Theosofische Encyclopedische Woordenlijst
© Theosophical University Press 2017

Ra

(Egyptisch)

In het dynastieke tijdperk werd de god van de zon gezien als de vormer van alle zichtbare dingen, van de hemel en al zijn goden en die van de onderwereld (Tuat) en zijn wezens. In het algemeen was Ra de vormende kosmische activiteit van de universele ziel of Logos en daarom in één opzicht van het anima mundi in zijn hoogste delen. Vandaar dat een ander facet van zijn betekenis het altijd blijvende licht is dat voor altijd verblijft in de kosmische duisternis — die hijzelf is.

In Egypte gaat de verering van de zon zeer ver terug in de tijd. Net als Horus werd Ra oorspronkelijk afgebeeld met het hoofd van een havik die bekend was als Amen-Ra (Heru-khuti). De voornaamste plaats van aanbidding van Ra was in An ofwel Heliopolis (stad van de zon). De oorspronkelijke god van deze stad was Tem, maar toen de priesters van Ra tijdens de 5de dynastie machtiger werden, maakten zij de twee goden tot één en noemden die Ra-Tem. Ondanks dat de priesters van Ra de machtigste in Egypte waren, hield het gewone volk tijdens latere dynastieën zo hardnekkig aan hun ideeën rond Osiris vast, dat de priesters uiteindelijk Osiris tot god van de zon maakten — en deze beweging kan van binnenuit het priesterlijke heiligdom zelf zijn begonnen, omdat de kenmerken van Osiris en van Ra hetzelfde waren, hoewel Osiris een veel kleinere entiteit was dan de grote abstracte Ra van de kosmische ruimte.

Ra-shu

(Egyptisch) Rā-shu

De kracht die uitstraalt van de zon (Ra). In hoofdstuk 17 van het Egyptische Dodenboek wordt de demiurg beschreven als iemand die deze zonnekracht wordt.

De zonnevuren die zich in en uit de oorspronkelijke ‘wateren,’ of substantie, van de Ruimte vormden. (TG 276)

Raaf

In elke oude kosmogonie werd de voor-kosmische voortbrengende bron van alles weergegeven door een cirkel, hoofd of ei, dat vanwege zijn abstracte gedachte altijd werd geassocieerd met een donkere of zwarte kleur, zoals de duisternis en de nacht die voorafgaan aan het licht. Vandaar dat we zwarte vogels — raven, zwarte duiven, zwarte zwanen, enz. — in verband daarmee aantreffen volgens het beginsel dat vogels een embleem vormen van de bewegingen van de omzwervende monaden in zowel tijd als ruimte, en de vleugels zijn hier een belangrijk gegeven, in verband waarmee we ook mogen denken aan de gevleugelde bol van Egypte. Noach stuurt eerst een raaf op weg als de ark is vastgelopen; de vloed wijst op een kosmisch pralaya, waarna de werkelijke schepping van onze aarde en de mensheid begint.

Deze kosmische vogels of het kosmische hoofd of ei symboliseren niet de grenzeloze ruimte, maar stellen de kosmische punten of brandpunten van de evolutionaire ontwikkeling voor van waaruit zij groeien, zoals uit zaden de hemellichamen, hun bewoners en hun karmische eigenschappen voortkomen.

De raaf (corax) was ook de laagste rang van discipelen van de Broederschap van Mithras.

Rabbi

(Hebreeuws) Rabbī [van rab groot, een hoofd, een leider]

Mijn meester, mijn leraar. De meester werd door zijn leerlingen aangesproken met het woord rabbi of rabbenu (onze leraar). Mozes werd in het algemeen Mosheh rabbenu (onze leraar Mozes) genoemd. Wat hetzelfde is als het San­skrietwoord goeroe, maar tijdens de laatste decaden van de Tweede Tempel werd de term in het algemeen geassocieerd met schriftgeleerden en dan slechts als teken van respect. Maar in de periode van de Mishnah werden alle geleerden Rabs (of het Chaldeeuwse meervoud Rabbin) genoemd. Later duidde het bij de sekte van de karaïeten, die de Talmoed afwezen, op alle gelovigen van hun groep. Rabbi wordt nu ook gebruikt voor de moderne joodse geestelijken.

Onder de rabbijnse literatuur verstaat men in het algemeen geschriften die behoren bij de joodse traditie sinds het begin van het tijdperk van de Talmoed.

Radha

(San­skriet) Rādhā

Voorspoed, succes. Als een naam staat Radha voor een beroemde herderin of gopi die bemind werd door Kṛishṇa en door sommigen wordt gezien als een avatara van Lakshmī, zoals Kṛishṇa er een was van Vishṇu. Zo werd zij in mystieke zin gezien als het menselijke ego dat zoekt naar Kṛishṇa, de spirituele ego.

Radioactiviteit

Wetenschappelijke ontdekkingen hebben het occulte axioma bevestigd dat er niet één permanent blijvend lichaam bestaat, maar dat alles in een dynamische toestand van beweging en verandering verkeert.

De theosofie beschouwt het heelal als een oceaan van leven, dat deels is belichaamd en deels zonder lichaam is en ziet zulke uitdrukkingen als stof, energie, golven en deeltjes als beschrijvingen van verschillende manifestaties van dit leven.

De chemische elementen worden door de wetenschap centra van wervelingen in een turbulente oceaan genoemd die voortdurend emanaties van elkaar ontvangen en aan elkaar doorgeven. Zo zenden alle vormen van materie straling uit en alle radioactieve fenomenen behoren niet anders dan tot het normale gedrag van de natuur. De emanaties die door de wetenschap worden bestudeerd worden deels beschreven als fotochemische straling en deels als uitgezonden deeltjes. Het verval laat een voortdurende emissie van beide stralingsvormen zien, naast een verhoging van temperatuur van het radioactieve lichaam, een verlies aan massa en de ontwikkeling van tijdelijk onstabiele elementen met een lager atoomgewicht, totdat een eindproduct is bereikt.

Berekeningen van de leeftijd van de aardkorst op basis van radioactief verval zijn buitengewoon onbetrouwbaar omdat onbevestigde aannames van dit proces in het verleden hier een grote rol bij spelen. De theosofie stelt dat tijdens de neergaande boog van de kosmische evolutie het proces van verstoffelijking overheerste en tijdens de opgaande boog het proces van ontbinding of etherialisatie de overhand zal hebben. Dit betekent dat relatief kort geleden de snelheid van radioactief verval verhoudingsgewijs snel is toegenomen, en dat die binnen het kader van de geologische toekomst met een veel grotere snelheid zal blijven toenemen.

Rafaël

(Hebreeuws) Rĕfā’ēl [van rāfā’ aan elkaar knopen of breien, samengesteld door verbinden, repareren en rechtzetten, helen, genezen + ’ēl godheid]

De bouwer van God, de maker van God. Een van de vier (later zeven) engelen die voor de troon van God zijn gezet, ook wel Suriël of Suryal genoemd. In het visioen van Ezechiël beschrijft de ziener de vier gezichten die hij zag: in het stelsel van de ophieten is die van de man gelijk aan Rafaël. Oorspronkelijk was de draak een van de vier heilige dieren, maar die werd vervangen door een mannelijk gezicht (SD 1:127). In het Boek van Enoch (hfdst 20) wordt Rafaël gezien als de engel van de geesten van mensen en wordt opgedragen ‘de aarde te genezen [weer op te bouwen of opnieuw samen te stellen] die de engelen hebben onteerd.’

Raga

(San­skriet) Rāga

Begeerte, hartstocht, liefde, affectie. In de yogafilosofie van Patanjali worden de vijf klesa’s (aandoeningen) als volgt genoemd: avidya (onwetendheid), asmita (egoïsme), raga (begeerte), dvesha (aversie) en abhinivesa (hardnekkig vasthouden aan het wereldse bestaan).

Ragnarök

(IJslands) [van ragna meervoud van regin heerser + rok straf, oordeel, verklaring, grond, oorsprong]

In de mythologie van de Noren is het een tijd waarin de heersende machten (goden) terugkeren naar hun eigen wereld en weer worden opgenomen in hun goddelijke bron. Het oordeel is hun evaluatie van het leven dat zojuist is beëindigd. Ragnarök werd de schemering van de goden genoemd,Thor strijdt met de slang van Midgard en Odin met Fenrir. Tekening Johannes Gehrt mogelijk vanwege de verwarring met rokkr (schemering) en werd ook wel vertaald in de zin dat zij oud worden door vuur en rook, omdat in het Zweeds rok rook betekent. Echter, in het IJslands heeft het een heiliger betekenis en verwijst dan naar wonderen en tekenen en het vertrek van de goden naar hun eigen land, de oorsprong van hun bestaan.

Op een kosmische schaal betekent Ragnarök het einde van een universele cyclus van activiteit. Wanneer een wereld sterft blaast de god Heimdal, bewaker van de regenboogbrug tussen de rijken van de goden en Midgard — de wereld van de mensen — op de Gjallarhoorn en roept de goden van leven op voor de laatste strijd tegen de krachten van vernietiging. Lagere oordelen worden geveld wanneer een enkel wereldstelsel zijn levenseinde bereikt, zoals is opgetekend in ‘het lied van het Lichaam van Odin’ (Odin’s Korpgalder), dat gaat over de dood van een planeet en beschrijft de pogingen van de goden om aan de ziel van de planeet een overzicht van zijn afgelopen cyclus van activiteit los te krijgen.

