© Theosophical University Press 2017
Theosofische Encyclopedische Woordenlijst

Samkalpa

(San­skriet) Saṃkalpa [van sam-klṛp veroorzaken, verlangend zijn]

Een beeld of idee dat is gevormd in het denken of in het hart, in het bijzonder een besluit of voornemen. Ook beschouwd als de verpersoonlijkte wil.

Samma-samboeddha­

(Pali) Sammā-samboeddha­

Gebruikt door boeddhistische mystici en raja-yogi’s en staat voor het hebben van volledige en volmaakte kennis van een hele reeks vorige levens van een bepaald persoon.

Dit is een fenomeen van het geheugen dat kan worden verworven door de beoefening van ware innerlijke yoga of zelfbeheersing. Meer in het algemeen, een volledig ontwaken in de zin dat de gehele hogere natuur van het individu door en door wakker en actief is waardoor een zekere alwetendheid kan worden verkregen ten aanzien van alles in ons zonnestelsel. Op dezelfde wijze worden grote spirituele en psychische vermogens verkregen. Het is de volledige bloei en zelfbewuste activiteit van de spirituele monade in en door degene die deze voortreffelijke graad van spirituele ontvouwing heeft bereikt, de éénwording met de kosmische Logos.

Ook een titel van Gautama Boeddha en verwijst naar zijn volmaakte innerlijke verlichting.

Samnati

(San­skriet) Saṃnati [van sam-nam samenbuigen, buigen]

Een buiging, teken van eerbied.

Samothrake

Een eiland in het noordelijke deel van de Egeïsche Zee en beroemd om zijn mysterieschool die veel verder ging dan de Mysteriën van Eleusis, en ...

misschien wel de oudste [Mysteriën] was die ooit in ons huidige ras zijn ingesteld’. (TG 287)

Het eiland is vulkanisch en kent overleveringen van een overstroming. Zijn mysteriën zouden verband houden met de aanbidding van de kabiren, de heilige vuren van de meest occulte vermogens van de natuur, die volgens de legenden zich vormden op de zeven plekken van het eiland en de kabiren ter wereld brachten uit het heilige Lemnos, dat was gewijd aan Vulcanus. Samothrake werd gekoloniseerd door de Feniciërs en vóór hen door de mysterieuze Pelasgen die uit het Oosten kwamen, wat wijst op hun band met de oude Mysteriën van India. Hier werden elke zeven jaar de Mysteriën opgevoerd, die de Semitische stammen van het Midden-Oosten de Sod noemden. Het heilige vuur dat te Samothrake werd bewaard werd doorgegeven aan de kandidaten voor inwijding, die zo aan een nieuw leven begonnen, de werkelijke betekenis van de doop door het vuur en de geest.

De Mysteriën van Samothrake en die van Eleusis waren de twee beroemdste van de oude Griekse beschaving en het zou moeilijk zijn te weten te komen welke van de twee meer eerbied of respect ontving. Die van Samothrake waren wetenschappelijker en filosofischer van aard terwijl die van Eleusis meer mystiek en religieus van karakter waren.

Sampa-jnana

(San­skriet) Sampa-jñāna [mogelijk van sam + de werkwoordstam pat vallen of vliegen, samen voortsnellen (soms gegeven als śampā, bliksem) + jñāna, wijsheid]

‘Wijsheid die zo snel is als de bliksem’ en daarom een vermogen van innerlijke verlichting voorstelt.

Samsara

(San­skriet) Saṃsāra [voorvoegsel sam + de werkwoordstam sṛ gaan, verder gaan, rondzwerven]

Het woord Samsara wordt in het algemeen vertaald als het rondzwerven van de menselijke monade onder invloed van karmische impulsen door een enorme hoeveelheid variërende elkaar opvolgende bewustzijntoestanden en in verschillende sferen of werelden, zowel in het gemanifesteerde als het ongemanifesteerde universum — het is het proces van metempsychose en transmigratie en is in het bijzonder van toepassing op menselijke monaden en de leer van reïncarnatie.

Vanuit een ander en meer algemeen standpunt betekent samsara de doorgang door de drie werelden zoals die als gebruikelijk in het boeddhisme worden gegeven: de fysieke, astrale en mentale, en vanuit een meer esoterisch standpunt zou het woord ook het geheel van wervelingen of omzwervingen van de monadische centra van wezens door de zeven Werelden kunnen betekenen.

Samskara

(San­skriet) Saṃskāra [voorvoegsel sam samen + de werkwoordstam kṛ doen, maken, samenstellen, indruk maken]

In zijn filosofische betekenis wijst het woord op de indrukken die op het denken worden achtergelaten door afzonderlijke handelingen of externe omstandigheden die in de toekomst uit kunnen werken.

Samskara is nauw verbonden met oorzakelijke activiteiten en hun gevolgen, dat wil zeggen met karma. Het is het creatieve denkvermogen dat voortdurend nieuwe ideeën en nieuwe indrukken door het handelen aan elkaar weeft die de neigingen en impulsen ontwikkelen die leiden tot de daarbij behorende reacties of gevolgen.

Als een metafysische term wordt samskara op verschillende manieren beschreven: als een illusie, als een gevoel of als een soort onderscheid. Als de elfde nidana is het een activiteit op het gebied van illusie maar met de wezenlijke betekenis dat de oorzakelijke impulsen dwingen tot handelen op dit gebied van illusie.

Samskara is ook de vierde van de skandha’s of eigenschappen, de ‘neigingen van het denkvermogen.’

Samvara

(San­skriet) Saṃvara [voorvoegsel sam + werkwoordstam vṛ insluiten, omringen; beperken of controleren]

Een naam van een godheid die door de tantrika’s wordt aanbeden. Ook gebruikt voor de behoudende, voortzettende of ondersteunende werkingen van Vishṇu.

Samvarta

(San­skriet) Saṃvarta [voorvoegsel sam + werkwoordstam vṛt, voortrollen]

Een kleiner tijdperk of kalpa. Een periode van schepping waarna een gedeeltelijke vernietiging van de wereld volgt.

Samvat

(San­skriet) Saṃvat [een samentrekking van sam + vatsara jaar]

Een volledig jaar met twaalf (of soms dertien) maanden. Later verwees het vooral naar het tijdperk van Vigrama dat 58 v.Chr. begon en niet naar het Śaka-tijdperk.

Samvriti

(San­skriet) Saṃvṛti [voorvoegsel sam + werkwoordstam vṛt insluiten; bedekken, betrekken]

Het vasthouden aan een ‘verkeerd denkbeeld’ omdat het waarnemende ego is opgesloten in, bedekt door of betrokken bij stoffelijke krachten en vermogens. Samvriti kan aldus de oorsprong van alle illusies of maya worden genoemd.

‘Men moet waar zelfbewustzijn verkrijgen om samvriti, de ‘oorsprong van de misleiding’, te begrijpen’. (SD 1:44n)

Voor de bestudeerder van de esoterische filosofie betekent inwijding het opzij werpen van de beperking of het wegrukken van de bedekkende sluiers van bewustzijn en de psychologische blinddoeken die de spirituele heerlijkheid van binnen aldus vrijmaakt.

Samvriti-Satya

(San­skriet) Saṃvṛti-satya [van saṃvṛti schuilhouden, bedekking + satya waarheid]

De kennis van lagere of relatieve waarheden. Het groeiende bewustzijn van de leerling-ingewijde laat in toenemende mate aan zichzelf het illusoire karakter of de mayavische leegte van alle eenvoudige dingen zien. Samvriti-satya is relatieve waarheid in tegenstelling tot paramartha-satya, de Absolute Werkelijkheid of Waarheid.

Samyag-Ajiva

(San­skriet) Samyagājīva [van samyak perfect, juist + ājīva levensonderhoud]

‘Juist levensonderhoud’ in het boeddhisme is één weg van het heilige achtvoudige pad, ook het bedelaarschap met een religieus doel en de gelofte van armoede waaraan elke Arhat moet voldoen.

Samyag-Drishti

(San­skriet) Samyagdṛṣṭi [van samyak, perfect, juist + dṛṣṭi visie, inzicht]

‘Juist inzicht’ in het boeddhisme vormt één weg van het heilige achtvoudige pad. De vaardigheid om waarheid te begrijpen en te bespreken.

Samyak-Karmanta

(San­skriet) Samyakkarmānta [van samyak perfect + karmānta vervolmaking, het einde van een heilige handeling]

Letterlijk ‘het perfect uitwerken tot aan het uiterste einde van zijn karmische bestemming’. In het boeddhisme vormt ‘juist handelen’ een pad van het heilige achtvoudige pad.

Samyak-Samadhi

(San­skriet) Samyaksamādhi

Volmaakte of volledige meditatie. ‘Juiste concentratie’ is een pad van het heilige achtvoudige pad van het boeddhisme.

Samyak-Samboeddha­

(San­skriet) Samyaksambuddha [van samyak, volmaakt + werkwoordstam budh ontwaken met het voorvoegsel sam met de betekenis van voortreffelijk]

Iemand die ‘volledig is ontwaakt’ en dus een ‘leraar van volmaaktheid’ is. Een van de titels van voortreffelijkheid en eerbied die aan Gautama Boeddha is gegeven.

