entiteit kan ondanks al zijn slechtheid niet naar de achtste sfeer gaan — daar zijn slechtheid van een te geestelijke, verfijnde aard is. Hij is een monster — niet slechts een Zielloze bruut. Hij dient niet zonder meer vernietigd te worden maar Gestraft; want vernietiging, dat wil zeggen totale vergetelheid, en het feit dat het bewuste bestaan wordt uitgeblust, houdt op zich geen straf in, en zoals Voltaire het uitdrukte: ‘le néant ne laisse pas d’avoir du bon.’ Er is hier geen sprake van een zwak kaarslichtje, dat door een zuchtje wind wordt uitgedoofd, maar van een sterke, positieve, boosaardige energie, gevoed en ontwikkeld door omstandigheden, die hij misschien werkelijk ten dele niet onder controle had. Voor zo’n natuur moet er een toestand bestaan die met Devachan overeenkomt, en die vindt men in Avīchi — de volmaakte antithese van Devachan — door de Westerse volken gepopulariseerd tot Hel en Hemel ... (MB 214-5)

Zolang een entiteit door aantrekking niet wegzinkt in de Achtste sfeer, of de sfeer van de dood, heeft die nog steeds in zich de mogelijkheid om een grip te krijgen op de opgaande evolutionaire ladder en opnieuw op te klimmen. Het is wel een zeldzaamheid dat zij erin slagen zo op te klimmen maar de zaak is niet absoluut hopeloos. En ten slotte, een entiteit kan niet alleen na de dood in avīchi zijn maar ook tijdens zijn leven op aarde, omdat avīchi een toestand is en niet per se een plaats.

Avīci-nirvāṇa

(San­skriet) Avīci-nirvāṇa

Een beangstigende toestand. Het tegenovergestelde van het prachtige nirvāṇa dat door de dhyani-chohans wordt ervaren en bestaat uit aeonen en aeonen van on­uit­sprekelijke, zelfopgelegde ellende. Avīci-nirvāṇa duurt zolang totdat ofwel de verdwijnende monade uit een laatste wanhopige poging zichzelf redt of, wat gewoonlijk gebeurt, de laatste ontbinding volgt in de Achtste sfeer en de entiteit als een organisch wezen op het laatst verdwijnt en geheel wordt vernietigd.

Avidya

(San­skriet) Avidyā [van a niet + vidyā kennis, wijsheid]

Meer agnosticisme dan onwetendheid. Het impliceert eerder de afwezigheid van wijsheid dan een inherent gebrek aan capaciteit en is het gevolg van de illusie scheppende onwetendheid, vandaar onwetendheid omtrent geestelijke dingen.

Zie ook Vidya

Avikara

(San­skriet) Avikāra [van a niet + vikāra van vi-kṛ transformeren, veranderen]

Onveranderlijk van vorm of aard. Onveranderlijk of gelijkblijvend voor alles wat lager is en inferieur is aan dat van dezelfde hiërarchie, vandaar dat het wordt gebruikt voor de godheid, God of hiërarch van zo’n hiërarchie.

Avyakta

(San­skriet) Avyakta [van a niet + vyakta gemanifesteerd van vy-aṇj zalven, versieren, laten verschijnen, zichtbaar maken]

Ongemanifesteerd. Gebruikt voor Vishṇu en Śiva en in de Bhagavad-Gita voor Kṛishṇa. Dus avyakta is het ongemanifesteerde of de ongedifferentieerde, in tegenstelling tot vyakta, het zichtbare of gedifferentieerde. In de Sankhya-filosofie is het mula­pra­kriti (wortel- of oorspronkelijke natuur), de sluier van parabrahman, of parabrahman zichtbaar geworden door mula­pra­kriti. Mulaprakriti is de ongemanifesteerde kant van de gedifferentieerde natuur en dus avyakta. Maar het woord wordt ook gebruikt om de bewustzijnskant van het heelal aan te duiden gedurende die immens lange perioden waarin het kosmische bewustzijn is verzonken in zijn eigen essentie en niet verschijnt. Op dezelfde manier kan worden gezegd dat het hogere of de goddelijk-geestelijke delen van kosmisch bewustzijn avyakta zijn, zelfs tijdens perioden van kosmische manifestatie. Voor de Sankhya’s is avyakta het ene kosmische beginsel dat de wortel is van de essentiële zelfheid, wat gedurende het kosmische manvantara in zijn lagere delen is gedifferentieerd in en door de ontelbare aantallen hiërarchisch ingedeelde organismen. Het bestaat daarom in iedere soort upadhi en is de werkelijke spirituele entiteit waar een persoon naar moet reiken op zijn weg naar de geest.