Het einde van de wereld wordt levendig weergegeven in het meest bekende vers van de Oudere Edda, de Völuspá, dat de verschrikkingen laat zien die voorafgaan aan het vertrek van de goden uit deze levenssfeer. Maar dit is zeker niet het einde want het wordt gevolgd door een nieuwe schepping, wanneer we een wedergeboren aarde kunnen zien opkomen in serene schoonheid en tevredenheid.

Ragnarök is soms vermenselijkt als een monster dat de wereld vernietigt en in toom wordt gehouden tot het moment waarop die vrijgelaten kan worden. Zijn komst wordt ingeluid door een overweldigende overmacht aan kwaad dat een voorteken is van het einde van het bestuur van de goden. Dit is een andere manier om het terugtrekken van de weldadige krachten naar hun eigen sferen te beschrijven die de stof in een staat van entropie [of anarchie] achterlaat.

Ragnarök wordt gevolgd door Fimbulvetr of Fimbulvinter — de lange winter van niet-zijn, waarin niets bestaat (in het relevante deel van de ruimte) want er zijn geen energieën (goden) om de stof te organiseren. Op het juiste moment zal Heimdal nog eenmaal de weldoenende krachten met zijn Gjallarhorn oproepen voor een nieuwe ronde van plicht.

Rahamim

(Hebreeuws) Raḥamīm

Tedere liefde of affectie; genade, mededogen. In de Kabbalah wordt het gebruikt voor één van de bronnen van de drie klassen van vonken van zielen die uit ’Adam Kadmon verschijnen en overeenkomen met de drie emanaties van laatstgenoemde: Hesed (deugd, genade of bezieling) die Hebel (of Abel) vormt; Geburah (kracht of oordeel) die Qayin (of Kaïn) vormt en Rahamim die Sheth (of Seth) vormt. Deze drie werden weer onderverdeeld in twaalf, en die twaalf in 70 of 72 soorten en die werden de voornaamste wortels van het ras van mensen genoemd.

Rahasya

(San­skriet) Rahasya

Een geheime leer of lering. Elk fijnzinnig idee of moeilijk te doorgronden onderwerp; mystiek of in esoterische leringen. Ook een naam van de Upanishads. Als een bijvoeglijk naamwoord: de geheime of mysterieuze. De vorm sa-rahasya betekent ook geheime wijsheid.

Rahu

(San­skriet) Rāhu

De grijper. Een daitya die de zon en maan zou gaan grijpen en zo een zonsverduistering veroorzaakt.

... een reus, een halfgod, van wie het onderlichaam eindigde in een draken- of slangenstaart. Tijdens het karnen van de oceaan, toen de goden amrita — het water van onsterfelijkheid — voortbrachten, stal hij er wat van, dronk het en werd onsterfelijk. De zon en de maan, die hem bij zijn diefstal betrapten, klaagden hem aan bij Vishṇu, die hem in de sferen van de sterren plaatste, waar zijn bovenlichaam de drakenkop en het ondergedeelte (ketu) de drakenstaart voorstelde; deze twee zijn de rijzende en de dalende knoop. Sindsdien wreekt Rahu zich op de zon en de maan door ze af en toe te verslinden. Maar deze fabel had nog een andere mystieke betekenis, want Rahu, de drakenkop, speelde een belangrijke rol in de mysteriën van de inwijding van de zon (Vikarttana), wanneer de kandidaat en de draak een beslissende strijd voerden. (SD 2:381)

Rahula

(San­skriet) Rāhula

De zoon van Gautama Boeddha. Hoewel de Boeddha een zesderonder was, was zijn zoon een man van de vierde ronde. De egoïsche monade van een mens is de werkelijke mens die hem op de evolutionaire ladder van het leven plaatst, in welk lichaam dat dan ook mag zijn. De ego van de zoon van Boeddha was een egoïsche monade die nog niet was ontwikkeld, geen eigenschappen en capaciteiten van een zesderonder had, maar slechts die van een vierde ronder. Aldus behoort het lichaam van een mens tot het evolutionaire ras waarin zijn ego incarneert, in welke mate het lichaam dan ook wel of niet kan zijn beïnvloed van bovenaf door de kracht van het ego. Rahula werd een discipel van de leringen van zijn vader.

Raibhya’s

(San­skriet) Raibhya’s

Een klasse van goden van het vijfde manvantara, de eerste helft van de derde ronde.

Zie ook Manu

Raivata

(San­skriet) Raivata

De vijfde manu.

Raivata-manvantara

(San­skriet) Raivata-manvantara

De manvantarische levenscyclus die wordt ingeluid en bestuurd door Raivata-manu, de vijfde van de 14 manu’s. Een ander woord voor manu’s is dhyani-chohans. Aangezien er zeven wortel-manu’s en zeven zaad-manu’s voor de zeven ronden van onze aardketen zijn, luidde Raivata-manu onze derde ronde in als zijn wortel-manu en bestuurde die ook.

Raja Yoga

(San­skriet) Rāja-yoga

Koninklijke eenwording, meer in het algemeen het evenwicht tussen alle vermogens — de fysieke, mentale, morele en spirituele. Raja yoga is een betrouwbare methode om psychische, intellectuele en spirituele vermogens te ontwikkelen én de vereniging met het hoger zelf te bereiken, de innerlijke goddelijke bron van ons gehele wezen. Deze koninklijke eenwording met het zelf van binnen moet worden bereikt door zelfgeleide evolutie. Vereniging met deze innerlijke god is de bron van alle genialiteit en inspiratie.

De mens kan zijn ontvankelijkheid voor goddelijke vermogens in zijn meest innerlijke wezen laten groeien door nog meer samen te werken met de natuur op de spirituele gebieden dan op de fysieke en astrale gebieden en door de intellectuele en spirituele aspiraties te combineren met een vurige liefde voor alle wezens.

Raja Yogin

(San­skriet) Ook Raja YogiRāja-yogin

Iemand die raja yoga beoefent.

Raja-ster

Ook Raja-zon, koningszon

Een term die is bedacht door Meester KH toen hij verwees naar een zon die lagere zonnen in zijn macht heeft en daar het toezicht over houdt. Eén van die lagere zonnen is onze eigen zon. De theosofie onderwijst dat zelfs zonnen zich ontwikkelen gedurende aeonen van tijd, omdat elke zon niet meer is dan de vertegenwoordiger of weerkaatsing van een innerlijke spirituele kracht of essentie en aangezien alles in het heelal vooruitgaat, wat dat dan ook is, of het nu om een atoom of een zon gaat, is hij niet meer dan een entiteit die zijn eigen individuele evolutionaire weg vervolgt voor het ontvouwen van zijn lot of bestemming.

Zo’n raja-ster staat ...

precies achter Jupiter, die geen sterfelijk oog in deze, onze ronde, ooit heeft gezien. Zou ze wel kunnen worden waar­ge­nomen, dan zou zij door de beste tele­scoop, met een sterk­te die haar mid­del­lijn tien­duizend keer vergroot, toch een klein puntje zonder afmeting lijken, dat door de hel­der­heid van elke pla­neet in de schaduw wordt gesteld; niette­min — deze wereld is duizen­den keren groter dan Jupiter. De heftige beroering van haar atmosfeer en zelfs haar rode vlek die de laatste tijd de weten­schap zo nieuws­gierig maakt, zijn het gevolg ... van de invloed van die raja-ster. (MB 181)

Raja

(San­skriet) RajanRājan

Koning of prins in India.

Rajagriha

(San­skriet) Rājagṛha

De oude hoofdstad van Magadha, beroemd vanwege de bekering tot het boeddhisme in de dagen van boeddhistische koningen. Het was de residentie van het koningshuis van Bimbisara-raja tot aan Asoka en de zetel van de eerste synode of boeddhistische raad die in 510 v. Chr. werd gehouden.

De beroemde Saptaparna-grot waarin het selecte groepje van arhats van de Boeddha werd ingewijd, lag in deze beroemde stad.

Rajamsi

(San­skriet) Rajāṃsi [van raja’s gebied van wolken, atmosfeer, hemel en de wereld erboven]

Hemelwerelden, werelden, atmosferen; de zes rajamsi boven prithivi, onze aarde, verwijst naar de zes hogere bollen van onze aardketen (vgl. Rig-Veda 1:34; 3:56; 7:10, 411; 5:60, 6).

Rajarshi

(San­skriet) Rājarṣi [van rājan koning + ṛṣi wijze]

Koninklijke of vorstelijke wijzen. Koningen en prinsen die de weg van verlichting en inwijding volgen en die overeenkomen met de koning-hiërofanten van het oude Egypte. Er waren drie klassen van rishi’s in India: de rajarshi’s, de devarshi’s en de brahmarshi’s.

Rajas

(San­skriet) Rajas

In de filosofie van het Oosten is rajas één van de drie guna’s (kwaliteiten) die behoren bij de wisselwerkingen van kracht en stof, de andere twee zijn sattva (waarheid, goedheid) en tamas (inertie, starheid). Het is de guna van verlangen, passie, activiteit die voortkomt uit de fundamentele drang van de natuur om te veranderen en te verlangen naar verandering.

Zie ook Triguna

Rajasa

(San­skriet) Rājasa

De bijvoeglijke vorm van rajas (zie hierboven).

Rajasa’s

(San­skriet) Rājasa’s

De schijnende. Een bijnaam van de agni­shvatta’s, vooral die oudere of vroege die kumara’s werden genoemd, want deze groep van monaden zijn de vuur-pitri’s, vuur staat vaak voor intellectueel licht of leven. Deze groep van monaden voorzag de mensheid van het vuur van het denken en van het intellect.

Rajasisch

Nederlandse bijvoeglijke vorm van rajasika.