Samyama

(San­skriet) Saṃyama [van sam samen + werkwoordstam yam vasthouden, verdragen; zelfbedwang, zelfbeheersing, verdraagzaamheid, onthouding]

Samyama wordt als volgt uitgelegd in de yoga-aforismen van Patanjali:

Wanneer de aandacht wordt vastgehouden [dhāraṇā], contemplatie [dhyāna] en meditatie [samādhi] ten aanzien van één ding worden uitgeoefend, vormen zij samen wat samyama wordt genoemd. Bij het vertalen van samyama — of de werking van geconcentreerde aandacht, contemplatie en meditatie — natuurlijk en ontspannen, wordt een nauwkeurig vermogen van waarneming ontwikkeld. (Bk. III, śl. 4,5)

Samyama is een behoorlijk technisch begrip dat in de school waar dat gebruikt wordt in betekenis varieert. Het omvat echter meer dan alleen ‘geconcentreerde aandacht, contemplatie en meditatie,’ dat wil zeggen het idee van het beperken of beheersen of controleren van de altijd actieve, vluchtige, onzekere en snel bewegende activiteiten van het denken.

Samyutta-Nikaya

(Pali) Saṃyutta-Nikāya

Dit betreft een van de belangrijkste boeddhistische werken: een van vijf delen van de Suttanta-Pitaka — een verzameling Sutta’s (dialogen tussen de Boeddha en zijn discipelen). Ook geschreven als Samyuttaka-Nikaya.

Sanaischara

(San­skriet) Śanaiścara [van śanaiḥ langzaam + cara bewegen]

‘De langzaam bewegende,’ de planeet Saturnus of zijn bestuurder. Wordt ook wel gebruikt als een naam voor de zon of een ander langzaam bewegend hemellichaam.

Sanat-kumara

(San­skriet) Sanat-kumāra [van sanat van oudsher, altijd + kumāra jeugd van ku met moeite + māra sterveling]

Eeuwige jeugd. De belangrijkste van de vier groepen van kumara’s, de uit het denken geboren zonen van Brahmā die ‘weigerden te scheppen.’ Deze zuiver spirituele wezens die kosmisch jeugdig zijn, zouden volgens het lot van de evolutie door de rijken van de stof moeten gaan. De vier groepen van kumara’s — Sanat, Sananda, Sanaka en Sanatana — als namen ...

zijn allemaal opvallende kwalificaties van de graden van het menselijke intellect. (TG 289)

Verpersoonlijkt is Sanat de oudste van de voorouders van de mensheid. Hoewel de literatuur van de hindoes gewoonlijk over vier kumara’s spreekt, wordt er niettemin vaak op gezinspeeld dat er zeven van zulke uit het denken geboren zonen zijn. De vier kumara’s met de hierboven genoemde namen worden exoterisch gezien, terwijl drie andere als esoterisch worden beschouwd en hun namen zouden zijn: Sana, Kapila en Sanat-sujata.

Sanat-sujata

(San­skriet) Sanat-sujāta

Altijd mooi, eeuwig en oorspronkelijk goed geboren — goed geboren wat eerder wijst op de oorspronkelijke ontlening aan de geest dan aan de rijken van de stof. Een van de drie groepen van esoterische kumara’s ...

die het mysterie van voortbrenging en wederbelichaming bevat. (TG 289)

Zie ook hierboven Sanat-Kumara

Sanatsujatiya

(San­skriet) Sanatsujātīya

Een episode van het Udyoga Parva van het Mahābhārata dat bestaat uit een dialoog tussen Sanatsujuata en Dhritarashtra. Een indrukwekkende filosofische verhandeling waar Śaṅkarāchārya een toelichting op heeft gegeven.

Sanchita

(San­skriet) Saṃcita [van sam-ci verenigen, vermeerderen]

Dat wat is opeengestapeld of verzameld. Sanchita-karma is dat opgespaarde karma dat nog niet is uitgewerkt en daarom onrijp is en wacht om uitgedrukt te kunnen worden door zich te manifesteren. Prarabdha-karma is het karma dat rijp is, dat uit het verleden is begonnen op te komen om zichzelf naar buiten te brengen.

Sanchoniathon

(Fenicisch) Ook Sanchuniathon

Een schrijver die vóór de Trojaanse oorlog zou hebben geleefd. Fragmenten van zijn werk zijn vertaald door Philo Byblius (1ste-2de eeuw) van wie de geschriften bij ons alleen bekendheid hebben gekregen door de werken van Eusebius. Onderzoekers verschillen van mening ten aanzien van de fragmenten die van Sanchoniathon zijn overgenomen: sommigen stellen dat zij een vertaling zijn van de Fenicische kosmogonie, anderen stellen dat Philo deze verklaring eenvoudigweg heeft gebruikt als een middel om gewicht aan zijn eigen geschriften te geven, omdat de fragmenten lijken te zijn samengesteld uit verzamelde informatie en blijk geven van een grote kennis van Egyptische, Griekse en zelfs Perzische ideeën die naar men denkt niet de originele vorm van de Fenicische religie kan zijn geweest.

Sanctum Sanctorum

(Latijn)

Het heilige der heiligen.

Zie ook Adytum

Sandalphon

(Hebreeuws) Sandalfōn

Men heeft gedacht dat dit de kabbalistische naam was van het hoofd van de engelen:

de kabbalistische Prins van Engelen, emblematisch voorgesteld door een van de cherubim van de Ark. (TG 289)

In de Zohar is het de naam van de ‘hoogste leider’ van de zevende hemel die ‘het gebed introduceert in de zeven paleizen, dat wil zeggen, de Paleizen van de Koning’ (Sperling’s vert. 4:185). Daarnaast wordt Sandalphon beschreven als de ...

engel belast met de gebeden van Israël, [die] al die gebeden mee omhoog neemt en er een kroon van weeft voor de Ene Levende van die werelden. (ibid., 2:143)

Sandhi

(San­skriet) Ook SamdhiSaṃdhi [van sam samen + werkwoordstam dhā plaatsen]

Dat wat combineert of verenigt. De overgang tussen dag en nacht, de schemering. Ook een periode bij het verstrijken van elke yuga (tijdperk) of tussen twee manvantara’s of kalpa’s in. Gelijk aan 1/10 van de duur van de yuga en duurt tot aan het begin van het volgende yuga. Op die manier worden de tijdperken van de yuga’s berekend, ofwel volgens goddelijke jaren of gewone (zonne)jaren. Maar wanneer de aandacht uitsluitend gericht is op de ochtend- en avondschemeringen (er is een ochtend- en avondschemering voor elk zo’n periode in een yuga) vormen elke ochtend- en avondschemering samen 1/6 van de lengte van elke periode: met andere woorden, een ochtend- of avondschemering is 1/12 van de lengte van zo’n periode. Bijvoorbeeld, een mahayuga van 4.320.000 jaar — of 12.000 goddelijke jaren (360 jaar is gelijk aan één goddelijk jaar) — bestaat uit vier kleinere yuga’s — het krita, tetrā, dvāpara en kali en nemen in lengte af volgens de verhoudingen van Pythagoras met respecievelijk 4, 3, 2 en 1. Wanneer we rekenen in goddelijke jaren is het kṛita dus 4800 van zulke jaren lang, het tetrā telt 3600 van zulke jaren, het dvāpara 2400 en het kali 1200.

Anders uitgedrukt, het kṛita is 4000 jaar lang plus 1/10 deel daarvan — 400 jaar voor zijn ochtendschemering en 400 jaar voor zijn avondschemering. Het tetrā is 3000 jaar lang plus 1/10 van dat tijdperk ofwel 300 jaar voor zijn ochtendschemering en 300 jaar voor zijn avondschemering. Het dvāpara en kali worden op basis van dezelfde formule berekend. In gewone jaren laat het stelsel zien dat het kaliyuga 360.000 jaar duurt plus 1/10 van die periode, ofwel 36.000 jaar voor elke afzonderlijke schemering, dus zowel zijn ochtend- als avondschemering, waardoor het totaal neerkomt op een duur van 432.000 jaar. Dus de 2/10 die worden toegevoegd vormen 72.000 jaar, wat 1/6 van de totale duur is. En zowel de ochtend- als avondschemering is 1/12 van het totaal ofwel 36.000.

Een ander woord voor sandhi is sandhya. Maar sandhyansa wordt vaak vooral of alleen maar gebruikt voor de periode van het einde of het sluiten van een yuga en beslaat 1/10 van de lengte van het tijdperk dat het afsluit.

Sandhyansa

(San­skriet) Ook samdhyansasaṃdhyāṃśa [van saṃdhyā een overgangsperiode, schemering, ochtendgloren + aṃśa deel]

Deel van een overgangsperiode, de periode van een sandhya die onmiddellijk volgt op of vooraf gaat aan een yuga en dus ofwel een avond- of ochtendschemering is. Het is in oude hindoegeschriften tamelijk gebruikelijk om sandhyansa te gebruiken voor het laatste deel van een sandhi, het einde of de avondschemering, maar hier wordt slechts één van de twee belangrijkste verbindende perioden genomen voor beide, het einde van een dageraad zou immers ook een sandyansa kunnen zijn.

Zie ook hierboven Sandhi

Sandhyavandana

(San­skriet) Ook samdhyabandanasaṃdhyāvandana [van saṃdhyā schemering, dageraad + vandana groet, aanbidding, verering, gebed van de werkwoordstam vand groeten, aanbidden, vereren]

De ochtend- en avondhymnen en gebedshandelingen.

Sanga

(San­skriet) Saṅga [van de werkwoordstam sañj aanhangen, hechten]

Wereldse of zelfzuchtige hechting of affectie.