Echter, in het stelsel van de Vedānta van Kṛishṇa is avyakta ook parabrahman, dat wat niet zal vergaan, zelfs niet tijdens een kosmisch pralaya, omdat parabrahman de ene essentie is, niet alleen van het hele heelal, maar zelfs van mula­pra­kriti zelf, de basis van de gemanifesteerde kosmos.

In het geval dat u de Sankhya-leer volgt, moet u opklimmen van upadhi naar upadhi in een geleidelijke opvolging en als u probeert te klimmen van de laatste upadhi naar hun avyaktam, is er helaas geen verbinding waarmee uw bewustzijn de kloof zou kunnen overbruggen. Als het filosofische Sankhya-stelsel de ware is, zal uw doel zijn om de upadhi te volgen naar zijn bron, maar niet het bewustzijn naar zijn bron. Het bewustzijn dat verschijnt in iedere upadhi is traceerbaar naar de Logos en niet naar het avyaktam van de Sankhya’s. Het is voor een mens veel gemakkelijker om zijn eigen bewustzijn verder en verder in de diepten van zijn meest innerlijke natuur te volgen en uiteindelijk zijn bron te bereiken — de Logos — dan te proberen de upadhi naar zijn bron te volgen, in dit geval mula­pra­kriti, dit avyaktam. Bovendien, veronderstel dat u slaagt in het bereiken van dit avyaktam dan kunt u nooit uw gedachten erin concentreren of uw individualiteit erin vasthouden; want het is niet in staat om wat dan ook hiervan permanent vast te houden. (Aantekeningen bij BG 98)

Niettemin is de Sankhya-filosofie zo waar als de Vedānta is en bereiken beide dezelfde uitersten in filosofische gedachten en begrip, hoewel langs verschillende systemische lijnen.

In de Wetten van Manu wordt avyakta gebruikt als een synoniem voor param­atman (universele geest).

Avyaktabrahma

(San­skriet) Avyaktabrahma [van avyakta ongemanifesteerde + brahman eerste godheid]

De ongemanifesteerde godheid. Het zevende beginsel (BCW 6:166; 3:315).

Avyaktamurti

(San­skriet) Avyaktamūrti [van avyakta ongemanifesteerd + mūrti vorm, sjabloon van de werkwoordstam murc condenseren, stollen]

Vorm aannemen. De ongedifferentieerde of onontleedbare kosmische substantie. Kṛishṇa zegt, ...

het gehele heelal is doordrongen van mij en mijn avyaktamurti. (BG)

— een manier om te zeggen dat de ongedifferentieerde geestelijke essentie van het heelal het heelal doordringt. Kṛishṇa vertegenwoordigt de Logos.

Avyaktanugrahana

(San­skriet) Avyaktānugrahaṇa [van avyakta ongemanifesteerd + anugrahaṇa de vijfde of achtste schepping van de Purāṇa’s]

De ongemanifesteerde periode van de vormende ontwikkeling. Gebruikt voor parabrahman en mula­pra­kriti gezamenlijk (SD 1:521-2).

Avyaya

(San­skriet) Avyaya [van a niet + vyaya onderworpen aan verandering, ontbinding van de werkwoordstam vyay uitgeven]

Als een bijvoeglijk naamwoord: niet onderworpen aan verandering, onvergankelijk, onkreukbaar. Als een mannelijk zelfstandig naamwoord: een bijnaam van Vishṇu en van Śiva. Als een onzijdig zelfstandig naamwoord: een ledemaat of lichamelijk deel van een georganiseerd lichaam (zo gebruikt in de Vedānta).

Zie Aparinamin

Awen

(Welsh) De muze, de inspiratie van de dichters.

Tydain Tad Awen (Tydain, vader van de muze) was volgens het Iolo-manuscript, de oprichter van het druïdisme.