Raka

(San­skriet) Rākā

De 14de dag van de toenemende maan, wanneer de maan vol is. De godin die heerst over de feitelijke dag van volle maan. Deze dag en ook de twee kwartieren en de nieuwe maan werden geacht geschikt te zijn voor occulte werken, niet alleen in India, maar in de hele oude wereld.

Raksha

(San­skriet) Rakṣā [van de werkwoordstam rakṣ beschermen]

Een armband of amulet. Elk mysterieus teken dat wordt gebruikt als een talisman ter bescherming.

Rakshasa’s

(San­skriet) Rākṣasa’s [van de werkwoordstam rakṣ beschermen]

De beschermers. In het moderne populaire volksgeloof van India denkt men echter aan boosaardige geesten en demonen. Esoterisch zijn zij echter de gibborim (de reuzen) van de Bijbel, het vierde wortelras of Atlantiërs:

... toen Brahmā de demonen, yaksha’s (van yaksh, eten) en de rakshasa’s schiep – twee soorten demonen die, zodra zij waren geboren, hun schepper wilden verslinden – diegenen onder hen die uitriepen ‘Doe dat niet! o, red (bescherm) hem!’, rakshasa’s werden genoemd (Vishṇu Purana, I, hfst. v). Het Bhagavata Purana (III, 20, 19-21) geeft de allegorie anders weer. Brahmā veranderde zich in nacht (of onwetendheid), bekleed met een lichaam, dat door de yaksha’s en rakshasa’s werd gegrepen, terwijl ze uitriepen: ‘Spaar het niet; verslind het.’ Toen riep Brahmā uit: ‘Verslind mij niet, spaar mij.’ Dit heeft natuurlijk een innerlijke betekenis. Het ‘lichaam van de nacht’ is de duisternis van de onwetendheid, en het is de duisternis van het stilzwijgen en de geheimhouding. Nu zijn de rakshasa’s in bijna alle gevallen yogi’s, vrome saddhu’s en ingewijden, een nogal ongebruikelijke bezigheid voor demonen. De betekenis is nu dat, terwijl wij de macht hebben om de duisternis van de onwetendheid te verdrijven, ‘te verslinden’, wij de heilige waarheid moeten beschermen tegen ontheiliging. ‘Brahma is alleen voor de brahmanen’, zegt die trotse kaste. De moraal van de fabel is duidelijk. (SD 2:165n)

De rakshasa’s of mens-demonen van Lanka, de opponenten die werden verslagen door Rama in het Rāmāyaṇa, zijn enkele van de laatste vertegenwoordigers van de Atlantiërs in hun laatste dagen. Deze rakshasa’s komen overeen met de Griekse titanen, de kolossale Egyptische helden, de Chaldeeuwse izdubars, de joodse ’eimim (verschrikkers) van het land van Moab en met de beroemde reuzen anakim (‘anaqim) die worden genoemd in Numeri 13:33.

Rakshasi-bhasha

(San­skriet) Rākṣasī-bhāṣā

De taal van de rakshasa’s die in oude San­skrietwerken wordt gebruikt. Deze rakshasa’s waren Atlantiërs. Maar de Atlantiërs kenden niet slechts één taal, net zomin als wij in ons huidige vijfde wortelras maar één taal kennen, want tijdens de miljoenen jaren waarin Atlantis bestond werden vele talen geboren, kenden hun groei en stierven uiteindelijk uit. Er waren ook net zo veel, of zelfs meer verschillen onder de talen van de Atlantiërs als er tegenwoordig onder ons zijn.

Net zoals de huidige talen van het vijfde wortelras grote verbuigingen kennen, zouden de talen van de Atlantiërs volgens moderne taalkundigen van een agglutinerende soort zijn. Bovendien zien we dat we net zoals we tegenwoordig nog overblijfselen kennen van de Atlantische taal in agglutinerende soorten die tot op vandaag zijn blijven bestaan, de Atlantiërs hun historische overblijfselen kenden van talen die behoorden bij het voorafgaande derde wortelras.

Ram a

Het woord ram en het Latijnse aries bevatten de Indo-Europese wortel ar of ra, die algemeen voorkomt in namen die wijzen op het mannelijke, vurige en scheppende aspect van de natuur, zoals kan worden herkend in het woord Ariër. In de dierenriem van het vijfde wortelras was het teken van de ram het leidende teken en wordt in de astrologie een vurig en hoofdteken genoemd, het huis van Mars (Ares), maar ook het huis van de verheffing van de zon (Ra). Het symbool van Aries zijn de hoorns van de ram en komt overeen met het hoofd in de menselijke anatomie. De hoorns van een ram op het hoofd van een hiëroglief duidt normaal gesproken op een ingewijde. Het symbool van het hoofd van een ram en de hoorns is echter vaak fallisch, een symbool van een voortbrengende kracht, hoewel dit niet meer dan een vernedering of ontwaarding betekent van zijn oorspronkelijke betekenis. Sfinxen met het hoofd van een ram worden criosfinxen genoemd en zouden het tijdperk voor moeten stellen waarin de dag-en-nachteveningspunten door het teken Ram van de hemelse dierenriem gingen en volgden op een tijdperk toen de stier die plaats innam.

Egyptische goden met de koppen van een ram zijn ...

... ‘solair’ en vertegenwoordigen bepaalde aspecten van de fasen van voortbrenging en bevruchting. Hun ramskoppen wijzen naar deze betekenis omdat een ram altijd de voortbrengende energie voorstelt in abstracte zin, terwijl de stier het symbool van kracht en de scheppende functie voorstelde. (TG 82)

Zie ook Aries (astrologisch verklaard); Mendes

Rama

(San­skriet) Rāma

De zevende avatara of incarnatie van Vishṇu en de oudste zoon van koning Dasaratha van het zonneras. De held van het Rāmāyaṇa, zijn volledige naam was Ramachandra en de overlevering ziet in hem de eerste koning van de goddelijke en eerste dynastieën zoals is te lezen in de heldenverhalen van de hindoes. Hij trouwde Sita, een vrouwelijke avatara van Lakshmī (partner van Vishṇu), die later werd ontvoerd door Ravana, de demonen-koning van de rakshasa’s van Lanka, een overblijfsel van Atlantis. Deze daad leidde tot de beroemde oorlog van het Rāmāyaṇa.

Ramanujacharya

(San­skriet) Rāmānujācārya

Een beroemde Vaishnava-hervormer, stichter van een school van de Vedānta die de leer van Visishtadvaita (beperkte non-dualiteit) onderwees die zegt dat de menselijke geest los staat en verschilt van de hoogste geest, hoewel die er toch van afhankelijk is en er uiteindelijk één mee zal worden. Hij leefde te Kanchipura en Sri-Ranga in Zuid-India en zou volgens veel Westerse oriëntalisten van 1017-1137 hebben geleefd. Zijn volgelingen geloven dat hij een incarnatie is van Sesha.

Deze Vedānta-sekte is één van de drie belangrijkste Vedānta-scholen, de andere twee zijn de Advaita (non-dualistische) school, waarvan de hoogste vertegenwoordiger en leraar de avatara Śaṅkarāchārya was en die van de Dvaita’s (dualisten). Van deze drie komen de advaita-leringen van Śaṅkarāchārya verreweg het dichtst bij die van de theosofie. De verschillen onder deze drie Vedānta-scholen schuilen voornamelijk in hoe zij de relatie van de menselijke en kosmische geest-zielen beschouwen. De Advaita ziet net als de theosofie de kosmische geest als de bron van alle latere differentiaties van bewustzijn en daarom onderwijst die dat al die latere individualisaties niettemin geworteld zijn in de kosmische geest. De Dvaita-school gelooft dat er een duidelijk verschil van identiteit bestaat tussen individuen en de kosmische geest (net zoals de christenen dat doen), hoewel individuen ook net zo goed naar voren komen uit de kosmische geest. De Visishtadvaita-school gelooft dat hoewel alle individuen uiteindelijk verschijnen vanuit de kosmische bron, zij toch niet meer dan een beperkte gelijkenis eraan bezitten.

Ramayana

(San­skriet) Rāmāyaṇa [van Rāma een avatāra van Vishṇu + ayana gebeurtenissen, avonturen]

Een van de beroemdste heldendichten van India die de avonturen van Rama, een avatara van Vishṇu in 48.000 regels vertelt. Het verhaal wordt vaak de Iliad van het Oosten genoemd.

De hele geschiedenis van die periode wordt allegorisch voorgesteld in het Rāmāyaṇa, het mystieke verhaal in epische vorm van het gevecht tussen Rāma — de eerste koning van de goddelijke dynastie van de eerste Indo-Europeanen — en Ravana, de symbolische personificatie van het Atlantische (Lanka) ras. De eerstgenoemden waren de incarnaties van de zonnegoden; de laatstgenoemden van de maandeva’s. Dit was de grote strijd tussen goed en kwaad, tussen witte en zwarte magie, om de opperheerschappij van de goddelijke krachten dan wel van de lagere aardse of kosmische krachten. ... Het Rāmāyaṇa — waarvan elke regel esoterisch moet worden gelezen — onthult in prachtige symboliek en allegorie de lotgevallen van zowel de mens als de ziel. (SD 2:495-6)

De belegering en daaropvolgende overgave van Lanka (waarvan Sri Lanka of huidig Sri Lanka een overblijfsel is) aan Rama wordt door de chronologie van de hindoes — gebaseerd op de dierenriem — vele honderdduizenden jaren terug geplaatst, en de verklaring dat het huidige eiland Sri Lanka de noordelijke uitloper is van het oude Lanka geeft een idee hoe enorm ver in het verleden deze gebeurtenissen zich moeten hebben afgespeeld.