De sankhya’s zeggen: geef sangam op, dat verlangen om karmisch te handelen, dat op zichzelf niet meer doet dan de ziel eraan hechten, verwerp deze band die als enige de ziel karmisch verantwoordelijk maakt. (N on BG 114)

Sangbai Dag-po

(Tibetaans) [van sang ba wegnemen van (onzuiverheid), reinigen, bevrijd zijn van (of sang sbad verborgen, bedekt) + bdag po (dak-po) heer]

De verborgen heer. Gebruikt voor degene die het nirvāṇa is ingegaan. Een naam van hen ...

die opgegaan zijn in en zich hebben vereenzelvigd met het Absolute. (TG 289)

Equivalent van de San­skrietwoorden jivanmukta en nirvani.

Sanggyas

(Tibetaans) sangs rgyas (sang gye)

Equivalent van het San­skrietwoord boeddha­. Een titel van Gautama Boeddha met de filosofische verbinding van Sanghai Dag-po. Soms wordt panchen (de grote oceaan, grote leraar) eraan toegevoegd.

Sangha

Ook samghasaṅgha, saṃgha, sangha [van sam samen + han samen raken, verenigen]

Groep, vergadering, bijeenkomst en oproep. In het boeddhisme vooral gebruikt voor een bijeenkomst van boeddhistische priesters (sangha-bhikkhu) en vaak onjuist vertaald als de boeddhistische kerk. Andere vertalingen zijn de orde of de broederschap.

Het idee dat wordt overgebracht is de eenheid van allen die de leer van de Heer (Boeddha) accepteren, dat wil zeggen boeddhisten. In meer mystieke zin wordt het idee gebruikt door boeddhistische ingewijden die op gelijke manier wijzen naar de eenheid of universele broederschap van alle mensen, in alle tijden, waar dan ook, die door kennis of natuurlijke intuïtie de weg van de wet van de Boeddha’s volgen, de wet van rechtvaardigheid en mededogen.

Zie ook Dhammapada

Sanguis

(Latijn)

Bloed. In de symboliek van de alchemie een lid van de drie-eenheid spiritus, aqua, sanguis — geest, water (ziel), bloed (lichaam) — of zwavel, kwik en zout.

Sanhedrin

(Hebreeuws) Sanhedrīn [van Grieks synedrion, samenkomst, vgl. Latijn synedrium]

Een samenkomst, vooral de vergadering van de joodse ouderen met het oog op rechtspraak. Oorspronkelijk de joodse gemeenteraad, in de Mishnah wordt met sanhedrin de Grote Raad bedoeld met 71 leden, en het gerechtshof.

Sani

(San­skriet) Śani

De planeet Saturnus of zijn bestuurder. In het hindoepantheon is hij de zoon van Surya (de zon) en van ofwel Sanjna (spiritueel bewustzijn), de dochter van Visvakarman of Chhaya (schaduw), de spirituele schaduw die door Sanjna wordt afgeworpen of achtergelaten.

Sani wordt bijna altijd beschreven als een zwart individu dat in in het zwart gekleed gaat en tot zijn titels behoren Saptarchi (degene met zeven stralen) en Asita (duister of obscuur). De spirituele en astrologische invloed van Saturnus is geweldig groot en hoewel hij in het algemeen en astrologisch gezien degene is die voor ellende zorgt, is dit slechts een ongenuanceerde visie want de invloed van Saturnus is in bepaalde gevallen vaak net zo weldadig als gevaarlijk.

Sanjna-veshin

(San­skriet) Sañjñā-veṣin

Iemand die het gewaad van begrip of spiritueel bewustzijn draagt, de inwijdingsmantel die wordt opgenomen bij het binnengaan van nirvāṇa.

Sanjna

(San­skriet) SamjnaSañjñā, Saṃjñā [van sam geheel, totaal + werkwoordstam jñā weten]

Volledige kennis, begrip, begrijpen. Mystiek gezien spiritueel bewustzijn. Volgens de Purāṇa’s de dochter van Visvakarman en de vrouw van Surya (de zon). In het Vishṇu-Purāṇa (3:2) is Sanjna ...

‘niet in staat de vurigheid van haar heer te verdragen’, (zodat hij) haar chhaya (haar schaduw, evenbeeld of astrale lichaam) gaf, terwijl zij zich naar de wildernis begaf om religieuze oefeningen, tapas, te doen. De zon die dacht dat de ‘chhaya’ zijn vrouw was, verwekte kinderen bij haar, evenals Adam bij Lilith – ook een etherische schaduw, zoals de legende zegt, hoewel miljoenen jaren geleden een werkelijk levend vrouwelijk monster. (SD 2:174)

Dit verwijst naar de schepping van het eerste wortelras, de ...

geboorte van chhaya’s, of die oorspronkelijke manier van geslachtloze voortplanting, waarbij het eerste Ras om zo te zeggen is uitgedampt uit de lichamen van de pitri’s ... (ibid)

Ook de derde van de skandha’s (eigenschappen) wat duidt op abstracte ideeën (sanna in Pali).

Sankalpa

(San­skriet) Ook SamkalpaSaṅkalpa, Saṃkalpa [van sam-klṛp laten ontstaan, wensen, produceren]

Een beeld of idee dat in het denken of het hart is gevormd. Gedachte, ideatie, begeerte. De Veda’s zeggen dat het gehele heelal is ontwikkeld door sankalpa — de altijd doorgaande werkzame impulsen van karma die worden aangestuurd door kosmisch kama — en dus is het alleen door sankalpa dat het heelal zijn karmische structuur, verschijningsvormen en continuering behoudt.

Sankaracharya

(San­skriet) Śaṅkarācārya, Śaṃkarācārya [van Saṅkara een eigennaam + ācarya leraar]

De liefdadige of weldadige leraar. Een van de grootste ingewijden van India. De Upanishads, Gautama Boeddha en Śaṅkarāchārya zijn volgens velen de drie grote lichten van wijsheid van India. Vanuit een mystiek gezichtspunt was Śaṅkarāchārya de esoterische opvolger van Boeddha. Hij was een avatara, net zoals Jezus dat was.

Śaṅkarāchārya had zichzelf als doel gesteld om de wijsheid die door Gautama Boeddha naar buiten was gebracht te behouden. Door zijn zuivere leven en verheven denken bracht hij een stroom van zeer spirituele en intellectuele gedachten op gang, die uit zijn diepste zielenleven naar de oppervlakte kwamen. Zo blies hij in de harten van velen het vuur van de waarheid weer aan dat was gedoofd door het meegaan met de dogmatische neigingen van een verstarde godsdienst en vervolgens helemaal was verdwenen door het loslaten van de innerlijke geest van de oude leringen.

Śaṅkarāchārya werkte voornamelijk met de orde van brahmanen — de hoogste kaste van India — waar de voordelen van overerving, het eeuwenlang koesteren van verheven idealen en het vasthouden aan een strakke discipline de beste voedingsbodem vormden om de zuivere waarheden te ontvangen — als die zouden worden aangenomen — maar het zou ook de beste groep mensen zijn met een geschikt karakter om na een training de hogere wetenschap onder de knie te krijgen, die te behouden en door te geven.

Śaṅkarāchārya deed dit op drie manieren: ten eerste door het schrijven van toelichtingen op de grote Upanishads en de Bhagavad-Gita die de oorspronkelijke boodschap van deze oude geschriften openbaarden; ten tweede, door zelf een reeks van originele werken te schrijven, zoals de Ata-bodha, Ananda-lahari, Jnana-bodhini en Mani-ratna-mala, naast catechismen en handleidingen voor leerlingen die de weg van wijsheid wensten te volgen; ten derde, door hervormingen en het disciplineren van de orde van brahmanen zelf die, wanneer die zouden worden aangenomen en trouw nagevolgd, lichaam en geest zo zouden zuiveren dat zijn discipelen geschikt zouden worden om zijn leringen te ontvangen.

Śaṅkarāchārya was ook de stichter van de filosofische school van de Advaita-Vedanta. Het verhaal van zijn leven is bijzonder opmerkelijk. Hij is volgens de overleveringen in de zesde eeuw v. Chr. geboren, waarschijnlijk rond 510, maar werd niet ouder dan 32 jaar. Maar door zijn buitengewone capaciteiten kon hij vele grote en spirituele werken voor de mensheid tot stand brengen. Waarschijnlijk waren de wonderbaarlijkste vastgelegde perioden uit zijn leven allegorieën van enkele van zijn spirituele ervaringen en overwinningen die in deze vorm zijn opgeschreven (wat gebruikelijk was onder de leerlingen van de mysteriescholen) om de zeer diepe mysteriën van zijn leven te versluieren.

Sankha-dvipa

(San­skriet) Śaṅkha-dvīpa

Er wordt in de Purāṇa’s over gesproken als één van de negen afdelingen van Bharatavarsha, oftewel India. Blavatsky ziet er het Poseidonis van Plato’s Atlantis in dat, zoals Solon verklaarde, zo’n 9.000 jaar voor zijn tijd onder de golven van de oceaan zou zijn verdwenen. Alle geschiedkundige feiten in de Purāṇa’s die verband houden met Sankha-dvipa en Sankhasura, zijn gelijk aan het geografische en etnologische Atlantis van Plato, maar in de taal van de hindoes. Het Puranische verslag zegt dat het eiland nog steeds bestaat (wat een aanwijzing geeft over de ouderdom van het verslag).

Sankhara

(San­skriet) Ook wel samskarasaṅkhāra, saṃskāra

Tendensen (zowel lichamelijk als mentaal), eerdere indrukken, eerdere ordeningen of rangschikkingen. De vierde van de skandha’s (bundels van eigenschappen) die in het boeddhisme worden genoemd.