Axieros

(Grieks) Ook Axiokersa, Axiokersos, Aschieros, Achiosera en Achiochersus

In de oude Griekse mythologie zijn zij de drie godheden die te Samothrake werden vereerd en ter ere van wie de Mysteriën werden gehouden. Samen met Kadmilos, waarvan vaak werd gezegd dat hij hun ouder was, waren ze de kabiri [vgl. Chaldeeuws gibbor, Hebreeuws geber wezens van kracht of macht, de groten]. Er wordt vaak gezegd dat Axieros, Axiokersa en Axiokersos de nakomelingen van Hephaestus of Vulcanus zijn, de vurige vlam van het scheppende kosmische intellect of mahat. De kabiri zijn gelijk aan de vier kumara’s van de hindoeliteratuur — Sanat-kumara, Sananda, Sanaka en Sanatana. Zij fungeerden als wachters, gidsen, inspiratoren, brengers van verlichting en voorspoed. En, in de kosmische betekenis, waren zij als godheden nauw betrokken bij de intelligente producerende energieën van de natuur. Hun aantal is dezelfde als die van de kosmische elementen — vier, soms vijf en in werkelijkheid zeven of tien. De vier hierboven genoemden vormen het lagere viertal van het kosmische zevenvoud — die godheden die het meest betrokken zijn bij het intellectueel bouwen en het architectonisch constructeren en hebben daarom het bestuur over de vier lagere kosmische gebieden. In de betrekkingen met de mens zijn de kabiri de vier lagere klassen van geestelijke entiteiten die ook wel bekend zijn als pitri’s, kumara’s en agni­shvatta’s — allemaal kinderen van kosmisch mahat. Deze godheden, hoewel lagere goden vergeleken met de twaalf grote goden, ontvingen niettemin de hoogste verering in het bijzonder van hen die waren ingewijd in hun Mysteriën. Herodotus spreekt met grote terughoudendheid over hen en hun functies, maar verwijst naar hen als zijnde vuurgoden — wat zij ook waren omdat zij kosmisch de goddelijke krachten van het scheppende intellectuele vuur voorstellen die in de mensheid op dezelfde wijze werkt als de intellectuele vuur- of zonne-pitri’s. Hun invloed op de mens houdt direct verband met manas en buddhi-manas.

Ayana

(San­skriet) Ayana [van de werkwoordstam i, ay gaan]

Gaan, wandelen. Weg, pad, straat. Gebruikt in de astronomie voor het voortschrijden, de precessie. De weg van de zon noord- of zuidwaarts, van het ene solstitium naar het andere, is een ayana of een half jaar, twee ayana’s vormen een jaar. Ook de equinoctische en solstitium-punten, het woord voor het solstitium is ayananta. En als laatste wijst ayana op een cirkelvormige weg of circulaties, zoals die van het heelal.

Ayatana

(San­skriet) Āyatana [van ā meegaand + de werkwoordstam yat erin of erop rusten, zich inspannen voor]

Een rustplaats, zetel of verblijfplaats. Een altaar, plaats van het heilige vuur, een heiligdom, binnen of buiten. In het boeddhisme worden de zes ayatana’s (shadayatana’s) genoemd als de vijf zintuigen naast manas en worden beschouwd als de innerlijke zetels of brandpunten van het lagere bewustzijn die functioneren door de gewone vijf zintuigen en het manasische orgaan in het lichaam, het brein. Ze worden daarom geclassificeerd als een van de twaalf nidana’s (wat ons gevangen houdt op aarde) die de keten van oorzaak en gevolg, of de lagere oorzaken van het bestaan vormen.

Ayodhya

(San­skriet) Ayodhyā

De oude stad die is gesticht door Ikshvaku, de stichter van het zonneras (suryavansa) maar ook de hoofdstad van Rama, held van het Rāmāyaṇa.

Ayur Veda

(San­skriet) Āyurveda [van āyus leven, gezondheid, vitale kracht + veda kennis]

Een van de ondergeschikte Veda’s. Maar die algemeen wordt gezien als een aanvulling op de Atharva-Veda, een van de vier belangrijkste Veda’s. De Ayur Veda behandelt de wetenschap van gezondheid en geneeskunde en wordt verdeeld in acht afdelingen: 1) salya, chirurgie; 2) salakya, de wetenschap en behandeling van aandoeningen aan het hoofd en zijn organen; 3) kaya-chikitsa, de behandeling van aandoeningen die het gehele lichaam raken, of een algemene medische behandeling; 4) bhuta-vidya, de behandeling van mentale aandoeningen, als gevolg van ziekten die worden verondersteld te zijn ontwikkeld door bhuta’s (demonen); 5) kaumara-bhritya, de medische behandeling van kinderen; 6) agada-tantra, de leer van de tegengiffen, antistoffen; 7) rasayana-tantra, de leer van de elixers; en 8) vajikarana-tantra, de leer van de aphrodisiaca.