Ras-boeddha­

Ook Raciale boeddha­

Op elke bol van een planeetketen verschijnt een maha-boeddha­ als de levensgolf die bepaalde bol in een ronde voor het eerst raakt, en een andere maha-boeddha­ verschijnt wanneer de levensgolf de bol gaat verlaten nadat die zijn ronde heeft volbracht. Voor elk wortelras verschijnt er gedurende zo’n bolronde een raciale boeddha­, ieder daarvan is een van de zeven stralen van de maha-boeddha­ die verschijnt bij de aanvang van de ronde. In het midden van de duur van een wortelras overschaduwt de daarbij behorende ras-boeddha­ een menselijke ontvanger en dan wordt een manushya-boeddha­ geboren — de laatste van deze die bekend is in de geschiedenis was Sakyamuni, ofwel Gautama.

De verschijning van deze boeddha­’s, vooral de maha-boeddha­’s, is in meer dan een opzicht gelijk aan de verschijningen van de manu’s, of het nu om een ronde, een bol of werkelijk een ras gaat. Een manu die het toneel van het leven opent wordt de wortelmanu genoemd en de manu die het toneel sluit, voor welk tijdperk dan ook, wordt de zaadmanu genoemd.

Zie ook Maitreya-boeddha­; Manushya-boeddha­

Ras(sen)

De menselijke levensgolf passeert op zijn evolutionaire weg elk van de [zeven] bollen van de aardketen en gaat door zeven evolutionaire stadia die wortelrassen worden genoemd. Wij bevinden ons in het vijfde wortelras op de vierde bol, in de vierde ronde. Elk wortelras is onderverdeeld in zeven onderrassen en wij bevinden ons nu in het vierde onderras van het vijfde wortelras. Deze onderrassen zijn zelf ook weer onderverdeeld in zeven kleinere afdelingen en deze opnieuw in nog kleinere etnische delen. G. de Purucker verdeelt elk wortelras in: 1) een primair onderras; 2) secundair onderras; 3) familieras; 4) nationaal ras; 5) stamras; 6) stamgeneratie en 7) de individuele mens (circa 72 jaar) — elke volgende onderverdeling bevat zeven soorten.

Elk wortelras bereikt zijn evolutionaire maximum halverwege zijn cyclus, waarna een etnologische ramp plaatsvindt en het ras begint af te nemen. Tegelijkertijd verschijnen dan de zaden van het volgende wortelras en het nieuwe wortelras leeft in zijn kinderstaat naast het ras dat aan het afnemen is, zodat er een voortdurende overlapping is.

Het complexe verloop van de belangrijkste rassen en hun onderverdelingen — die elkaar overlappen in hun verschillende evolutiestadia, die zich met elkaar vermengen en elkaar kruisen — zorgt voor de enorme variatie van soorten die we tegenwoordig op aarde kunnen zien.

Zie ook Wortelras(sen); Aspecten, 35-39

Rasa

(San­skriet) Rāsa

De mysteriedans die door Kṛishṇa en de gopi’s (herderinnen) werd opgevoerd waarbij Kṛishṇa in het midden staat en de dames rond hem ronddraaien. Deze dans wordt nog steeds uitgevoerd bij een jaarlijks terugkerend feest, vooral in Rajastan. De dans stelt astronomisch gezien het draaien van de planeten rond de zon voor zoals ook andere cirkeldansen doen, bijvoorbeeld de dans van de Amazones rond een priapische afbeelding, de dans van de dochters van Silo (Richteren 21) en de dans van David rond de ark (IU 2:45).

In rasa herkennen we dezelfde algemene betekenis waar de pythagoreeërs het over hadden toen zij spraken over de muziek van de sferen of als een hemellichaam zijn pad volgt met een natuurlijk geluid of muziek die de beweging oproept. De rasa wijst op een statige, kalme, maar ononderbroken beweging van de lichamen van hen die deelnemen aan de dans rond een andere in het hart ervan, die de zon voorstelt, terwijl zij die rond hem dansen in verschillende omlopen of cirkels de planeten voorstellen. Zulke dansen stellen het leven van de natuur voor dat in ronde of spiraalvormige wegen beweegt op geluid of muziek, de bron van zulke bewegingen kan worden gevonden in het ākāśa. Volgens oude analogieën is het geluid zelf het kenmerkende karakter van ākāśa.

Rasatala

(San­skriet) Rasātala [van rasā smaak + tala sfeer, plaats]

Plaats van smaak of aanraking. Een plaats of sfeer waar het mechanisme van de innerlijke en uiterlijke zintuigen werkzaam is. De vierde van de zeven tala’s als we van boven naar beneden tellen. De overeenkomende loka of pool is maharloka. Rasatala komt overeen met sparsa (tastzin) en enkele van de hiërarchieën van etherische, half-objectieve dhyani-chohans van de astrale materie van het manasa-manas.

Rasi

(San­skriet) Rāśi

Een stapel of berg, massa, hoeveelheid, getal. In de astronomie is het een teken van de dierenriem (dat een bepaald aantal graden inneemt). In de astrologie is het een huis, een twaalfde deel van de ecliptica.

Rasi-chakra

(San­skriet) Rāśi-cakra [van rāśi getal, collectie, woning + cakra wiel]

De cirkel van de dierenriem, de zodiak.

Rasollasa

(San­skriet) Rasollāsa [van rasa fluïde, vloeistof + ud-las tevoorschijn komen, verschijnen] Ook rasollāsā.

De eerste van de acht fysieke volmaaktheden of siddhi’s (fenomenen) van de hatha yogi’s. Rasollasa is de directe ontwikkeling, door de wil, van de levenssappen van het lichaam onafhankelijk van welk extern voedsel dan ook. (TG 276)

Rata

(San­skriet) Rāta [van de werkwoordstam ra geven, toestaan, verlenen]

Dat wat is geschonken of aangeboden. Een heilig offer.

Rathapala

(San­skriet) Rathapāla

Een grote hindoe-arhat (vgl. Stem 83); hij speelde een rol in de allegorische legende van Rathapala-sutrasanne.

Ratnavabhasa-kalpa

(San­skriet) Ratnāvabhāsa-kalpa [van ratna juweel + avabhāsa schittering + kalpa tijdperk]

Het tijdperk dat als de schittering van juwelen zal zijn — wat in het boeddhisme wordt gebruikt voor het tijdperk waarin het doek valt voor de eeuw van de mensheid op deze vierde bol tijdens de(ze) vierde ronde.

Het zal het tijdperk zijn waarin alle seksuele verschillen niet meer zullen bestaan en geboorte zal plaatsvinden op een anupadaka wijze, zoals tijdens het tweede en derde wortelras. De esoterische filosofie leert ons dat het zal plaatsvinden aan het einde van het zesde en gedurende het zevende en laatste wortelras van deze ronde. (TG 276)

Differentiatie in twee geslachten is niet meer dan een voorbijgaande fase van de menselijke en dierlijke evolutie. Die werd voorafgegaan door het hermafroditisme en andere vormen van voortplanting. Tijdens het allerlaatste deel van het vijfde en het begin van het zesde wortelras zullen we het begin zien van het verdwijnen van de geslachtskenmerken en de introductie van de anupapadaka of ouderloze manier van voortplanten.

Ratri

(San­skriet) Rātri

Nacht, de duisternis en rust van de nacht. Een van de vier lichamen van Brahmā. Mystiek en filosofisch gezien heeft het een dubbele betekenis: kosmische nacht als zuivere geest die voorafgaat aan de dag of manvantara, wijst op pralaya en is zeer spiritueel.

In een andere betekenis wijst de nacht op de duisternis van relatief volmaakte materie, onverlicht door de stralen van de geest. Aan deze laatste uitleg wordt de oude hindoe-uitspraak verbonden dat Brahmā zijn lichaam van Nacht aannam om de hiërarchieën van de lagere wereld of materie te emaneren, die gewoonlijk in zijn geheel de rakshasa’s wordt genoemd. Dit komt overeen met de zeer oude Ti­be­taanse visie ten aanzien van de geduchte mamo-chohans, niet alleen omdat zij heersen tijdens de pralaya’s, maar omdat zij de wetten van de nacht of absolute materie zijn.

Rauma’s

(San­skriet) Ook Raumya’sRauma’s, Raumya’s [van roma haar]

Harig. Een ras of stam van het vroege derde wortelras dat zou zijn geschapen uit de poriën van Virabhadra, een onderscheiden held en één van de avatara’s van Śiva, die zoals men zegt duizend hoofden en duizend armen had en die het offer van Daksha had vernietigd. Dit is een verwijzing naar de uit zweet geboren rassen die Rauma’s werden genoemd omdat hun oorsprong in de romakupa’s (haar- of huidporiën) lag.

Ravana

(San­skriet) Rāvaṇa

De reusachtige koning-demon van de rakshasa’s, koning van Lanka (Sri Lanka) een overblijfsel van Atlantis. Een van de overblijvende en heersende zwarte magiërs van de laatste dagen van het Atlantische tijdperk die Sita, de vrouw van Rama, ontvoerde, wat leidde tot de grote oorlog die is beschreven in het Rāmāyaṇa.

Ravi

(San­skriet) Ravi

Een bepaalde vorm van de zon wanneer die wordt gezien als een van de twaalf aditya’s. Ook gebruikt voor de zon in het algemeen of voor de god waarvan de zon een weerkaatsing is.