Sankhasura

(San­skriet) Śaṅkhāsura

Een daitya die volgens de hindoelegende een oorlog zou hebben gevoerd tegen de goden en die ook zou hebben verslagen, waarop hij de Veda’s stal en die verborg op de bodem van de zee, vanwaar zij werden gered door Vishṇu in de vorm van een vis.

Er bestaan ook vage verwijzingen naar een van de dvipa’s (Sankha-dvipa) en het is heel verleidelijk te veronderstellen dat er een verband tussen die twee bestaat. Een andere hindoelegende noemt het doden van Sankhasura door Kṛishṇa — een andere manier waarop deze avatara in vele verschillende tijden wordt gezien is die als de geest van Kṛishṇa in de wereld, in plaats van een of andere geïncarneerde avatara met die naam: er wordt gezegd dat met de dood van Kṛishṇa in 3102 v. Chr. het kaliyuga zou zijn begonnen, terwijl Sankha-dvipa een van de grote eilanden van het Atlantische stelsel van continenten van enkele miljoenen jaren geleden was.

Sankhya

(San­skriet) Ook samkhyasāṃkhya [van sam-khyā tellen, opsommen]

De derde van de zes darsana’s of filosofische hindoescholen, opgericht door Kapila, en zo genoemd omdat die het heelal en daarmee ook de mens, in 25 tattva’s (elementaire beginselen) opdeelt waarvan 24 de diverse min of meer bewuste voertuigen of lichamen zijn waarin de 25ste leeft en werkt, purusha, oftewel het ware zelf. Het enige doel van deze school was het onderwijzen van de essentiële aard van het heelal en de mens te zien als een onafscheidelijk deel van het heelal zodat deze purusha — het hoogste denkende spirituele ego, dat in essentie is opgebouwd uit zuiver geluk, zuiver bewustzijn en zuiver zijn — kan worden bevrijd van de ketens van de andere 24 tattva’s waarmee hij gevangen wordt gehouden.

Blavatsky suggereert dat er een reeks van Kapila’s was maar dat de Kapila die het 60.000 mensen tellende nageslacht van koning Sagara doodde de stichter was van de sankhyaschool, zoals in de Purāṇa’s wordt verklaard. Bovendien moet de filosofie van de sankhya tot ons zijn gebracht en onderwezen door de eerste en zijn opgeschreven door de laatste Kapila, de grote wijze en filosoof van het kaliyuga (vgl. SD 2:571-2).

Voor wat betreft de 24 tattva’s zijn zij allemaal afgeleiden van de oorspronkelijke spirituele purusha en zij worden verdeeld in acht originele prakriti’s (scheppers) en 16 afgeleiden van deze acht prakriti’s die vikara’s (scheppingen) worden genoemd. De acht prakriti’s zelf komen voort uit mula­pra­kriti (oorspronkelijke natuur of wortelsubstantie). In en door deze 24 tattva’s manifesteert purusha zichzelf gedurende de manvantarische periode. Dit stelsel van tattva’s is daarom van toepassing op zowel het heelal als op elke andere entiteit, als een samengesteld deel van het heelal, aangezien de fundamentele wet van objecten zichzelf herhaalt in het groot als in het klein.

De sankhyaschool is als stelsel en wat betreft filosofische inhoud nauw verbonden met de yogaschool van Patanjali.

Sankhya Yoga

(San­skriet) Ook samkhya yogasāṃkhya-yoga

De verwezenlijking, vereniging of eenwording met het hoger zelf volgens de methoden van de sankhya-filosofie zoals wordt besproken in het tweede hoofdstuk van de Bhagavad-Gita.

Sankhya-karika

(San­skriet) Ook sankhya-saptatisāṃkhya-kārikā, sāṃkhya-saptati

Een beroemd studieboek van de sankhya-filosofie en bestaat uit een verzameling van 72 verzen van Isvara-Kṛishṇa, misschien wel de oudste nog bestaande systematische verhandeling van het sankhya-stelsel.

Sankhya-sara

(San­skriet) Sāṃkhya-sāra

Een werk over de sankhya-filosofie van Vijnana-bhikshu.

Sannaddha

(San­skriet) Ook samnaddhasaṃnaddha [van sam + werkwoordstam nah gebonden zijn, bedekt, gewapend]

De bewapende, de met wapens uitgeruste. Een van de zeven belangrijkste stralen of logoi van de zon.

Sannyasa

(San­skriet) Saṃnyāsa [van sam samen met + ni-as het wereldse leven verwerpen, opgeven]

Neerleggen of afwerpen, opzij gooien, verlaten. Vooral het opgeven van de wereld en de wereldse beslommeringen en het volgen van het pad dat leidt tot mystieke kennis. De beoefenaar wordt een sannyasin genoemd.

Sannyasin

(San­skriet) Saṃnyāsin [van sam samen met + ni-as verwerpen, het opgeven van het wereldse leven]

Iemand die wereldse zaken opgeeft of opzij zet en zijn denken concentreert op het verwerven van mystieke kennis. Meer algemeen, een toegewijde, een asceet, iemand die alle wereldse beslommeringen heeft opgegeven en zichzelf wijdt aan spirituele meditatie en de bestudering van de Upanishads, zoals een brahmaan in de vierde fase van zijn leven doet. De sannyasin is iemand die sannyasa beoefent.

Sanskriet

[van San­skriet saṃskṛta]

De oude heilige taal van de Indo-Europeanen, oorspronkelijk de heilige of geheime taal van de ingewijden van het vijfde wortelras. Het San­skriet bezit tal van grote en waardevolle werken in proza en dichtvorm, waarvan sommige, zoals de Veda’s, volgens onderzoekers tot 30.000 jaar teruggaan of misschien zelfs nog verder. Bijna elke frase van het filosofische denken die in het Westen wordt gebruikt of bestudeerd, is terug te vinden in één of andere vorm in de oude literatuur van de hindoes. Afgezien hiervan bevatten deze oude San­skrietgeschriften vele moeilijk te doorgronden onderwerpen die gaan over de wonderlijke vermogens van de menselijke geest en zijn denkvermogen, het bouwen en vernietigen van werelden en universa, enz. enz.

De taal van het San­skriet is afgeleid van een van de eerste Indo-Europese talen, een directe nakomeling van een Atlantische voorouder.

In het oude India en in het thuisland van de Indo-Europeanen voordat zij India via Centraal-Azië hadden bereikt, werd deze erg vroege Indo-Europese taal niet alleen maar gebruikt door de Indo-Europese bevolking, maar werd ook in de heilige vertrekken van de tempels gehanteerd, ontwikkeld of samengesteld of opgebouwd om een veel subtieler voertuig te zijn om abstracte religieuze en filosofische denkbeelden en gedachten tot uitdrukking te brengen. Aan deze taal die aldus was ontwikkeld of samengesteld door de ingewijden van het Indo-Europese volk, werd uiteindelijk de naam Sanskrita gegeven vanwege dit vormende werk eraan, wat wijst op een originele natuurlijke taal die werd vervolmaakt door de ingewijden om gebruikt te kunnen worden om een veel subtieler en diepgaander onderscheid te kunnen maken dan de gewone mensen ooit nodig zouden vinden. Zo groot was de bewondering voor het aldus volmaakt gemaakte San­skriet dat men gewend was te zeggen dat het het werk van de goden was, omdat het aldus in staat was goddelijke gedachten tot uitdrukking te brengen: diepgaande spirituele fijnzinnigheden en filosofisch onderscheid. Aldus is het gekomen dat het San­skriet werkelijk de mysterietaal van de ingewijden van het Indo-Europese ras werd, net zoals het Senzar een vergelijkbare geschiedenis kent als mysterietaal van de latere Atlantiërs en nog steeds door de mahātma’s wordt gebruikt als de edelste mysterietaal.
 Onder de eerste Atlantiërs werd het San­skriet niet gebruikt als een spreektaal, dat gebeurde pas in het vervallen Atlantis van latere tijden toen de eerste Indo-Europeanen allang op het toneel van de wereldgeschiedenis waren verschenen, in die tijd bestond deze vroege Indo-Europese taal al waarnaar hierboven wordt verwezen. De Indo-Europese ingewijden waren toen bezig het als hun tempeltaal of mysterietaal te vervolmaken ... Dus de Atlantiërs spraken geen San­skriet en daarom kan het ook geen Atlantische taal worden genoemd, hoewel zijn werkwoordstammen natuurlijk teruggaan tot de eerste Atlantische tijden, maar alleen zijn werkwoordstammen. — G. de Purucker
 De Veda’s en het brahmanisme werden samen met het San­skriet geïntroduceerd in wat we nu kennen als India. Zij waren nooit inheems. Er was een tijd waarin de oude volken van het Westen die onder de gewone naam van India bekend waren toen andere namen droegen. Er was een hoger, lager en een westelijk India, zelfs tijdens de relatief moderne tijd van Alexander. En Perzië (Iran) wordt in enkele klassieke werken West-India genoemd. De landen die nu namen dragen als Tibet, Mongolië en Groot-Tatarije werden toen door hen gezien als delen van India. Wanneer we dan zeggen dat India de wereld beschaafd heeft gemaakt en de alma mater van de beschavingen, de kunsten en wetenschappen van alle andere volken (inclusief Babylonië en misschien zelfs Egypte) was, bedoelen we het oude, prehistorische India, het India van de tijd toen de grote Gobi nog een zee was en het verloren ‘Atlantis’ nog een deel was van een nog niet uit elkaar gevallen continent dat vanaf de Himalaya omlaag liep over zuidelijk India, Ceylon [nu Sri Lanka], Java naar het ver weg gelegen Tasmanië. (Five Years of Theosophy 179)

Blavatsky verklaart dat San­skriet nooit bekend is geweest noch werd gesproken in zijn ware systematische vorm behalve door ingewijde brahmanen. Deze vorm van San­skriet werd — naast andere namen — Vach genoemd, de mystieke taal, die verblijft in de geluiden van de mantra.