De geneeskunde werd door alle oude volkeren beschouwd als een van de heilige wetenschappen en in prehistorische tijden was het een van de wetenschappen die tot het priesterschap behoorden. Deze lijst van onderwerpen laat zien dat de geneeskunde een groot gebied bestreek. De literaire oorsprong ervan wordt door sommigen toegeschreven aan Dhanvantari, die een enkele keer de arts van de goden wordt genoemd en die werd gevormd door het mystieke karnen van de oceaan en op aarde verscheen met een kom gevuld met amrita (onsterfelijkheid) in zijn handen.

Ayuta

(San­skriet) Ayuta [van a niet + de werkwoordstam yu onderbroken worden, gescheiden]

Ongehinderd, ongescheiden. Ayuta-siddha is een filosofische term met de betekenis dat het bewezen is ongescheiden te zijn (door het ontbreken van tussenliggende ruimte), vandaar inherent of aangeboren. Als een bijvoeglijk naamwoord ongebonden, los [van de werkwoordstam yu vastbinden, vastmaken]. Ook tienduizend, een myriade.

Azaël

(Hebreeuws) ‘Azā’ēl of ‘Azzā’ēl

Een van de hogere engelen die in de Kabbalah worden genoemd. De Zohar (iii, 208a) vermeldt dat hij en de engel ‘Uzza’ met God (de elohim) spotten met het scheppen van een mensheid die zondigt en daarom naar de aarde werden gegooid en veranderd in mensen.

Zie ‘Uzza’ (SD 2:491)

Azazel

(Hebreeuws) ‘Azā’zēl [van ‘azāz sterk zijn, krachtig, machtig (of van ‘ēz geit) + ‘ēl godheid, god] Ook Azaziël en Azazyel.

God van de overwinning. Gelijk aan de Griekse Prometheus, hij was het hoofd van de ’ishin (Chaldeeuws) of ’ishim (Hebreeuws), mensgeesten die volgens de Zohar zichzelf mengden met sterfelijke mensen die speciaal daarvoor naar de aarde waren gekomen (Genesis 6:2-4). De ’ishin zijn geketend aan een berg in de woestijn, wat betekent dat zij een afdaling in het stoffelijke leven ondergaan en opgesloten zitten in een incarnatie. Azazel en de zes andere ’ishin leren de mens wapens en gereedschappen maken en brengen kennis over van diverse andere kunsten. Deze zeven waren de eerste leraren van het vierde wortelras.

Dit verhaal is een variant van de universele mythe die de afdaling van de manasaputra’s illustreert en waarin, zoals gebruikelijk in dit soort verhalen, de machtige goede god of die van de overwinning, is veranderd in een god van het kwaad en zijn liefdadigheid is veranderd in verleidingen en zijn ridderlijke opoffering in opstandigheid. Hij was, als Baphomet, veranderd in een geit — de zondebok van het Oude Testament, zijn naam in het Hebreeuws is Azazel. In de oude symboliek van dieren heeft de geit symbolisch de betekenis van vernieuwing en voortplanting en dus van kracht, macht.

Ook het overdenken waard: Veel deskundigen in oud-Hebreeuws stellen dat de naam van de oude Syrische woestijngeest/god Azazel (Azazyel in de Ethiopische tekst) verward werd met de Hebreeuwse term ‘oz-oz-el’ wat letterlijk betekent ‘een geit die weggaat.’ Deze verwarring was ontstaan door het gebruik van een offergeit ‘voor Azazel’ (betekent feitelijk ‘losgelaten’, ‘niet gedood’) wat in het joodse Oude Testament een ritueel voor boetedoening is. Later, in relatief moderne tijden werd het woord ‘azazel’ een synoniem voor het idee van een zondebok. Hoewel er nooit een stevig verband is gelegd, schijnt het zeer aannemelijk dat de 3000 jaar oude Syrische Azazel dezelfde is als die is genoemd rond 200 v. Chr. in het apocriefe ‘Boek van Enoch’ (Henoch) als de uiteindelijke leider van de ‘zonen van God’ of ‘wachters’ die naar de aarde zijn gezonden om over de mens te waken maar die later werden gestraft vanwege het nemen van de vrouwen van mensen en het onderwijzen van geheime kennis aan de mens. Hij werd duizend jaar gevangen gehouden in de ‘afgrond’ en bewaakt door de aartsengelen Michaël, Rafaël, Gabriël en Phanuël. Hoewel moderne christenen Azazel vaak op één lijn stellen met Satan (Lucifer/Heylel), is er erg weinig wetenschappelijk bewijs dat deze visie ondersteunt. Veel waarschijnlijker is dat de oude aanbidders van Jahweh trachtten een band te leggen met bestaande oudere geloven terwijl ze concurrerende goden demoniseerden.