Re’sh Hiwwar

Ook Reisha’ Hiwwara’ — Rē’sh Ḥiwwār, Rēishā’ Ḥiwwārā’ [van Hebreeuws rē’sh hoofd, begin, baas, oppergezag + ḥiwwār wit, kleurloze zuiverheid, de kleurloze samengestelde glorie die uitstraalt van de Wortelloze wortel, de kabbalistische Verborgene van de Verborgenen]

Het begin of de aanvang vanuit zuiverheid, hoofd van zuiverheid, het Witte Hoofd. Een kabbalistische term die wordt gebruikt om de eerste emanatie van de sefiroth-boom aan te duiden, Kether (de kroon). Uit deze eerste sefira of hoofd vloeit het witte verborgen vuur (of kleurloze glorie van de geest) in 370 stromen in alle richtingen van het heelal. Dit getal betekent de 360 occulte punten van bewustzijn waarvan ieder zijn eigen vurige energie emaneert naast de tien basale hiërarchische wortels of bronnen, die aldus de 370 vormen. ‘Precies, het is geen vuur, maar die schittering die bestaat in de fijnstoffelijke lucht’ (Zohar ’Idra’ Rabba’, col. 256). Dit vuur wordt ‘het levende vuur’ genoemd of ‘geest van het licht’ (SD 1:338). Het is het geheel van alle stromen van levende bewustzijn-substantie die emaneren uit de altijd Verborgene van de Verborgenen en naar voren komt in 360 stromen, uit de tien hiërarchische bronnen of wortels en zo het gehele hiërarchische bouwwerk van ons heelal opbouwen.

Zie ook Oude der Ouden; Gezicht; Hoofd van alle Hoofden

Re’shith

(Hebreeuws) Rē’shīth [van rosh hoofd, chef, hoogste in rang, eerste, begin]

Aanvang, aanvoerder, leider, de meest uitmuntende of hoogste van een reeks, wijsheid. Het eerste woord in de Bijbel (voorafgegaan door de voorzetsel-letter B, wat betekent in, door of door middel van).

De kerkvaders ... waren vooral bang om de esoterische en ware betekenis van het woord rasit aan de mensen bekend te maken; want, wanneer eenmaal de ware betekenis van die zin, evenals die van het Hebreeuwse woord asdt ... goed werd begrepen, dan zou het mysterie van de christelijke drie-eenheid zijn uiteengevallen, en in zijn val de nieuwe godsdienst tot eenzelfde ruïne hebben gemaakt als de oude mysteriën; Origenes, Clemens van Alexandrië, Chalcidius, Methodius en Maimonides dachten, op gezag van de Jeruzalemse Targum, de orthodoxe en hoogste autoriteit bij de joden, dat de eerste twee woorden in het boek Genesis — B-RASIT — wijsheid of het beginsel betekenen, en dat de opvatting dat deze woorden ‘in het begin’ betekenen, alleen werd gehuldigd door de leken, aan wie niet werd toegestaan dieper tot de esoterische betekenis van de zin door te dringen. (IU 2:34, 35)

Het begin van Genesis is heel juist vertaald ‘door wijsheid,’ of ‘met behulp van wijsheid,’ ... (Beginselen 98-102)

Zie ook Bere’shith

Reabsorptie

De terugkeer naar de eenheid van de geest.

Ofwel van de kosmos of van de mens, aan het einde van een volledige kosmische cyclus van evolutie en involutie. Hoewel er in deze toestand geen differentiatie van substantie of van materie is zoals mensen dat begrijpen of zien, is het geen einde van individualiteit maar alleen een tijdelijke slaap in een geestelijke laya-toestand, en alleen zolang deze toestand duurt. Wanneer er sprake is van een opnieuw verschijnen zullen de individuele karaktertrekken van de entiteiten die ge-reabsorbeerd waren en nu herontwikkeld zijn, opnieuw tevoorschijn komen.

‘De stralende draad die onvergankelijk is en slechts in nirvāṇa oplost, komt daaruit ongeschonden weer tevoorschijn op de dag waarop de Grote Wet alle dingen tot werkzaamheid terugroept. . . .’. (SD 2:80)

Realisme

De leer van de realisten die staat tegenover die van de nominalisten.

Het is de leer die stelt dat fysieke voorwerpen een onafhankelijk bestaan van psychologische factoren kennen en die tegenover die van het idealisme van filosofen zoals Berkeley staat. Het is een houding die bestaat uit het vastklampen-aan-feiten en tegenover een verbeeldende houding staat. Maar het realisme is ook een kunstvorm. In de eerste betekenis gaan de nominalisten ervan uit dat alleen bijzonderheden of individuen werkelijk bestaan en hun kenmerken niet meer dan abstracties zijn: dat wil zeggen dat kleur en beweging los worden gezien van gekleurde of bewegende lichamen en dat die niet meer dan abstracties zijn. De realisten stellen dat universalia of algemeenheden zoals kleur en beweging op zijn minst een relatieve werkelijkheid hebben, onafhankelijk van de objecten waardoor ze zich manifesteren. Een tussenliggende opvatting werd gehuldigd door de conceptualisten, die van mening waren dat abstracties een psychologische werkelijkheid in zich hebben, een werkelijkheid in het denken.

Deze visies zijn alle partieel en belichten slechts één kant van de zaak. Er kan niets anders dan slechts één absolute werkelijkheid zijn, ten opzichte waarvan al het andere maya is of een verschijning. Dus wanneer het woord realiteit wordt gebruikt, in welke andere betekenis dan ook, moet dat in een relatieve betekenis worden gebruikt. Achter de stoffelijke objecten en gebeurtenissen liggen oorzaken die relatief werkelijk zijn, terwijl deze laatste zelf niet anders dan verschijningsvormen zijn van nog veel werkelijker oorzaken op een nog veel hoger gebied, enzovoorts.

Rebekka

(Hebreeuws) Ook RebekahRibĕqāh

In de Bijbel is zij de vrouw van Isaak, moeder van Ezau en Jakob. Toen Rebekka hoogzwanger was voelde zij hoe de kinderen in haar aan het worstelen waren, daarom vroeg zij aan de Heer wat dit betekende en zij kreeg als antwoord:

Twee volkeren zijn in uw schoot en twee soorten mensen zullen geboren gaan worden en het ene volk zal sterker zijn dan het andere en de oudere zal de jongere dienen. (Genesis 25:23)

Rebekka gaf het leven aan een tweeling, ...

en de eerste die geboren werd was helemaal rood als een harig kleed en men noemde hem Ezau en de ander werd Jakob genoemd. (25:25)

Genesis 25:24-34 vertelt ...

de allegorische geschiedenis van de geboorte van het vijfde Ras ... zoals dat is verklaard op allegorische joodse wijze en Ezau vertegenwoordigt in de Bijbel het ras dat staat tussen het vierde en het vijfde, het Atlantische en het Indo-Europese. (SD 2:705)

Recapitulatie

Ofwel de biogenetische wet (van Haeckel).

In de embryologie staat het voor het proces waarin alle embryo’s veel van de progressieve vormen van eerdere soorten van de organismen die eraan voorafgingen, in het verloop van hun embryonale ontwikkeling, opnieuw laten zien. De punten van overeenkomst tussen de reeksen van vormen die overheersen van de eenvoudigste levensvormen naar die van de hogere dieren en de overeenkomsten in embryonale ontwikkeling van de verschillende organismen worden gezien als het bewijs voor het hebben van een gemeenschappelijke voorouder. Dit betekent dat de belichamende entiteit — de mens bijvoorbeeld — het eindresultaat is van een progressieve reeks van vormen.

De theosofie laat echter zien dat de oorspronkelijke eenheid van ieder gemanifesteerd wezen zélf een onzelfbewuste vonk van het goddelijke leven is die meer en meer betrokken raakt bij alle lagere soorten en vormen van de stof gedurende ontelbare eeuwen en vele ronden van ervaring. Dus de gemeenschapelijke afstamming en de evolutionaire drang zijn in werkelijkheid terug te voeren tot een spirituele oorsprong.

Het menselijke embryo dat zijn individuele geschiedenis en die van het ras van mensen samenvat, laat de vreemde omstandigheden zien die heel normaal waren voor de eerste wortelrassen. Zijn hersenen nemen in de tweede maand meer dan twintig procent van het gehele lichaam in, vergeleken met ongeveer twee procent in een volwassen lichaam. Het vroege embryonale en het volwassen hart kennen verhoudingen die daarop lijken. Deze opmerkelijke omvang van hersenen en hart, de externe aanwezigheid van de pijnappelklier — het orgaan van het spirituele gezichtsvermogen — het nog niet vast te stellen geslacht, enz. wijzen op de vormen van soorten die toen geschikt waren voor de geestelijke en intellectuele onzelfbewuste ego’s die zich manifesteerden in hun vroege ontwikkeling als ras. Tegenwoordig is het reïncarnerende ego met zijn enorme aantal van eeuwen aan ervaring in de stof de onzichtbare organisator die een samenvatting geeft van het verleden wanneer hij toezicht houdt op de bouw van zijn lichaam op basis van karmische specificaties.

De oermens was, hoewel heel etherisch, in potentie menselijk en had uit eerdere levenscycli de patronen van de vormen en het zaad van soorten van alle lagere vormen onder hem vastgehouden. Aldus kwamen uit de mens alle wezens lager dan hem voort die zich op hun beurt evolutionair ontwikkelen en specialiseren.

Rechaka

(San­skriet) Recaka [van de werkwoordstam rec leegmaken, zuiveren]

Een hathayoga-oefening voor het reguleren van de ademhaling: er wordt door één neusgat uitgeademd terwijl het andere neusgat met een vinger wordt dichtgehouden, dan wordt de oefening herhaald met het andere neusgat. Deze oefeningen die uiterst gevaarlijk zijn, die de gezondheid en het mentale evenwicht bedreigen, moeten met klem worden afgeraden.