Het zingen of reciteren van een mantra is geen gebed, maar eerder een magische zin waarmee de wet van de occulte oorzakelijkheid zichzelf verbindt en afhangt van de wil en daden van zijn zanger. Het is een stroom van San­skriet-geluiden en wanneer de keten van woorden en zinnen wordt uitgesproken volgens de magische formules van de Atharva Veda, die maar door weinigen worden begrepen, geven sommige mantra’s een onmiddelijk en erg mooi effect. (BCW 14:428n)

Deze Vach, of het mystieke zelf van het San­skriet, was de heilige spraak van de ingewijde brahmanen en werd door ingewijden van over de hele wereld bestudeerd.

Er wordt toegegeven dat de taal van de oudste delen van de Rig Veda, hoewel ondergeschikt aan het klassieke San­skriet van Panini, ondanks de oudheid van zijn grammaticale vormen, dezelfde is als die van de laatste teksten. Iedereen kan zien — kan het gewoon niet missen en het weten — dat voor een taal die zo oud en zo volmaakt is als het San­skriet om alleen te zijn overgebleven en alle andere oude talen te hebben overleefd, zijn cycli van perfectie en zijn cycli van verval moet hebben gekend. En als iemand ook maar de intuïtie had, zou hij hebben kunnen zien dat wat zij een ‘dode taal’ noemen een anomalie is, een waardeloos iets in de natuur, dat niet zou hebben kunnen overleven zelfs niet als een ‘dode’ taal, als die niet speciaal daarvoor was ontworpen om te overleven tijdens onveranderlijke cyclische wetten. En dat het San­skriet, dat de wereld bijna had verloren, zich nu langzaam over Europa verspreidt en op een dag zich zal hebben verspreid zoals het duizenden en duizenden jaren geleden had gedaan — zoals een universele taal betaamt. Hetzelfde met het Grieks en het Latijn: er zal een tijd komen dat de Grieken van Aeschylus (en nog volmaakter in zijn toekomstige vorm) in heel Zuid-Europa zal worden gesproken, terwijl het San­skriet zal rusten in zijn periodieke pralaya. En het Attisch zal later worden gevolgd door het Latijn van Vergilius. Er zou ons ook iets ingefluisterd moeten worden, namelijk dat er ook een tijd was — vóór de oorspronkelijke Indo-Europese kolonisten onder de Dravidiërs en andere autochtonen, die worden erkend binnen de groep van de brahmaanse ingewijden en de zuiverheid van het heilige Sanskrita Bhasha bedierven — toen San­skriet werd gesproken in al zijn onvermengde zuiverheid, moet daarom meer dan eens zijn bloeiperiode en verval hebben gekend. De reden hiervoor is simpelweg dit: het klassieke San­skriet werd alleen hersteld, als die toch niet in bepaalde zaken volmaakt was, door Panini. Panini, Katyayana of Patanjali schiepen het niet. Het heeft gedurende vele cyclussen bestaan en zal vele andere cyclussen doorstaan. (Five Years of Theosophy 419-20)

Zie ook Devanagari

Santa

(San­skriet) Śānta [van de werkwoordstam śam ophouden, uitgebrand, gedoofd zijn]

Onbewogenheid, evenwichtigheid, kalm ...

de eigenschappen van de latente, ongedifferentieerde elementaire stof uit de oertijd. (TG 290)

Gelijk aan tamas, een van de drie guna’s (hoedanigheden van de natuur).

Santati

(San­skriet) Ook santhathi en samtatisaṃtati [van het voorvoegsel sam samen + werkwoordstam tan uitrekken of uitbreiden]

Continuïteit, ononderbroken voortzetting, blijvende verbinding, nageslacht, stamboom. Subba Row verklaart in Notes on the Bhagavad-Gita dat elk wortelras wordt beschouwd als een santati van een bijzondere Manu. (vgl. SD 2:140n)

Saoshyant

Ook soshyans, soshans en soshyosh

Gebruikt in de Gāthā’s met de betekenis van een weldoener die de wereld vernieuwt en de mensheid verlost. In de literatuur van de Avesta zijn er drie Sosyans met de namen Hushydar, Hushydar-Mah en Sushyant die elkaar zullen opvolgen in tijdperken van duizend jaar (Bundahesh 32).

Zie Sosiosh

Sapta

(San­skriet) Sapta

Het telwoord zeven.

Sapta-buddhaka

(San­skriet) Sapta-buddhaka

De titel van een ...

verslag in de Mahanidana Sutra van Sapta Buddha, de zeven boeddha­’s van onze ronde, waarvan Gautama Sakyamuni esoterisch gezien de vijfde is en exoterisch, als een versluiering, de zevende. (TG 290)

Sapta-dvipa

(San­skriet) Sapta-dvīpa [van sapta zeven + dvīpa eiland, continent]

De zeven eilanden of continenten van onze wereld zoals die in het Vishṇu-Purāṇa zijn beschreven. Esoterisch zijn het de zeven grote continentale stelsels die elk vele miljoenen jaren bestaan en die achtereenvolgens ontstaan als de respectievelijke verblijfplaatsen van de zeven wortelrassen. Op een grotere schaal kunnen zij ook de zeven bollen van de planeetketen voorstellen.

Sapta-loka

(San­skriet) Sapta-loka [van sapta zeven + loka wereld, sfeer, plaats]

De zeven grote sferen of kosmische gebieden van het gemanifesteerde leven.

Sapta-ratnani

(San­skriet) Sapta-ratnāni [van sapta zeven + ratnāni juwelen]

Zeven juwelen. Door de oude esoterische scholen van het Oosten gebruikt voor de zeven belangrijkste leringen die een passe-partout geven, een sleutel en een kennis die een relatief volledig begrip van de natuur en zijn werkingen geeft. Deze zeven juwelen vormen het geheel van alle beschikbare menselijke kennis op deze aarde in deze huidige vierde ronde. Deze zeven belangrijke leringen geven de bestudeerder, wanneer hij ze in al hun vertakkingen goed begrijpt een relatief volledig beeld van de zevenvoudige aard van zowel zijn spirituele als stoffelijke aspecten.

In de moderne theosofie worden de zeven juwelen als volgt genoemd: wederbelichaming, karma, hiërarchieën, svabhāva, evolutie, de twee paden en atma-vidya (zelfkennis, het Ene en het vele).

Sapta-sindhavas

(San­skriet) Sapta-sindhavas [van sapta zeven + sindhu rivier van de werkwoordstam syand stromen, druppelen, uitstorten]

De zeven heilige rivieren waarover in de Veda’s wordt gesproken en die zijn verbonden met de sapta-samudra (zeven oceanen). Het zijn de oceanen die, als we de planeetketen en zijn oceanen of zeeën van de ruimte zouden kunnen zien, de verschillende bollen omsluiten en die nauw met elkaar zijn verbonden middels communicatielijnen, die ook wel circulaties kunnen worden genoemd. In Avestische werken worden deze heilige stromen Hapta Heando genoemd.

Zie ook Circulaties van de kosmos

Sapta-Surya

(San­skriet) Sapta-Sūrya

Zeven zonnen. De zeven fundamentele logoi van onze eigen zon maar ook de zeven zonnen van ons universele zonnestelsel. Zij zijn net zo goed verbonden met de hiërarchieën van intelligente wezens of dhyani-chohans van de verschillende klassen die scheppend werken of handelen wanneer de centrale zon scheppend licht uitzendt dat voorafgaat aan de latere perioden van manvantarische activiteit. Het zijn die klassen van dhyani-chohans die de kosmische architecten zijn en die op het manvantarische toneel verschijnen wanneer zij hun respectievelijke functies moeten uitoefenen als de grondlijnen eenmaal zijn gelegd. Dan beginnen de lagere klassen van dhyani-chohans, al zijn zij spiritueel en intellectueel heel hoog, hun werk als bouwers en gaan onophoudelijk door tot aan het einde van het manvantara. Verwijzingen naar deze twee algemene klassen van ideatieve kosmische geesten, de architecten en de kosmische bouwers, kunnen in bijna al de oude religieuze-filosofische geschriften van waar ook ter wereld worden aangetroffen.

Sapta-tathagata’s

(San­skriet) Sapta-tathāgata’s [van sapta zeven + tathāgata aldus gekomen en gegaan, als naam gebruikt voor de Boeddha]

De zeven hoogste nirmanakaya’s onder de talloze klassieke wereldbeschermers. Hun namen staan gegraveerd op een zevenhoekige zuil die in een geheime kamer in bijna alle boeddhistische tempels van China en Tibet kan worden aangetroffen. De oriëntalisten vergissen zich als zij denken dat die de ‘zeven boeddhistische vervangers zijn van de rishi’s van de brahmanen’. (TG 290)

Zie ook Tathagatha-Gupta

Saptaparna

(San­skriet) Saptaparṇa

Zeven bladeren, zevenvoudig. De mens-plant, de zevenvoudige mens of de mens met zeven beginselen. Dit ...

geheimzinnige getal zeven, geboren uit de bovenste , die zelf is geboren uit de top daarvan, of de stille diepten van de onbekende universele ziel (sigè en bythos), is de zevenvoudige saptaparna-plant, geboren en gemanifesteerd op het oppervlak van de bodem van mysterie, uit de drievoudige wortel die diep is begraven onder die ondoordringbare bodem. (SD 2:574)

Ook een heilige plant waarover in boeddhistische legendes wordt gesproken en de naam van een beroemde grot in de nabijheid van de berg Baibhar in Rajagriha, de oude hoofdstad van Mogadha, met zeven vertrekken waarin Gautama Boeddha esoterische waarheden overbracht aan zijn selecte groep van arhats. Het was de Cheta-grot van Fa-hian (SD 1:xx).