Azerekhsh

(Pahlavi) De beroemdste van de oude vuurtempels van de magiërs. Gelegen in Shiz, de hoofdstad van Atropatene (het Perzische Gazn). De overlevering schrijft de tempel van Azerekhsh toe aan Zartusht (Zoroaster).

Azhi-Dahaka

(Avestisch) Ook Zahak [van azhi, azi slang; vgl. San­skriet ahi]

De vernietigende slang of draak. In de Avesta is hij een driekoppige draak die tracht het soevereine licht, de hvareno in bezit te krijgen en te doven, het is de roem die van boven komt. Hij weet het te pakken te krijgen maar Atar, de vuurgod, zoon van Ahura-Mazda, maakt hem bang en jaagt hem weg en brengt het licht terug. De achtergrond van het gevecht wordt gevormd door de zee, Vourukasha (de zee die van alle wateren op de aarde viel met de winden en de wolken) oftewel de wateren van de ruimte (Yast 19).

Een andere mythe, die een duidelijke parallel vertoont met die van de Veda’s, vertelt hoe Thraetaona Athwya de driekoppige slang met drie bekken en zes ogen, de meest gevreesde draak was die door Angra-Mainyu was ontwikkeld. De arena waarin de strijd plaatsvindt is de vierhoekige Varena, de hemel met vier zijden (Yasna 9). Dat verbindt de slang met Satan, of het kwaad. Blavatsky schrijft:

De oorlog in de hemel tussen Thraetaona en Azhi-dahaka, de vernietigende slang, eindigt volgens Burnouf op aarde in de strijd van de vrome mensen tegen de macht van het kwade, ‘van de Iraniërs met de Indo-Europese brahmanen van India’. (SD 2:390)

Veel later werd Azhi-Dahaka door commentaren in het Pahlavi op de Avesta en door de schrijver van Perzische heldenverhalen, Ferdowsi, gepersonifieerd als de duivel Zahak en Thraetaona als koning Jamshid. In een pact met de duivel verkoopt Azhi-Dahak zijn ziel in ruil voor wereldse bezittingen en het landgoed van zijn vader Mardas, een man met vele deugden. Hij stemt toe in de dood van zijn vader en geeft zich helemaal over aan alle lichamelijke genoegens uit ijdelheid en valt ten prooi aan de betovering door vleierij. Nadat hij Zahak de duivel toestaat om zijn schouders te kussen beginnen er op de plaats waar hij is gekust twee zwarte slangen te groeien. Aangezien er geen behandeling bestaat die hem zal verlossen van die gemene slangen stelt de duivel in de hoedanigheid van een arts voor dat hij alleen verlichting kan vinden als de slangen worden gevoed met de verse hersenen van jonge mensen. Azhak vindt enige tijd later Jamshid en snijdt hem op de Chinese Zee in twee stukken en heerst dan duizend jaar met wreedheid totdat Fereydoun (Thraetaona, de drievoudige kracht) hem verslaat en hem vastketent aan de berg Damavand.

Azoth

[van Arabisch azzaug kwik]

Door Paracelsus gebruikt als de universele remedie. Kwik werd beschouwd als een universeel voorkomend (oer-)metaal dat in alle andere metalen zou zitten. In de taal van de alchemie hadden woorden als kwik eerder een algemene dan een specifieke betekenis, en grove elementen werden gezien als een afgeleide van fijnere of subtielere elementen. Dus werd azoth gezien als een verenigend en radicaal element, de ouder van de andere elementen en de synthese van de vier elementen, een aspect van het astrale licht.

Kabbalisten gebruiken het woord azoth ook maar bij hun staat het voor zuivere lucht.

Azuren zetels

[van Perzisch lazhward lapis lazuli]

Azuur is de kleur blauw, de kleur van de atmosfeer, daarom ook een hemelse kleur of het hemelsblauw. Azuurblauw verwijst naar de oorzakelijke rijken van het zijn, waar de goden met een kosmische intelligentie actief zijn. Dit verklaart de azuren zetels van de goden en duidt dan ook op de verblijfplaats van de geestelijke krachten die het heelal met zijn vele processen besturen.