Zie ook Kumbhaka; Puraka; Hathayoga; Yoga

Rector

(Latijn) Heerser, regent, leider.

De zeven hiërarchieën van de scheppende logos hebben elk hun eigen hoofd, of dhyanische chef, en deze kunnen kosmocratoren, maharaja’s, zuilen enz. worden genoemd. Kepler dacht dat de bewegingen van de planeten waren toe te schrijven aan de rectoren — sterrenkundige en kosmische krachten en Plato geeft aan dat de planeten hun heersers hebben. In de theosofie heeft elk kosmisch lichaam zijn rector of inwonende spirituele monade.

Rectores tenebrarum harum (de heersers over deze duisteren) is een kerkelijke uitdrukking die overeenkomt met de kosmocratoren* van Efeziërs 6:12. Maar de rectoren van het licht zijn werkelijk dezelfde als de kosmocratoren, de twee zijn slechts tegengestelde polen — de eerste is de hogere pool en de andere de lagere pool, maar de kerken hebben het lagere aspect veranderd in boosaardige demonen en krachten van de duisternis.

* Ook wel vertaald als ‘hemelse vorsten, heersers en machten.’

Redder

Ook bevrijder, verlosser [Van het Engels redeemer, van Latijn redimo terugkopen]

Normaal gesproken door christenen gebruikt voor Jezus Christus als de zoon van God die naar de aarde kwam en ‘zichzelf voor verzoening voor onze zonden opofferde.’ Prometheus, Dionysos en andere daarop lijkende figuren worden ook verlossers genoemd, want zij stellen de verschillende vormen van de verlossende kracht in de mens zelf voor. De goede slang Agathodaimon is een andere naam voor de kosmische redder; Lucifer de lichtbrenger, onze verlosser en tegelijkertijd onze verlichter, is onze innerlijke redder, net zoals de mystieke slang die de joodse God in Eden weerstond.

Voor theosofen is het echter zo dat de redder of de redding in de persoon zelf gevonden moet worden, want zo’n verlosser is de spirituele monade, het hoogste deel van zijn constitutie en de verlossing bestaat uit het progressief één worden met de spirituele monade of de innerlijke god. De discipel of pelgrim wordt voortdurend geestelijk en intellectueel ondersteund door verder gevorderde wezens dan hijzelf, maar de leerling moet zichzelf richten naar en kiezen voor de bron van waaruit die hulp komt, en die wel aannemen.

Redding

Ook verlossing

De christelijke leer dat de mens kan worden verlost van zonde en de gevolgen daarvan door het offer dat, naar men aanneemt, door Jezus Christus zou zijn gedaan. Hieronder worden ook begrepen de ideeën van boetedoening, rechtvaardiging, vernieuwing, heiliging en verlossing.

Zie ook hierboven Redder

Rede | Ratio

Of verstand

De wijsheid die volgt uit de vereniging van buddhi met manas, in tegenstelling tot de hogere immanente wijsheid van atma-buddhi. Ook het menselijke verstand dat bestaat uit de vereniging van de hogere en de lagere natuur door het bemiddelende vierde beginsel, kama, dat zelf werkt door wat de kabbalisten nephesh of wat de Romeinen de anima noemden. Maar bij enkele Europese filosofen staat de rede voor de kenmerken van de logos, waarvan wordt gezegd dat die het kosmische denkvermogen of de derde logos is.

In de Griekse mythologie wordt Prometheus voorgesteld als degene die de mens voorziet van zijn ratio en het gebruik van zijn mentale vermogens, wat overeenstemt met de afdaling van de manasaputra’s in het derde wortelras. Voor de huidige mensheid is het verstand een kwaliteit van manas en zijn aanwezigheid is het belangrijkste kenmerkende onderscheid tussen mens en dier.

Refaïm

(Hebreeuws) Rĕfā’īm

De zonen van Rafah, een kanaïtisch ras van reuzen. Ook de zwakkeren, schaduwen of spoken, de kalme en fletse bewoners van de Hades of de onderwereld, die niettemin werden gezien als wezens met reusachtige afmetingen en dus werd de bijbehorende betekenis van reusachtige grootheid gekoppeld aan een natuurlijke zwakheid. Dit laatste verwijst naar de schimmige of astrale rassen van de vroege mensheid: het eerste, tweede en vroege deel van het derde wortelras vóórdat zij werden verlicht en geïnspireerd door de manasaputrische neerdalingen (SD 2:279).

De doden in de passage in Job (26:5) die is vertaald in ‘De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners’ zou moeten zijn ‘dode refaïm.’

Regeneratie

[van Latijn re opnieuw + generare voortbrengen]

Vernieuwing, nieuwe groei, geestelijke wedergeboorte. Omdat wedergeboorte volgt op de dood, volgt vernieuwing op vernietiging, vandaar dat het onsterfelijkheid impliceert. Het is één betekenis van het symbool van de slang of de draak. Het Heilige der Heiligen van de Hebreeën en de Koningskamer in de Egyptische piramide van Cheops waren voor de Ouden symbolen van vernieuwing, maar werden in bepaalde vermaterialiserende interpretaties veranderd in symbolen van voortbrenging. Śiva van de trimurti van de hindoes wordt soms beschreven als de god die vernietiging belichaamt, maar die zou beter de vernieuwer kunnen worden genoemd. Het einde van één cyclus is de geboorte van een andere, zoals tot uitdrukking komt in de wedergeboorte van het jaar, het feest van Pasen, enz.

Vernieuwing wordt ook vaak gebruikt in die gevallen waarin het lagere door innerlijke vernieuwing wordt omgezet in het hogere.

Regent

[van Latijn regens heersen]

Heerser, hoofd. De goddelijk-geestelijk/intellectuele heerser of kosmische geest van welke kosmische entiteit dan ook. Gelijk aan de ’elohim, kabiri, stralen van de logos, de vier maharaja’s, de genii van de zeven heilige planeten, van de twaalf sterrenbeelden van de dierenriem of van sterren, werelden, enz.

Regimen Ignis

(Latijn)

De heerschappij van vuur. Het rijk van de eerste groep van dhyani-chohans dat wordt onderverdeeld in drie klassen die voortkomen uit de eerste en aldus een tetraktis vormen.

Reïncarnatie

Wederbelichaming.

Nauwkeuriger gezegd ‘opnieuw in het vlees komen,’ de herhaalde belichaming van de reïncarnerende ego in voertuigen van menselijk vlees op deze aarde. Het onuitgeputte verlangen naar het aardse leven trekt de ego terug naar deze bol, waar die voor zichzelf het materiaal voor reïncarnatie verzamelt en aldus opnieuw wordt geboren uit een menselijke schoot. Het proces wordt bijna eindeloos herhaald totdat de ontwikkeling van de inspirerende monade een punt heeft bereikt waarop reïncarnatie niet langer nodig is. De duur tussen opeenvolgende incarnaties kan ruwweg worden geschat op 100 keer de lengte van het voorafgaande aardse leven — een regel die duidelijk vele uitzonderingen kent.

Het Reïncarnerende Ego

In het deel van het wezen van de mens dat halverwege ligt vinden we manas-kama, dat normaal gesproken de plaats van het belichaamde bewustzijn is.[Klik hier voor een groot overzicht] Het hogere of aspirerende deel is buddhi-manas, het reïncarnerende ego, is ...

dat wat periodiek incarneert, het sutratma, dat letterlijk ‘draadziel’ betekent. Het is een synoniem voor het reïncarnerende ego — manas verenigd met buddhi — die de manasische herinneringen van alle voorgaande levens in zich opneemt. (Sleutel 151)

Na het overlijden zinkt het lagere deel weg in vergetelheid en het reïncarnerende ego gaat over naar devachan en neemt de edelste kanten van de persoon die hij was met zich mee. In deze toestand verblijft hij binnen de monade, terwijl die monade rondzwerft van sfeer naar sfeer, totdat de tijd aanbreekt voor reïncarnatie op aarde. Als de monade, terwijl die door de sferen reist, de aarde nadert, ontwaakt het reïncarnerende ego en komt langzaam tot zelfbewuste activiteit en wordt aangetrokken door de karmische zaden van affiniteit in zichzelf waarmee hij zichzelf naar het menselijke zaad trekt waarmee hij zijn komende fysieke belichaming opbouwt.

Relativiteit

Relativiteit is het hart van de fysica van Einstein.

Het eerste postulaat van de relativiteitstheorie stelt dat alle beweging relatief is, wat een terugkeer betekent naar het idee van Newton, die stelde dat er geen stilstaande ether of wat voor ander ‘vast stelsel van coördinaten in de ruimte’ dan ook is ten opzichte waarvan een beweging kan worden gemeten. Het tweede postulaat stelt dat de snelheid van het licht in de vrije ruimte gelijk schijnt te zijn voor alle waarnemers ongeacht de relatieve beweging van de bron van licht en de waarnemer.

Een goed bekend aspect van de theorie is dat ruimte en tijd niet langer worden behandeld als onafhankelijk van elkaar bestaand, maar als samenstellende elementen van een vier-dimensionaal continuüm, ruimte-tijd, waarin de objecten waarvan de positie en beweging worden gemeten, gebeurtenissen worden genoemd. Dit neigt naar vereenvoudiging aangezien het de hoeveelheid bijzondere data vermindert die de hypothese nu eenmaal vraagt om een stelsel samen te kunnen stellen dat geïnterpreteerd zou kunnen worden. Einstein postuleerde ook de relativiteit van het idee van kracht waarmee hij het bezwaar uit de weg kon ruimen dat het stelsel van Ptolemaeus, dynamisch gezien, inadequaat zou zijn vergeleken met dat van Copernicus.