Saptaparna kan zijn gebruikt voor het hele bereik van het gemanifesteerde heelal en zijn zeven gemanifesteerde gebieden, die als een juweel of hanger met zeven bladeren aan de hoogte triade van het superspirituele hangt, de zeven plus de drie van de allerhoogste triade vormen aldus de heilige kosmische tien. Voor wat betreft de mens wijst het op de complete reeks van de zevenvoudige menselijke constitutie met zeven beginselen, die op zijn beurt als een zevenbladerige hanger of met zeven gezichten, aan de hoogste triade of goddelijke monade hangt.

Het is de ontvouwing van deze zeven bladeren tijdens het manvantara dat de hele loop van evolutionaire ontwikkeling beslaat, van het begin van het kosmische manvantara tot aan zijn einde, en van het begin van de menselijke evolutionaire cyclus tot aan zijn einde in boeddha­schap of menselijke goddelijkheid.

Saptarshi’s

(San­skriet) Saptarṣi’s [van sapta Zeven + ṛṣi wijze, ziener]

Zeven wijzen of rishi’s. De zeven grote planeetgeesten die nauw zijn verbonden met het sterrenbeeld Ursa Major, de Grote Beer. Hun namen worden als volgt gegeven: Marichi, Atri, Angiras, Pulastya, Pulaha, Kratu en Vasishtha.

Met de zeven grote rishi’s worden hier de zeven grote rupa-hiërarchieën of klassen van Dhyan-Chohans bedoeld. Laten wij bedenken dat de saptarshi (de zeven rishi’s) de bestuurders van de zeven sterren van de Grote Beer zijn en dus van dezelfde aard als de engelen van de planeten of de zeven grote planeetgeesten. In verschillende kalpa’s en rassen waren zij allen wedergeboren, allen als mensen op aarde. Bovendien zijn ‘de vier voorafgaande Manu’s’ de vier klassen van de oorspronkelijke arupa goden — de kumara’s, de rudra’s, de asura’s, enz., van wie men ook zegt dat ze zijn geïncarneerd. Ze zijn niet de prajapati’s, zoals de eersten, maar hun bezielende beginselen — waarvan sommigen in mensen zijn geïncarneerd, terwijl anderen andere mensen eenvoudig tot de voertuigen van hun gedachten hebben gemaakt. (SD 2:318n)

De zeven rishi’s zouden ook het moment waarop bepaalde gebeurtenissen plaatsvinden in onze zevenvoudige levenscyclus, en de duur ervan, bepalen.

De sterren van onze volledige Melkweg zijn allemaal nauw met elkaar verbonden, spiritueel, intellectueel, psychisch, vitaal en fysiek, wat betekent dat er een band is en een gemeenschappelijke oorsprong die zo ontzettend ver weg in het verleden ligt dat zijn periodiciteit alleen kan worden uitgedrukt in astronomisch grote getallen. Op precies dezelfde wijze zijn alle planeten van ons zonnestelsel, vooral de zogenoemde zeven heilige planeten van de Ouden, door hun gemeenschappelijke oorsprong in een ver verleden, met elkaar verbonden, hoewel wat tijd betreft minder ver weg dan de eerdergenoemde Melkweg.

Saptasati

(San­skriet) Saptaśatī

Zevenhonderd. De vrouwelijke vorm van Saptasata. De naam van diverse werken die zijn opgebouwd uit 700 verzen.

Sarah

(Hebreeuws) Ook SaraiŚārāh

Prinses. In de Bijbel de vrouw van Abraham en moeder van Isaak. Net zoals Eva is zij een symbool van het moederschap en in een fallische zin van de moederschoot. Het is één van de sleutels tot het begrijpen van de verzen ‘God zei tegen Abraham, u moet uw vrouw Sarai niet meer Sarai noemen, maar haar naam zal Sara zijn’ (Genesis 17:15), en die kan worden gevonden in de maan en het water. Blavatsky vergelijkt het met de hindoelegende van Brahmā en Sarasvati ofwel Sri (SD 2:77).

Sarama

(San­skriet) Saramā [van de werkwoordstam sṛ rennen]

De vluchtige, de renner. De hond van Indra en de goden, de goddelijke wachter ‘over de gouden kudde van sterren en zonnestralen.’ Zij is de moeder van de twee honden die Sarameya’s heten. Enkele Europese etymologen verbinden de namen van de Griekse Hermes en Helena aan Sarama of Sarameya. Sarama kent in bepaalde elementen mystieke overeenkomsten met Agathodaemon in het Griekse gnosticisme en de Egyptische Hermes-Anubis, een van de honden (waakzaamheid) die waakt over de hemelse kudde (de occulte wijsheid en de bestudeerders ervan) (vgl. SD 2:28).

Sarameya’s

(San­skriet) Sārameya’s

De twee kinderen van Sarama (de vrouwelijke waakhond van Indra), de vier-ogige gestreepte en gevlekte waakhonden van Yama, de god van de onderwereld, die de taak heeft te waken over de hemelse kudde (occulte wijsheid en de bestudeerders ervan).

Saraph

(Hebreeuws) Śārāf

Vurig, brandend, gloeiend, vol licht en warmte. Ook een slang. In het Oude Testament gaf de slang Mozes de opdracht om de mystieke Saraph te maken en in deze bijna zuiver lichamelijke betekenis stelt die Jehovah voor, het hoofd van de vurige slangen (SD 2:387). Vliegende slang is de algemeen geaccepteerde vertaling van saraph me‘opheph (Jesaja 30:6) — en wordt in de christelijke theologie beschouwd als de duivel, maar de uitdrukking is een metafoor en heeft niets van doen met de Boosaardige. Deze merkwaardige betekenisvolle frase betekent wat nauwkeuriger uitgedrukt zowel bedekt of verpakt in vlam en vuur, of vliegend vuur. En aangezien saraph ook wijst naar slang kan het voor hetzelfde geld bedekte of verborgen slang, of vliegende slang betekenen.

Er is een krachtige mystieke parallel en mogelijk een enigszins vergezochte etymologische band tussen het San­skrietwoord sarpa (slang) en het Hebreeuwse saraph, de parallel komt zonder enige twijfel voort uit dezelfde esoterische lijn van mystiek denken.

Zie ook Serafim

Sarasvati

(San­skriet) Ook SaraswatiSarasvatī

De etherische, de elegante. De goddelijke partner of echtgenote van Brahmā, zijn vrouwelijke alter ego, wat een latere vorm of aspect van Vach (stem of het Woord) is, een naam van de derde logos in zowel Griekenland als India. Er is een parallel met Bath Qol (dochter van de stem, dochter van het Woord) van het mystieke Hebreeuwse denken dat zowel kan worden gelezen als het vrouwelijke aspect van de logos zelf, of als zijn dochter — de inspiratie die eruit voortstroomt of de vrouwelijke of voertuiglijke kant van de logos. Sarasvati, de godin van het verborgen onderricht en esoterische wijsheid, wordt in het algemeen beschreven als rijdende op een pauw met een uitgespreide staart. Zij lijkt op de gnostische Sophia, op de sefira van de Hebreeuwse Kabbalah en op de Heilige Geest van de christenen.

Sarasvati is ook een heilige rivier die wordt genoemd in de Veda’s en als een riviergodin werd zij vaak aangeroepen om vitaliteit en rijkdom te geven, elders wordt zij beschreven als bewegend over een gouden pad en als degene die de monster-demon Vritra vernietigt.

Saratman

(San­skriet) Sarvātman [van sarva het al + ātman zelf]

Het alzelf. In de Veda’s is het de allesdoordringende geest van het heelal.

Sarcode

(Grieks) sarkodes

Vleesachtig. De naam die Dujardin (1835) gaf aan de beginnende of elementaire substantie van eencelligen, sindsdien is het vervangen door de woorden protoplasma en bioplasma.

Sarcofaag

(Grieks) Vleesetend.

Het kalksteen in Assus (of Asson) in de Troas-regio (noordwestelijk Turkije) had de bijzondere eigenschap dat het de lichamen verteerde die in de grafkisten van dat materiaal werden geplaatst, en werd daarom sarcophagos lithos (vleesetende steen) genoemd of ook wel lapis Assius (steen van Assus) en werd van toen af aan gebruikt voor stenen grafkisten. Een sarcofaag werd in de oudheid in het heilige der heiligen van een tempel geplaatst en wees mystiek gezien op de matrix van de natuur en de wederopstanding. Bij inwijdingsceremonieën daalde de kandidaat, die de energiegevende straal voorstelde, af in de sarcofaag die symbool stond voor de vruchtbare moederschoot van de natuur en stond daar weer uit op, wat de wederopstanding na de dood voorstelde. In de Koningskamer van de Grote Piramide daalde de kandidaat af in de sarcofaag, terwijl1koningskamer234567voorvertrekkoninginnekamergrote galerijingangschacht‘put’8910afdalende gangopgaande gang‘ventilatie-schachten’1234567891010 zijn lichaam in trance was en zijn spirituele ego zich onderhield met de goden, daalde daarna af in Amenti ofwel de onderwereld en deed werken van liefdadigheid voor de onzichtbare wezens. In de nacht vóór de derde dag werd hij naar de ingang van de galerij gedragen waar de stralen van de opkomende zon hem wakker riepen als een ingewijde.

De mysteriën van oude tijden en de rituelen die ermee verbonden waren, waren grotendeels gebaseerd op de geheime en zorgvuldig verborgen gebeurtenissen die plaatsvinden wanneer iemand overlijdt, zodat de geheimen van de dood en de wederopstanding uit de dood, een groot deel van de inwijdingsceremonieën van de oude mysteriën vormden. Zo is het gekomen dat de sarcofaag of de grafkist, het embleem van de dood, niet altijd alleen maar het fysieke lichaam van de overledene zou kunnen bevatten, maar ook een in trance verkerend lichaam van de neofiet waarvan de ziel door de onzichtbare werelden zwierf, in en door de onderwereld.

Sargon

(Assyrisch) Ook Sarru-kinuSharru-konu

De rechtmatige koning. Van de twee Sargons uit de geschiedenis van Babylonië wordt er één beschouwd als de eerste historische koning van de oude Babylonische periode die rond 3000 v. Chr. op de troon zou hebben gezeten. Hij heerste over het noordelijke deel van Babylonië en had Agade (Akkad) als hoofdstad. Hij veroverde delen van Syrië en richtte de tempel Eulbar op ter ere van Anunit. Zijn verhaal wordt door Blavatsky gebruikt als het origineel waarvan het bekende bijbelse verhaal van Mozes is gekopieerd: de moeder van Sargon was een prinses die haar baby in een biezen mandje plaatste, het waterdicht maakte met pek en het de rivier op duwde. Het mandje werd vervolgens gevonden door een waterdrager, Akki, die het kind als zijn eigen kind grootbracht. Na verloop van tijd werd Sargon de monarch van Babylonië en zwaaide in Agadi de scepter, een stad dichtbij Sippara (vgl. Zippora, de naam van de vrouw van Mozes).

De tweede Sargon was koning van Assyrië van 722-705 v. Chr.

Sarira

(San­skriet) Śarīra [van de werkwoordstam śri beschermen, bescherming bieden, ingaan. Of van de werkwoordstam śṝ wegteren, vervallen]

Lichaam, lichamelijke gestel. Dat wat tijdelijk bestaat en vervalt.

Sarisripa

(San­skriet) Sarīsṛpa [van de werkwoordstam sṛp kruipen, sluipen]

Zij die wensen te kruipen of te sluipen. Een kruipend dier, een reptiel, slang, insect of wat dan ook dat klein is en kruipt of sluipt. Een naam van Vishṇu, met een verwijzing naar de vitale essentie van deze ondersteuner die het gehele gemanifesteerde heelal constant doordringt of doorkruipt.

Sarku

(Babylonisch, Chaldeeuws)

Het ras van licht. In de legendes van Babylonië is het de naam van een van de twee eerste rassen. Terwijl het donkere ras (Zalmat-Qaqadi) het eerste was om tot voortplanting te vervallen of sterfelijk te worden, bleef het ras van licht lange tijd apart bestaan — vandaar dat het werd gezien als een ras van goden. Het donkere ras werd door Europeanen ook wel het ras van Adam genoemd, dat ...

een van de twee belangrijkste rassen was die bestonden in de tijd van de ‘Val van de Mens’ (dus ons derde wortelras) ... (TG 384)

Saros

(Grieks) [van de Chaldeeuwse godheid Sar ]

Het symbool van Sar is een cirkel en duidt op een grote cyclus van tijd maar ook op het getal 3.600, het kwadraat van 60. De lengte van deze cyclus is niet bekendgemaakt zodat we zouden moeten weten wat de eenheid is die wordt vermenigvuldigd met 3.600. Net zoals de dag deel uitmaakt van het jaar zo maakt het jaar deel uit van de Grote Saros. Het is erg waarschijnlijk dat het woord slaat op verschillende lange cycli.

Saros wordt ook gebruikt om te wijzen naar de kleine cyclus waarin de maan- en zonsverduisteringen bij benadering plaatsvinden: een periode van 6585,32 dagen of 233 ‘maan’dagen of de omloop van de maan.

Wat betreft de saros en de naros of neros, is de getalsmatige sleutel van al deze cyclussen gebaseerd op het twaalftallige stelsel waarin het basisgetal 12 is. Zo zien we dat 5 x 12 = 60, wat zelf een belangrijk esoterisch getal is. En het kwadraat van 60 is 3.600. Nogmaals 60 plus 12 is 72, een belangrijk getal van het hoogste esoterische gewicht. Zeshonderd, wat gewoonlijk de Chaldeeuwse naros of neros wordt genoemd, is 50 maal 12, en 50 en het dubbele hiervan 100, zijn opnieuw zeer belangrijke esoterische sleutelgetallen. We zien dat 100 het kwadraat is van 10, ook een duidelijk belangrijk esoterisch getal, en 10 en 12 zijn nauw met elkaar verbonden als het om oude chronologische berekeningen gaat.

Sarpa

(San­skriet) Sarpa [van de werkwoordstam sṛp wriemelen, kronkelen, kruipen, sluipen]

Een slang. De slang is in de occulte traditie altijd een symbool geweest voor occulte wijsheid, onsterfelijkheid — en daarom van een hernieuwe geboorte — én geheime kennis. Vandaar dat sarpa wordt gebruikt voor een ingewijde, net als het woord naga (een ander San­skrietwoord voor slang).

Er is esoterisch een aanzienlijk verschil tussen de woorden sarpa en nāga, hoewel zij door elkaar worden gebruikt. Sarpa (slang) komt van de wortel srip, serpo, kruipen; en zij worden ‘ahi’ genoemd, van , verlaten. ‘De sarpa werd voortgebracht uit het haar van Brahmā dat, tengevolge van zijn schrik bij het zien van de yaksha’s die hij had geschapen, vreselijk om aan te zien, van zijn hoofd viel, waarbij iedere haar een slang werd. Ze worden sarpa genoemd omdat ze kruipen en ahi, omdat ze het hoofd hadden verlaten’ (Wilson). Maar de naga’s kruipen niet, ondanks hun slangenstaart, maar volgens de allegorieën slagen ze erin te lopen, te rennen en te strijden. (SD 2:181-2n)

Sarpa was het oorspronkelijke San­skrietwoord voor slang, terwijl naga, hoewel dat ook slang of serpent betekent (zoals het in de San­skrietliteratuur consistent wordt gebruikt) werd het woord naga toch al vroeg beschouwd als het woord waarmee ingewijden werden bedoeld vanwege hun vermogen om lichaam na lichaam, bijna naar wens, neer te leggen en weer aan te nemen. Beide termen wijzen daarom op een slang of serpent en beide werden later bijna zonder onderscheid gebruikt met de betekenis van ingewijden. En desondanks werd door gewoonte of het regelmatige gebruik naga het meer algemeen geaccepteerde woord voor een volledig ingewijde, en werd en wordt sarpa daar minder vaak voor gebruikt.

Net zoals de krachten van de natuur op zichzelf neutraal zijn en ‘goed’ of ‘slecht’ worden als zij worden gebruikt door individuen, wordt dit symbool op dezelfde manier met een goede of slechte betekenis gebruikt. Wanneer de woorden naga en sarpa correct worden gebruikt worden de Broeders van het Licht heel juist naga’s genoemd. De Broeders van de Duisternis zijn de sarpa’s, omdat de wortel srip, dat wriemelen of kronkelen betekent, in werkelijkheid wijst op insinueren, besluipen en bedriegen. Zowel de Broeders van het Licht als die van de Duisternis zijn concentraties van kracht, fijnzinnigheid, wijsheid en kennis die in het ene geval op een juiste en edele wijze wordt gebruikt en in het andere geval op een verkeerde manier. De eerstgenoemden zijn de naga’s of slangen van licht: fijnzinnig, wijs en met het vermogen het kleed of voertuig af te werpen als het lichaam oud is geworden en een ander aan te nemen. De laatstgenoemden zijn niet anders dan sarpa’s of slangen van duisternis die insinueren, wereldwijs zijn, zelfzuchtig, sluw, arrogant, giftig én gevaarlijk en toch hebben zij dezelfde vermogens, maar in mindere mate en zij gebruiken die verkeerd en bedriegen daarom de harten van de mensen en slagen in hun werk vaak door leugenachtigheid en door het geven van een verkeerde voorstelling van zaken. Niettemin kunnen zowel naga’s als sarpa’s, juist omdat ze bijna altijd zonder onderscheid worden gebruikt, in de literatuur zowel voor de dienaren van het licht als voor die van de duisternis staan.

Sarparajni

(San­skriet) Sarparājñī [van sarpa slang + rājñī koningin]

De slangenkoningin.