Los van het wetenschappelijke gebruik van relativiteit is de ruimere betekenis ervan van groot belang voor de theosofie. Hoewel we in een algemene zin kunnen zeggen dat alle dingen relatief zijn ten opzichte van elkaar, is het voor het beredeneren of berekenen noodzakelijk om bepaalde zaken als een constante aan te nemen, bijvoorbeeld wanneer we snelheden op de aarde meten gaan we ervan uit dat de aarde niet beweegt, maar wanneer we het terrein van de astronomie betreden, zien we dat de aarde rond de zon beweegt en opnieuw zullen we de zon dan als bewegingloos beschouwen, en opnieuw kunnen we de zon relatief bewegend zien ten opzichte van een aangenomen andere positie die dan bewegingloos schijnt te zijn. Door dit beginsel toe te passen komen we bij een constatering dat niets in het heelal, of dat nu fysiek, astraal, mentaal of geestelijk is, in zijn geheel en in zijn bijzonderheden vast omschreven is voor ons menselijke denken behalve in zijn relatie tot andere dingen. Dit beginsel wordt tot uitdrukking gebracht door uitspraken dat alle objecten manifestaties zijn van één universeel beginsel, of dat er geen absoluten zijn.

Zo verwijst bijvoorbeeld het woord onsterfelijkheid niet naar die bijzondere toestand van een bestaan voor de bevrijde ziel, want de verschillende elementen van onze complexe natuur kennen verschillende graden van onsterfelijkheid. Elk kent zijn eigen cyclus van bestaan, langer of korter, en ‘absolute onsterfelijkheid’ kan alleen van toepassing zijn op de ultieme essentie van de mens. In dezelfde zin worden goed en slecht beschouwd als relatieve termen. Dit betekent echter niet dat goed en slecht van elkaar verschillen alleen maar omdat zij relatief zijn ten opzichte van elkaar, maar dat dát wat goed is vanuit één gezichtspunt slecht kan zijn vanuit een ander.

Religie

[van Latijn religare opnieuw verbinden, wat een verplichting of dwang inhoudt; of van relegere selecteren, onderscheid maken tussen verschillende elementen om daar de beste uit te kiezen; peinzen, overdenken]

Voor theosofen betekent religieus handelen het geloof [of vertrouwen] hebben in de eigen goddelijkheid van zijn diepste innerlijk als de wezenlijke bron van wijsheid en de nooit-vergissende of onfeilbare gids voor het handelen. Hij ziet een altijd groeiend besef van die waarheid, een altijd groeiend bewustzijn van zijn eigen geestelijke identiteit ten opzichte van het goddelijke van de natuur, een niet-aflatende toewijding aan de idealen die aldus worden ingegeven. Religie betekent een zelfopofferende toewijding aan de waarheid, het besluit om in harmonie met alle andere levensvormen te leven, een opoffering van het persoonlijke zelf aan het grotere zelf.

In de theosofie wordt geen onderscheid gemaakt tussen devotionele en speculatieve werkingen van het denken, wetenschap en filosofie staan niet op gespannen voet met het innerlijk aanwezige besef van eerlijkheid en rechtschapenheid. Ethiek wordt niet gezien als een uitweg, als een sociaal akkoord of een bijzondere openbaring, maar maakt deel uit van de wetten van het heelal.

De oude wijsheid is de kern van alle religies, de universele ouder-bron van alle geloofsovertuigingen en in verhouding daarmee klimt elke grote wereldreligie op tot de hoogte van zijn eigen mogelijkheden en zullen de uiterlijke verschillen van de verschillende geloofsovertuigingen van de mensheid verdwijnen en opgaan in die oorspronkelijke fundamentele eenheid.

Reproductie

In theosofische publicaties gaat de behandeling van reproductie in het algemeen niet verder dan de bekende wijzen van lichamelijke voortplanting, waarbij het verwekken van nageslacht middels kriyasakti niet aan bod komt. Natuurlijke voortplanting wil in essentie zeggen dat een individu een deel van zichzelf afscheidt dat zich dan onafhankelijk ontwikkelt tot een daarop lijkend individu. Dit kan plaatsvinden door a) celdeling, zoals bij de amoebe en andere ééncelligen, wat de manier van voortplanten van het eerste wortelras van de mensheid was. Of door b) knopvorming, de werkwijze van zeeanemonen en vele planten, wat de methode van het tweede wortelras was. Door c) het afwerpen van sporen, zie mossen en zwammen. Door de ontwikkeling van een d) ei, dat zich inwendig ontwikkelt of buiten het lichaam.

Een ei kan de zogeheten positieve en negatieve reproductieve elementen in zich bevatten en op die manier zelfbevruchtend zijn, of het kan alleen het negatieve element in zich hebben en bevruchting nodig hebben. Het positieve element kan worden bijgedragen door hetzelfde individu dat voorziet in het negatieve element, dan hebben we te maken met een hermafrodiet. Of de positieve en negatieve elementen kunnen aanwezig zijn in verschillende individuen en dan spreken we over de huidige vorm van reproductie. Het menselijke lichaam is op verschillende momenten door al deze toestanden gegaan. Een deel van het tweede en het vroege derde wortelras waren hermafrodiet en het latere derde kende de gewone geslachtelijke voortplanting.

De mens is voorbestemd om de huidige wijze van voortplanting achter zich te laten omdat die niet meer is dan een voorbijgaande fase in de evolutionaire geschiedenis en zal overgaan naar manieren die analoog zijn aan de manieren die wij eerder kenden op de neergaande boog.

Reliquiae

(Latijn) Resten, overblijfselen

De astrale schillen of schimmen van mensen en dieren die na het overlijden zijn achtergelaten in de lagere lagen van het astrale licht. Gelijk aan het San­skrietwoord bhuta.

Reuel-Jethro

(Hebreeuws) Rĕ‘ū’ēl Yityrō

In de Bijbel is hij een priester van Midian die zeven dochters heeft en een daarvan (Zipporah) uithuwelijkt aan Mozes (Ex 2:16).

Jethro wordt de ‘schoonvader’ van Mozes genoemd, maar niet omdat Mozes werkelijk met een van zijn zeven dochters was gehuwd. Als hij ooit heeft bestaan moet Mozes een ingewijde zijn geweest en als zodanig een asceet, een nazar, en kan hij nooit gehuwd zijn geweest. Het is evenals al het andere een allegorie. Zippora (de stralende) is een van de verpersoonlijkte occulte wetenschappen die door Revel-Jethro, de midianitische priester-inwijder, aan Mozes, zijn Egyptische leerling, werd gegeven. De ‘bron’ waarbij Mozes neerzat op zijn vlucht voor de farao, symboliseert de ‘bron van kennis’. (SD 2:465n)

Dat een ingewijde nooit getrouwd kan zijn geweest is waar voor wat betreft de hoogste klasse van adepten, maar de geschiedenis laat zien dat er zowel mannelijke als vrouwelijk ingewijden zijn geweest, hoewel zelden van de hoogste rang, die getrouwd waren. We zouden ons ook moeten herinneren dat één van de grootste ingewijden uit de geschiedenis, Gautama Boeddha, getrouwd was en een kind had.

In het oude India moesten alle leerlingen, volgens de toenmalige wetten waar men naar behoorde te leven, of zij nu een hoge of lage positie innamen, door de drie fasen van het leven op aarde gaan en één daarvan werd grihasta genoemd — een man die een huis, vrouw en kinderen had, aangezien het toen een religieuze plicht voor iedereen was om zijn eigen geslachtslijn door te geven.

Reuzen

De wereldwijd voorkomende overleveringen van reusachtig grote mensen en dieren wijzen naar de Lemurische en Atlantische rassen uit het verleden die, vergeleken met de mens van nu, monsterachtig groot waren. Reuzen werden ook vaak in het volksgeloof gebruikt als een equivalent van demonen, titanen, daitya’s, asura’s, danava’s, gibborim, jotuns, enz. die duiden op de krachten van de aarde die in de vroegste tijdperken van de vorming van deze aarde en zijn bewoners tegen de goden streden.

Rhea

(Grieks) Dochter van Ouranos en Gaia.

Zij was ook de zus en partner van Kronos, moeder van Zeus en enkele andere van de voornaamste goden. Bekend bij de homerische Grieken als Cybelē, de Aziatische Magna Mater. Ook als Demeter en de moeder van Zeus. Een orfisch fragment zegt: ‘Toen ze Zeus droeg werd zij Demeter.’ De zes zonen en dochters — Vesta, Demeter, Hera, Zeus, Poseidon en Hades — zijn symbolen van de machten en elementen van de onzichtbare natuur en de afdelingen van de zichtbare natuur. Rhea is in één aspect ook Isis — de natuur, goddelijk en menselijk en verdraagt van Kronos (tijd) de elementen en krachten die in zowel onzichtbare als zichtbare vorm de natuur samenstellen, alleen om ze uiteindelijk verslonden te zien worden door Kronos, zodat ze na verloop van tijd terug worden getrokken in de innerlijke werelden door de alles overwinnende tijd.

Zie ook Orfisme

Rhemata

(Grieks) Uitspraken.

Vooral de uitspraken van orakels, zoals de rhemata van Jezus. Ook gelijk aan logia en dicta.

Rhianon

(Welsh) Nimf, godin.

Echtgenote van Pwyll Pen Annwn in de eerste tak van de Mabinogi.

Berg Rhipaeus

De Rhipaei Montes zouden volgens de oude Grieken en Latijnen een bergketen vormen ergens in de noordelijke streken van Europa en Azië. Een overlevering naar waarheid als het om het ooit werkelijk bestaande Hyperborische continent gaat.