De Aitareya Brahmana noemt de Aarde Sarparajni, ‘de slangenkoningin’ en ‘de moeder van alles wat beweegt’. Voordat onze bol (en ook het Heelal) eivormig werd, ‘bewoog en kronkelde een lange staart van kosmisch stof (of vuurnevel) als een slang in de Ruimte’. De ‘geest van God, die inwerkt op de Chaos’ werd door ieder volk gesymboliseerd in de vorm van een vurige slang, die vuur en licht uitblies op de oorspronkelijke wateren, totdat zij de kosmische stof had uitgebroed en deze de ronde vorm had laten aannemen van een slang met haar staart in de bek. Dit symboliseert niet alleen de eeuwigheid en de oneindigheid, maar ook de bolvorm van alle lichamen die in het Heelal uit die vuurnevel werden gevormd. Evenals de aarde en de mens, werpt het Heelal periodiek als een slang zijn oude huid af om na een rustperiode een nieuwe aan te nemen. (SD 1:74)

 Van de aarde wordt gezegd dat zij haar drie oude huiden afwerpt; dit heeft betrekking op de drie voorafgaande Ronden die zij al heeft doorlopen. De tegenwoordige Ronde is de vierde van de zeven. Bij het begin van elke nieuwe Ronde, na een periode van ‘verduistering’, werpt de aarde (evenals de andere zes ‘aarden’) haar oude huiden af — of wordt verondersteld dit te doen — evenals de slang. (SD 2:47)

Ook behandelen bepaalde verzen van de Rig-Veda dit onderwerp.

Sarva-mandala

(San­skriet) Sarva-maṇḍala [van sarva alles, geheel + maṇḍala bol, hemelgewelf]

De hele bol of het hemelgewelf. Dus het Ei van Brahmā of het heelal, gebruikt voor elk van de talloze Eieren van Brahmā, of het nu om die van een Melkweg, zon, planeet of zelfs die van een sterrennevel of komeet gaat.

Sarva-medha

(San­skriet) Sarvamedha [van sarva alles, het geheel, universeel + medha offer]

Het universele offer waarover wordt gesproken in de Rig-Veda en zoals dat wordt uitgevoerd door Visvakarman, de kosmische architect of demiurg. Het is een tien dagen durend offerceremonieel — het getal tien verwijst hier niet alleen naar de tien kosmische gebieden maar ook naar andere tientallen in het heelal, zoals de tien bewuste oerkrachten, enz.

Sarvada

(San­skriet) Sarvada [van sarva alles + werkwoordstam geven]

Hij die alles geeft, de alles opofferende. Titel van Boeddha die in een eerder leven alles opofferde om anderen te redden. Ook een titel van Śiva.

Sarvaga

(San­skriet) Sarvaga [van sarva alles + ga gaan, doordringen]

Het allesdoordringende. De geest/substantie van de wereld, dus zijn ziel. Gelijk aan het anima mundi of in een meer abstracte zin de allerhoogste kosmische essentie of tweede of gemanifesteerde-ongemanifesteerde Logos, die in het vroege christendom vrouwelijk was en de Heilige Geest werd genoemd.

Sarvam Khalvidam Brahma

(San­skriet) Sarvam khalvidam brahma [van sarvam alles + khalu inderdaad + idam dit, het gemanifesteerde heelal + brahma het allerhoogste denkvermogen of geest van ons heelal]

Dit heelal is inderdaad Brahman. Brahman is universeel omdat het het vullende, inwonende en inspirerende kosmische denkvermogen en bewustzijn van ons thuis-heelal is. De verwijzing is niet naar de grenzeloze oneindigheid of parabrahman (voorbij Brahman).

Sarvavasu

(San­skriet) Sarvavasu [van sarva alles + vasu een van de 12 aditya’s of zonnegoden, stralen of logoi]

Een van de zeven belangrijkste logoi of stralen van de zon.

Sarvesa

(San­skriet) Sarveśa [van sarva alles + īśa heer, bestuurder]

De heer van allen. De allerhoogste geest, de hiërarch van het heelal die kan worden verbonden met Brahman beschouwd als de eerste logos, óf met Brahmā beschouwd als de derde logos.

Sastra

(San­skriet) Śāstra [van de werkwoordstam śās leiden, bieden, instrueren]

Een opdracht, lering, regel, advies. Elk instrument of lering, elk boek of verhandeling, vooral religieus of wetenschappelijk; elk heilig geschrift of compositie van een veronderstelde goddelijke autoriteit zoals de Veda’s.

Sastra-devata’s

(San­skriet) Śastra-devatās [van śastra wapen + devatā hemels wezen, een god]

De goden van de goddelijke wapens. In het Mahābhārata en het Rāmāyaṇa zijn zij eerder de heren of bewuste middelaars achter de mystieke krachten die worden uitgeoefend door de grote helden, dan de wapens zelf. Zij zijn voor de oude hindoes de zelfbewuste, bewuste en halfbewuste vermogens achter de krachten van de natuur, vooral die krachten die schade en letsel in de wereld van fenomenen kunnen veroorzaken zoals aardbevingen, vloedgolven, alle soorten stormen en bliksem.

Sat

(San­skriet) Sat [van de werkwoordstam as, zijn]

Zijn. Het werkelijke, de blijvende fundamentele essentie van de wereld ...

want Sat is op zichzelf noch het ‘bestaande’, noch het ‘zijnde’. Sat is de onveranderlijke, de altijd aanwezige en eeu­wi­ge wortel, waaruit en waardoor alles voortkomt. Maar het is veel meer dan de potentiële kracht in het zaad, die het proces van ontwikkeling, of wat nu evolutie wordt genoemd, voortstuwt. Het is het altijd wordende, hoewel het zich nooit manifesteert*. Sat wordt geboren uit Asat, en ASAT wordt voortgebracht door Sat: inderdaad de eeu­wi­ge cyclus; maar een cirkel waarvan alleen bij de hoogste inwijding, op de drempel van paranirvāṇa, de kwadratuur kan worden gevonden. (SD 2:449-50)

Sat is niet Zijn, maar zijn-heid, omdat dat wat gemanifesteerd is tot de fenomenen behoort en niet altijd bestaat. Sat (zuiver zijn), chit (zuivere gedachte) en ananda (zegen, geluk) betekenen samen de staat van het Absolute.

In de Vedānta wordt het gebruikt als de zelfbestaande of universele geest.

*De leer van Hegel, die het Absolute Zijn of ‘Zijn-heid’ gelijkstelt met ‘Niet-Zijn’, en het Heelal voorstelt als een eeuwig worden, komt overeen met de filosofie van de Vedānta (SD 2:450n).

Sata

(San­skriet) Śata

Honderd.

Sata-rupa

(San­skriet) Śata-rūpā [van śata honderd + rūpa vorm, lichaam]

De uit honderd gevormde. Gebruikt voor Vach dat als het vrouwelijke Brahmā of de universele natuur, duizenden vormen aanneemt. Honderd duidt hier op een specifiek getalsmatige beperking maar wordt vaak gebruikt als het Griekse woord myriade (10.000) waar gewoon een immens grote hoeveelheid mee wordt bedoeld, hoewel het getal ook een duidelijk occulte betekenis heeft.

Volgens een oeroude hindoelegende was Sata-rupa, als natuur, de dochter van Brahmā en ook de moeder van de eerste manu, die Svayambhū werd genoemd.

Satan

[van Hebreeuws śāṭān de vijand, de tegenstander, van de werkwoordstam śāṭan, op de loer liggen, zich verzetten, een tegenstander zijn; mogelijk ook van de werkwoordstam shut, slaan met een zweep, branden, als boodschapper heen en weer rennen; Grieks satan, satanas]

De tegenstander, met de onmiskenbare bepaling (has-satan) tegenstander in een christelijke context, de duivel. Deze satan van de exoterische joodse en christelijke literatuur is niet meer dan een hersenschim, een nageaapte theologische fantasie. Wat betreft de tweede mogelijke afleiding stelden vele eminente Semitische onderzoekers dat de satan van het Boek van Job een goede engel was die door God was gestuurd om het karakter van de mens te beproeven, om die langs die weg te helpen en zou daarom, zo dacht men, anders moeten zijn dan de satan van de andere boeken van de Bijbel.

 Een theosoof zal zich niet beperken tot alleen maar de goede engel van het Boek van Job, maar is ook bereid de tegenwerkende en tegengestelde krachten van de natuur te zien als middelen waarmee ieder mens zijn wil of standvastigheid en vastberadenheid kan beproeven en zich daarmee kan ontwikkelen en spiritueel en intellectueel groeien. De satan die uit deze hypothese naar voren komt is in zekere zin ons eigen lagere zelf gecombineerd met de lagere krachten van de natuur die bij de aarde en al het andere horen.

Satelliet

[van Latijn satelles een wachter, helper]

Astronomisch gezien is het een bol die rond een grotere primaire bol draait, maar gewoonlijk wordt het woord satelliet beperkt tot bollen die rond planeten draaien. De satellieten van Uranus en Neptunus draaien tegengesteld aan de richting van de satellieten van de andere planeten wat zou zijn veroorzaakt door de omkering van hun draaiingsas bij de strijd tussen de groeiende planeten, vóór het ontstaan van de wereld (SD 1:101).

In de theosofie is de maan alleen astronomisch gezien een satelliet van de aarde, in andere opzichten is het de moeder van de aarde. De moderne sterrenkunde weet niets van de feitelijke kosmologische rol die de satellieten van de planeten of van de zonnen speelden in de ruimtelijke diepten — vooral als het gaat om de maansatellieten die echte manen zijn (zoals de maan van de aarde), en nu de astrale resten van een overleden planeet vormen, ofwel een kama-rupa van de eerdere belichaming van die bolketen, die nu als wachters of vampiers de planeten vergezellen. De rollen die met name de echte manen op het toneel van de kosmogonische geschiedenis spelen is indrukwekkend. Zulke manen zijn de wachters op de drempel van de bollen die hen aldus vergezellen.