Rhutaliai

Rhutaliai is de taal van het enorm grote, zeer ontwikkelde eiland Ruta dat vele duizenden jaren geleden verging. Dit eiland was een van de laatste bolwerken van de Atlantische cultuur en beschaving. Rhuteliai lag in de Stille Oceaan en van daaruit, als het ware vanuit een middelpunt stroomden de beschaafde kolonisten in wat toen nog de maagdelijke of halfbewoonde landen van het Verre Oosten waren. Deze kolonisten brachten godsdiensten, filosofieën, gebruiken, gewoonten, wetten, talen en verschillende schrijfwijzen met zich mee.

In het verre verleden werd de heilige en geheime taal waarover alle scholen van de occulte filosofen beschikten in alle beschaafde delen van de aarde gesproken. Deze taal bleef niet beperkt tot alleen maar een spreektaal maar kende ook verschillende schrijfwijzen. Het devanagari (de taal van de stad van de goden), waarvan het moderne devanagari van de hindoes een rechtstreekse afstammeling is, was toen de favoriete heilige taal van de ingewijden. Die werd in die tijd bijna exclusief gebruikt door de centrale zetel van occult onderwijs (vgl. 5 Years of Theosophy, 423).

Ri-thlen

(Oostindisch)

Het houden van slangen.

... een verschrikkelijke vorm van toverij die in Cherrapoojee in de Khasi-heuvels werd beoefend ... zoals één legende ons vertelt:Een schets van een groep Khasi-dragers uit het boek The Khasis van Luitenant-kolonel P.R.T. Gurdon over de hier beschreven legende. lang geleden verslond een in een grot levende thlen (slangendraak) mensen en het vee werd gedood door een lokale Sint-Joris en in stukken gereten. Elk stuk werd naar een verschillend district gestuurd om te worden verbrand. Maar het deel dat door de Khasi’s werd ontvangen werd door hen bewaard en werd een soort huisgod. Hun nakomelingen ontwikkelden zich tot Ri-thlens of ‘slangenhouders,’ want elk deel dat zij bewaarden groeide uit tot een draak (thlen) en sindsdien zijn bepaalde brahmaanse families in dat district ervan bezeten. Om de gunsten van hun thlen te kunnen verkrijgen en hun eigen levens te kunnen behouden, moeten deze houders vaak vrouwen en kinderen vermoorden, van de lichamen moeten zij de teen- en vingernagels afsnijden en die naar hun thlen brengen, aldus zwelgen zij in zwart-magische praktijken en dodenbezweringen. (TG 278-9)

Ribhu

(San­skriet) Ṛbhu

Slim, handig, inventief; dit slaat op Indra, Agni en de aditya’s in de Rig-Veda. Als een zelfstandig naamwoord een kunstenaar, smid en bouwer. Ook de naam van de drie halfgoddelijke wezens: Ribhu, Vaja en Vibhvan. De naam van het eerste wezen is toegepast op alle drie ...

sommigen denken dat zij de drie seizoenen van het jaar ver­tegen­woor­digen en beroemd zijn vanwege hun vaardigheid als kunstenaars; zij zouden in de sfeer van de zon wonen en de kunstenaars zijn die de paarden van Indra hebben gefabriceerd, de strijdwagen van de Asvins en de wonderbaarlijke koe van Brihaspati hebben gemaakt; zij maakten hun ouders jong en lieten nog andere wonderlijke werken zien; zij worden geacht twaalf dagen lang in rust te zijn en elk jaar niets te doen (de twaalf dagen durende periode rond de winterzonnestilstand) in het huis van de zon. (Agohya); waarna zij opnieuw aan het werk gaan; toen de goden van hun vaardigheid hadden gehoord stuurden zij Agni erop af met een beker van hun rivaal Tvashtri (de handwerksman van de goden) en die daagde de Ribhu’s uit er vier bekers van te maken; toen zij met succes hun taak hadden uitgevoerd ontvingen de goden de Ribhu’s en stond hen toe deel te nemen aan hun offeringen; in het algemeen verschijnen zij vooral bij de avondoffering in het gezelschap van Indra. (M-Wms Dict)

In de Purāṇa’s is Ribhu de zoon van Brahman, terwijl de goeroe van Śaṅkarāchārya hem als één van de zeven kumara’s vermeldt (SD 1:457).

Rich

(San­skriet) Ṛc [van de werkwoordstam ṛc eren, loven, bedekken of verbergen]

Een vers van de Veda’s. In de nominatieve naamval voor een zachte medeklinker wordt het welluidend gemaakt met rig.

Riddhi

(San­skriet) Ṛddhi [van de werkwoordstam ṛdh toenemen, bloeien, succes hebben]

Ook een prestatie, iets voor elkaar krijgen, volmaking, een abnormale kracht.

Riddhi-pada

(San­skriet) Ṛddhi-pāda [van ṛddhi buitengewone of abnormale kracht + pāda stap, weg, straal, lichtbundel]

De weg of de stappen naar het bereiken van buitengewone vermogens. Vier stappen die in raja yoga worden genoemd. Dit ...

zijn de vier manieren om begeerte, geheugen en uiteindelijk de meditatie zelf, te beheersen en uiteindelijk te vernietigen — voor zover zij verband houden met een inspanning van het fysieke brein — meditatie wordt dan absoluut spiritueel. (TG 324)

Rig-Veda

(San­skriet) Ṛg-Veda [van ṛc vers, lofzang + veda kennis]

De eerste en belangrijkste van de vier Veda’s. Deze dankt zijn naam aan de 1.028 sukta’s of hymnen van lof aan de verschillende entiteiten en krachten van de natuur. Bij deze Veda behoren ook verschillende minder belangrijke commentaren en verhandelingen van verschillende klassen: de Brahmana’s, Aranyaka’s en Upanishads.

Zo kan men aantonen dat de Rig Veda, de oudste van alle bekende oude geschriften, de occulte leringen in bijna elk opzicht bevestigt. Zijn lofzangen — de verslagen van de eerste ingewijden van het vijfde (ons Ras) over de oorspronkelijke leringen — spreken over de zeven rassen (er moeten er nog twee komen) en stellen deze allegorisch voor door de ‘zeven stromen’ (I, 35, 8); en over de vijf rassen (‘pāñcha krishtayah’) die deze wereld (ibid) al hebben bewoond in de vijf gebieden ‘pāñcha pradiśāh’ (IX, 86, 29), en ook over de drie continenten die er zijn geweest*. (SD 2:606)

*Voetnoot bij citaat: ‘Drie verzonken of op een andere manier vernietigde continenten — het eerste ‘continent’ van het eerste Ras bestaat nog steeds en zal tot het einde blijven bestaan — worden in de occulte leer beschreven, het continent van de Hyperboreeërs, het Lemurische continent (wij gebruiken de naam die nu in de wetenschap bekend is) en het Atlantische. Het grootste deel van Azië verrees na de vernietiging van Atlantis uit de wateren; Afrika kwam nog later, terwijl Europa het vijfde en het laatste continent is — gedeelten van de beide Amerika’s zijn veel ouder. Maar hierover later meer. De ingewijden die de Veda’s optekenden — of de rishi’s van ons vijfde Ras — schreven in een tijd toen Atlantis al was ten onder gegaan. Atlantis is het vierde continent dat verscheen, maar het derde dat verdween.’

Riksha

(San­skriet) Ṛkṣa

Een beer. De zeven rishi’s of zeven sterren van de Pleiaden. Ook een ster of sterrenstelsel in het algemeen en daarom van één van de 27 maanhuizen of sterrenstelsels. In de astrologie wordt riksha gebruikt voor een bijzondere ster in één van de 27 huizen van de maan waarin een mens als individu wordt geboren.

Rimmon

(Hebreeuws) Rimmōn

Een granaatappel, gebruikt als een ornament in de architectuur en als een symbool in Syrische tempels voor het voortbrengende en productieve vrouwelijke beginsel in de natuur, vooral de zaden ervan wijzen op vruchtbaarheid. De rimmon wordt onder andere aangetroffen op de zuil van Boaz en dergelijke typische afbeeldingen (2 Koningen 5:18).

De granaatappel verschijnt ook in de Mysteriën van het oude Griekenland — in het bijzonder in de mythe van Persephone en Hades. Door het eten van dit fruit van de aarde in de onderwereld is Persephone gedoemd zes maanden van het jaar in die sombere gebieden door te brengen. Dit embleem van vrouwelijke vruchtbaarheid werd op mystieke wijze gebruikt voor zowel de moederschoot van de kosmische ruimte die ontelbare zaden of kiemen van toekomstige wezens bevat, als voor de productieve of voortbrengende vruchtbaarheid in alle kleinere dingen.

Ring

De ring staat voor een van de vele evolutionaire cyclussen die de monaden volgen in en door de verschillende rijken van de natuur, zoals de elementale, minerale, plantaardige enz.

Dit begrip werd in de eerste jaren van de Theosophical Society gebruikt, vooral in de correspondentie die de mahātma’s voerden met A.P. Sinnett en A.O. Hume. Elke groep monaden die in een cyclus bij elkaar horen worden een levensgolf genoemd. Elk van de zeven, tien of twaalf klassen van monaden moeten elke ring volgen om de karmische en slapende vermogens en capaciteiten die in de monade sluimeren tot ontwikkeling te brengen. Die vermogens worden door de monade vastgehouden door evolutionaire tendensen of drang.

Voor wat betreft het mensenrijk of de menselijke levensgolf is het woord ‘ring,’ of ringen, vervangen door de term wortelras(sen).

Zie ook Ronde